Erasmus, theoloog of schrijver?
Bijna ongemerkt en in ieder geval terwijl de wereld gewoon doordraait, gebeurt er iets moois in Nederland: onlangs verscheen het zesde en voorlaatste deel van het Verzameld werk van Erasmus in Nederlandse vertaling. Begonnen met de Gesprekken (de Colloquia, in 2001), verschenen achtereenvolgens een deel lofredes en satires (Lof der zotheid met name, 2004), een selectie uit de opvoedkundige geschriften (met het bekende Tegen de barbaren), een aantal verweerschriften (o.a. De ciceroniaan , 2007), de Spreekwoorden (Adagia, 2011) en nu een selectie uit de godsdienstige geschriften. Nog één deel brieven en we hebben een prachtige, representatieve keuze uit het werk van onze grootste humanist.
Besproken boeken
De reeks staat onder redactie van een aantal van onze beste neo-latinisten, Hans Trapman, Harm-Jan van Dam, Chris Heesakkers en Jeanine de Landtsheer. Een aantal delen vertaalden ze zelf (De Landtsheer nam de vertaling van zowel de Colloquia als de Adagia op zich, Van Dam deed de satires), voor andere vonden ze uitstekende specialisten. Het recente theologiedeel werd vertaald door Jan Bloemendal, de huidige secretaris van de Amsterdamse wetenschappelijke uitgave van alle werken van Erasmus, de prestigieuze Erasmi Opera Omnia .
Alle delen zijn voorzien van een nawoord waarin uitgebreid wordt ingegaan op de publicatiegeschiedenis van de verschillende boeken, de intellectuele en maatschappelijke achtergrond ervan, de strekking van het betoog en de reacties erop. Moest het vaderland van Erasmus het tot voor kort hoofdzakelijk doen met de Lof der zotheid en de mooie, kleine selecties die Hans Trapman uitgaf, voortaan kan Erasmus gelezen worden in zijn eigen moedertaal (die hij overigens vooral reserveerde voor zijn befaamde laatste worden: ‘Lieve God’). Elke geïnteresseerde Nederlander kan zich nu zijn eigen beeld van Erasmus vormen.
‘De Voltaire van de zestiende eeuw’, zo noemde Wilhelm Dilthey hem ooit en dat is het beeld van Erasmus dat lange tijd vigeerde. ‘Alle genres gebruikte hij, poëzie en proza, dialoog, essay en brief, in alles vluchtig, een improvisator.’ Tegelijk was Erasmus volgens Dilthey iemand die gaf wat zijn tijd hem vroeg, met een ‘onvergelijkbaar taalgevoel’. Alles wat de tijd aan tegenspraak borg zou bij Erasmus doorklinken, de scherts, de vreugde, de haat. ‘Hij was een demon met honderd gezichten, elk met zijn eigen trekken en uitdrukking.’ Daarom zou zijn tijd al zijn ogen op hem gericht hebben. Daarom zou het nageslacht het nooit over hem eens worden.
Meende hij wat hij schreef of meende hij het niet? Wat was hij, goed katholiek of ketter, voorloper van de Reformatie of vrijdenker, erflater van de moderne tijd of middeleeuws tot in z’n nieren, hervormer of conservator, christenmens of leugenbeest? Was hij het een of het ander, of was hij allebei? Uiteindelijk konden zelfs zijn krachtigste critici er niet omheen dat Erasmus een gelovig mens was. Dat zijn poging een brug te slaan tussen de schoonheid van de klassieke literatuur en de waarheid van het christendom oprecht was. En dat zijn kritiek op de kerk en zijn aanhankelijkheid aan de kerk uit een en dezelfde overtuiging stamden.
Erasmus (1466-1536) was inderdaad alles, geleerde en intellectueel, onderwijshervormer en Bijbelvertaler. Beroemd werd hij met de Adagia, waarvan in 1500 de eerste editie uitkwam. Als zo veel van zijn werken, waren ze tot stand gekomen als work in progress. Begonnen in Parijs als een kleine verzameling spreekwoorden (‘Een knoop doorhakken’, ‘Met gelijke munt betalen’, men staat er versteld van hoeveel wij er, wellicht juist door Erasmus, nog hebben), groeide het aan als de boom van het liedje. Die editio princeps kende 818 spreekwoorden, de laatste, van 1536, samengesteld in de laatste maanden van zijn leven, bevatte er meer dan vierduizend!
