Levens beschrijven: John Aubrey
Toegegeven, het is inderdaad een opmerkelijk vaag containerbegrip, life writing, maar Willem Otterspeer ziet juist in die vaagheid ruimte – voor het doorbreken van genre, voor wijdlopende nieuwsgierigheid, voor leven. Enter: Ruth Scurrs magnifieke levensmozaiëk van John Aubrey.
Besproken boeken
Definities zijn rare dingen. Of ze zijn zo duidelijk dat ze een open deur binnenkuieren. Of ze zijn zo onduidelijk dat ze aanleiding geven tot verbitterde stammenstrijd.
Wat ‘Verlichting’ of ‘Romantiek’ betekenen schijnt iedereen te weten (op die paar na die er iets vanaf weten). Maar wat ‘allochtoon’ inhoudt weet niemand meer. En we zijn erg benieuwd wat de juristen van ‘onverdraagzaamheid’ gaan maken.
Toch kunnen we er niet buiten.
Neem het begrip ‘genre’. Vaak is literatuur die netjes beantwoordt aan de kenmerken van een bepaald genre niet te lezen. Het is alsof een boek, naarmate het braver gehoorzaamt aan de grenzen die de definitie stelt, zichzelf opsluit, oud wordt voor zijn tijd. Toch maken we onverminderd gebruik van het begrip.
De beste definities lijken dan ook te doen wat definities juist proberen te vermijden: ze houden een soort vaagheid in stand. Die vaagheid verhindert aan de ene kant dat er gemakkelijk in- of buitengesloten wordt, en tegelijk bevordert het de nieuwsgierigheid. Zo’n definitie hebben we nodig bij life writing.
Want als er ooit een onduidelijk, vrijwel alles omvattend genre de wereld in werd gestuurd, is het life writing.
Misschien is de omschrijving ervan door Hermione Lee, per slot een bekend en gelauwerd biografe, zo gek nog niet. ‘Life writing’, zegt ze ergens, wordt gebruikt ‘als het onderscheid tussen biografie en autobiografie opzettelijk vaag wordt gehouden.’ ‘Herinneringen die tegelijk autobiografie zijn, een biografie die tegelijk, tot op zekere hoogte, fictie is.’ Dat is inderdaad vaag. Misschien valt een groot deel van de moderne literatuur er wel onder. Toch is het een fijne omschrijving.
Levenssplinters
Recentelijk verscheen er een fascinerend boek dat ons in staat stelt het genre ietwat helderder voor ogen te krijgen zonder de gastvrijheid ervan in gevaar te brengen. Het zijn eigenlijk twee boeken in één, een autobiografie en een biografie tegelijk, geschreven door twee auteurs. Het heet My Own Life, en de autobiografie is van John Aubrey, de biografie van Ruth Scurr.
Aubrey was een zeventiende-eeuwse edelman uit Wiltshire. Hij schreef veel maar publiceerde vrijwel niets. Scurr geeft les aan Cambridge University. Ze werd een paar jaar geleden bekend door een veelgeprezen biografie van Robespierre, Fatal Purity. Beiden zijn het fascinerende schrijvers, hun boeken zijn bij geen enkel genre onder te brengen.
John Aubrey leefde van 1626 tot 1697. Hij maakte dus de Engelse burgeroorlog mee, het aan de macht komen van Oliver Cromwell, de restauratie onder Karel de Tweede, en de Glorious Revolution die onze stadhouder Willem III koning van Engeland maakte. Roerige tijden dus, waarin alles wat onder Elisabeth vast stond op de schop ging.
Zelf deed Aubrey er alles aan om wat teloor dreigde te gaan te bewaren. Hij was een echte ‘gentleman-scholar’, een collectioneur en oudheidkundige. Hij verzamelde alles wat los en vast zat: natuurwetenschappelijke observaties, taalkundige verschijnselen, plaatsbeschrijvingen, volksverhalen. Maar ook boeken, manuscripten, schilderijen, munten, zeldzaamheden. ‘These Remaines are tanquam Tabulata Naufragy’, zo vatte hij zijn activiteiten samen, hij redde wat er te redden viel na een schipbreuk.
Dat lijkt weinig origineel. Al heel lang was men in Europa doende de splinters die er na de schipbreuk van de middeleeuwen aangespoeld waren te verzamelen, maar dat gold dan hoofdzakelijk de Bijbelse of Klassieke Oudheid. Bij Aubrey richtte die bezigheid zich op zijn eigen Engeland. Ze werd daarmee onderdeel van een nieuwe wetenschap, het empirisme zoals dat uitgedragen werd in de Royal Society van Newton, Hook en Boyle. In 1662 werd hij lid van dat wetenschappelijk genootschap.