De verzameling werd niet alleen steeds dikker, ze werd ook steeds persoonlijker. Sommige spreekwoorden groeiden uit tot lange essays, waarin Erasmus zijn mening geeft over misstanden die hij zag in Kerk en Staat. Een aantal van zijn lemmata zijn wereldberoemd geworden, zoals ‘Koning of gek ben je van je geboorte’, ‘Je kreeg Sparta toebedeeld; maak er het beste van’, ‘De sileen van Alcibiades’, ‘De oorlog is zoet voor wie hem niet kent’ (Dulce bellum inexpertis). Argumentatief, persoonlijk, vol met uitweidingen, aansporingen, tegenwerpingen – moet je horen, zeg nou zelf – zelfspot ook, zijn het vaak juweeltjes van essayistiek. Die misstanden in Kerk en Staat zou Erasmus in 1511, met zijn Lof der zotheid , nog vele malen effectiever aan de kaak stellen.
Maakten de Adagia en de in 1518 voor het eerst gedrukte Colloquia hem beroemd, de Lof der zotheid maakte hem vooral berucht. Vooral Erasmus’ vertaling van het Nieuwe Testament van het Grieks in het Latijn en de commentaren die hij schreef zouden de geesten splijten. Hier werd de Vulgaat verbeterd en het kerkelijk dogma onder de curatele van de filologie geplaatst. De woede van de ‘monniken’, opgewekt met de Lof der zotheid , kreeg hij in rente uitbetaald. Vervolgens kwam Luther en moest hij kiezen, eenheid of schisma, de vrede van de Kerk of de vrijheid van het woord. Het werd een beetje van beide en het was voor geen van de partijen genoeg. De rest van zijn leven stond vooral in het teken van soms bittere, soms gelaten zelfverdediging.
In zijn Compendium vitae, dat van 1524 dateert, geeft Erasmus een klein zelfportret, dat de moeite van het bestuderen waard is. Hier is iemand aan het woord die de waarheid liefhad, maar die er ook niet tegen opzag deze ietwat te verpakken, te ‘fatsoeneren’. Zijn gezondheid, zegt hij, was altijd delicaat, zijn karakter eenvoudig. Als kind al haatte hij leugens, onder vrienden sprak hij vrijuit, te vrijuit soms. Hij was een weinig pedant en schreef nooit iets waarover hij helemaal tevreden was. Het is waar, Erasmus deed alles gehaast, lezen zowel als schrijven, ‘tumultarie’ noemde hij het zelf, ‘praecipitanter’. Had hij een idee, dan moest het er in één keer uit, ‘uno impetu’. Maar juist door die haast, die tegelijk snelheid en directheid is en daarom een stilistische deugd, is Erasmus een schrijver. Zeker, hij maakte ‘foutjes’ (vijanden noemden hem dan ook Errasmus, van ‘errare’, fouten maken), maar wie hem erop betrapte is vergeten en Erasmus leeft.
Niemand had meer gedaan dan hij, zo vervolgt hij zijn Compendium, voor de promotie van de humaniora en ook dat was waar. Groot was daarom de haat van de kant van barbaren en monniken. Hij was aangevallen, maar had altijd hoffelijk geantwoord. Dat was minder waar. De Lutherse tragedie was hem op ondragelijke haat komen te staan: door beide zijden was hij over de hekel gehaald, terwijl hij beide kanten van goede raad probeerde te voorzien: ‘Discerptus ab utraque parte, dum utrique studet consilere.’ Dit ‘ab utraque parte’ moet men in gedachten houden, dit ‘utrique studet consilere’ is meer dan alleen maar de verzuchting van een mens van goede wil, van iemand die tussen twee extremen gemangeld wordt omdat hij beide partijen van dienst wil zijn. Het is het zelfportret van een retoricus, een schrijver zouden we nu zeggen. Het is iemand die iemand anders kan zijn, iemand die ‘dubbel’ is en in de dubbelzinnigheid leeft. Een relativist (maar niet overal), een ironicus (maar niet altijd), een go-between (altijd en overal), a man for all seasons (zoals hij Thomas More noemde), iemand van onze tijd.
De moderne interpretatie zoekt het contrast vooral tussen de theoloog en de retoricus. En dat is zinvol, want aan de ene kant was Erasmus vooral theoloog, de woordvoerder van een Philosophia Christi, die heel Europa de naastenliefde voorhield, en die in zijn vertaling en uitgave van het Nieuwe Testament zijn belangrijkste werk zag. Die Philosophia Christi komt in dit recent verschenen zesde deel Verzameld werk goed tot uitdrukking, in de Oproep tot de bestudering van de filosofie van Christus, de diepe overtuiging van ‘Gods onmetelijke barmhartigheid’. Maar aan de andere kant bleef Erasmus een schrijver in hart en nieren.
De verbondenheid van die twee kanten wordt door Erasmus zelf beklemtoond in zijn opmerking dat het ook in dit deel opgenomen Handboek van de Christensoldaat een pendant was van de Lof der zotheid. Beide zouden bijdragen, zo schreef hij aan Maarten van Dorp, aan de bloei van vroomheid en moraal, het Handboek serieus, de Lof der zotheid ‘onder het mom van satire’. Hoezeer ook de retoricus in het Handboek de pen voert, blijkt uit passages als de volgende: ‘In het lichaam met Christus te sterven zegt jou niets als leven in zijn geest je niets zegt. Gekruisigd te worden in de wereld zegt jou niets als leven met God je niets zegt. Begraven te worden met Christus zegt je niets als oprijzen in de heerlijkheid je niets zegt. Christus’ nederigheid, armoede, beproeving, vernedering, moeite, strijd en zorgen zeggen je niets, als zijn koninkrijk je niets zegt.’ Dit zesmaal herhaalde ‘nihil ad te’, in een betoog over de volharding, is volmaakte retorica.
Voor Erasmus was de auteur van de Bijbel een modelretoricus die voor kinderen en eenvoudigen van ziel verhalen vertelde met een morele strekking, vergelijkingen voor iedereen toegankelijk. Voor wie dieper en in detail wilde doordringen verschafte de tekst de mogelijkheid een leerstellig geheel te ontwaren, een morele code met een reeks van rituelen die een gemeenschap bond. En wie nog dieper wilde kon er de sleutel vinden tot een verborgen mysterie dat ingewijden de smaak gaf van volledige gelukzaligheid. Zo legde Erasmus ook zelf de Bijbel uit, in zijn bekende parafrasen, waarvan er hier één, de Parafrase van Lucas , gedeeltelijk is opgenomen.
Wellicht het belangrijkste boek van deze selectie is De vrije wilskeuze, zijn traktaat tegen Luther. Ook hier toont Erasmus zich een volwaardig retoricus. Hij wil een gesprekspartner zijn, zegt hij, geen rechter, een onderzoeker, geen dogmaticus. De vrije wil is een kwestie die de Bijbel in het ongewisse laat, waar we dus geen zekerheid over zullen verkrijgen, en die beter met rust gelaten kan worden of hooguit voorzichtig, in afzondering – en zeker van het gemene volk – behandeld kan worden. De waarheid is in dit soort zaken hooguit een kwestie van consensus, na de vergelijking van schriftplaatsen, ‘als vuur uit het tegen elkaar slaan van kiezelstenen’.
Het tweede hoofdstuk is vervolgens gewijd aan de argumenten vóór de vrijheid van de wil, het derde aan de argumenten ertegen. Vervolgens komt Erasmus met zijn ‘matig oordeel’. Hier gebruikt de essayist, ‘een leek onder de leken’ (‘nam crassulis scribimus crassuli’), in navolging van de Bijbel zelf, gelijkenissen: het oog dat in de duisternis niet kan zien, het kind dat door de vader geholpen wordt. Het is weinig wat er aan de vrije wil toegeschreven wordt, ‘maar het is meer dan genoeg’.
Het is deze retorische houding die ertoe leidde dat men Erasmus voor een aal hield, voor een Proteus die elk standpunt kon innemen. ‘Ik heb de rol van Vertumnus, van Proteus en van een poliep vervuld,’ schrijft hij zelf in De spons, ‘mijzelf in van alles veranderd, letterlijk alles gedaan en gelaten om te voorkomen dat ik in dit gladiatorenstrijdperk binnen gesleurd werd.’ Het is waar en het maakte hem tot een echte schrijver.
Erasmus was vooral schrijver. In het schrijven ligt het geheim van de veelheid van zijn activiteiten en de eenheid van zijn streven, daar liggen al die andere contrasten die zijn persoon en zijn werk kenmerken verklaard, de nabootsing die hij zocht en de oorspronkelijkheid die hij vond, de vertaler die hij wilde zijn en de schepper die hij was. ‘Erasmus heeft niets anders dan welsprekendheid onderwezen,’ gispten zijn vijanden. Vijf eeuwen later bleken ze gelijk gekregen te hebben en vergeten te zijn. Erasmus is nog onder ons.
Zijn er nog wensen als deze prachtige uitgave uiteindelijk voltooid zal zijn? Ik heb er inderdaad een, al klinkt die wellicht wat ondankbaar. De vertalingen van deze verzamelde werken zijn gemaakt, ik zei het al, door de beste neolatinisten die we hebben. Ze lezen aangenaam en zijn eigentijds zonder populair te worden. Maar de vertalers zijn en blijven neolatinisten, die als ze een keus moeten maken, voor de trouw aan het Latijn kiezen. Ik zou er iets liefs voor overhebben als een Nederlandse schrijver – bijvoorbeeld Barber van de Pol, die een heerlijk boekje over Erasmus schreef – het flonkerende, tintelende, levende Latijn van Erasmus in flonkerend, tintelend, levend Nederlands zou omtoveren. Het hoeft maar een kleine selectie te zijn. En graag in een tweetalige editie. Zodat we mee kunnen fluisteren.