Maar eigenlijk was het een soort voorbeschikking. ‘Ik werd door mijn aard vanaf mijn jeugd gedreven naar de oude dingen en mijn lot dropte mij in een land dat bij uitstek voor zulk een belangstelling geschikt is.’ Door het vrijwel onbegrensde karakter van zijn nieuwsgierigheid zijn er eigenlijk drie Aubrey’s die elk in een andere tijd bewondering oogstten.
Drie Aubreys
De achttiende eeuw kende vooral de schrijver van de Miscelannies, het enige boek dat Aubrey, in 1696, publiceerde, een ‘mad book’ volgens de verlichte geesten, vol hocus pocus. Voor ons is het een onderhoudende en zeer informatieve collectie bijgelovigheden, een catalogus van voortekenen, dromen, geestverschijningen, stemmen, voorspellingen, geklop op deuren, klappen uit het niets, verplaatsingen door de lucht en ander snoepgoed. Aubrey zei dit alles voor het nageslacht bewaard te hebben om ‘the encroachment of ignorance on mankind’ te illustreren. Maar het is waar, hij was zelf ook een gelovig astroloog.
Al vroeg in de achttiende eeuw werd ook zijn eerste grote manuscript gepubliceerd, vijf delen Natural History and Antiquities of the County of Surrey (1718-1719). Aubrey bleek een pionier geweest te zijn op het gebied van de studie van Stonehenge en Avebury. Hij herkende de enorme oudheid van de sites en het was dankzij zijn interventie bij Karel II dat Avebury bewaard bleef en dat het omwonenden verhinderd werd het monument verder te kannibaliseren voor hun eigen woningen.
De negentiende eeuw kende Aubrey vooral om zijn Wiltshire Collections, de liefdevolle verzameling van alles wat met de natuurlijke historie en oudheden van zijn eigen omgeving te maken had. Pas aan het eind van die eeuw, in 1898, kwam er een eerste, gekuiste, editie van zijn Brief Lives. Daarin sneuvelde bijvoorbeeld het prachtige verhaal van de ‘vijf vrouwelijke kappers’, die wraak namen op een vrouw omdat ze een van hun mannen een venerische ziekte had bezorgd. Ze namen de dame apart, geselden haar en schoren haar het schaamhaar af. Dat schaamhaar sneuvelde ook in de editie en zo kon niemand begrijpen waarom die vrouwen ‘vrouwelijke kappers’ genoemd werden.
Aubrey begon vrij laat aan die laatste verzameling, eigenlijk pas sedert hij in augustus 1667 een zekere Anthony Wood ontmoette, een vreselijk saggerijnige man die bezig was aan een geschiedenis van de universiteit van Oxford. Wood viel hem lastig over allerlei biografische gegevens en zo begon Aubrey ten slotte ook ‘mensen’ te verzamelen, gegevens van mensen die hij zelf gekend had of van wie hij vond dat de ze de tand des tijds moesten doorstaan. Hij legde er de grondslagen mee voor de moderne biografie.
Daarbij gebruikte Aubrey een eigenaardige methode. Had hij iemand op het oog, dan begon hij een nieuwe pagina in zijn aantekenboek, schreef zo snel mogelijk op wat hij zich van die figuur herinnerde: hoe hij eruit zag, wie zijn vrienden waren, wat hij zoal gedaan of gezegd had, allemaal in een soort steno. Voor wat hij even niet wist, jaartallen of andere gegevens, liet hij plek open. Vervolgens voegde hij er later feiten en verhalen aan toe die hem relevant leken, al kwam dat lang niet allemaal op de juiste plek of in het juiste leven terecht.
Zo erfde het nageslacht honderden van deze levenssnippers (bewaard in de kluizen van het Ashmolean Museum). Ze werden eeuwenlang geplunderd door historici en biografen, maar pas door Anthony Powell, ook een groot verzamelaar van mensen, schrijver van A Dance to the Music of Time, werd Aubrey zelf onderwerp van een biografie: John Aubrey and his Friends (1948).
Inmiddels zijn de Brief Lives een klassieker. Dit jaar verscheen bij Oxford University Press een editie door Kate Bennett in tweeduizend dichtbedrukte en geannoteerde pagina’s. Het kortste leven bestaat uit twee woorden (Abraham Wheloc: ‘Simple man.’), de langste, die van Thomas Hobbes, uit zo’n veertig pagina’s. Daartussen zitten portretten van schrijvers en geestelijken, politici en militairen, juristen en wetenschappers, grandes dames en erkende schurken. En soms van mensen van wie we nooit meer aan de weet zullen komen dan wat Aubrey op papier stelde.
Wat de Brief Lives kenmerkt is vooral stilistisch meesterschap en onnavolgbaar gevoel voor detail. Het maakt ze gevoelloos voor de tand des tijds. Aubrey was uit op ‘the naked and plaine truth’, zonder, zo zei hij, de schaamdelen te bedekken. Richard Selden bijvoorbeeld, de geleerdste jurist van Engeland, maar ook erfgenaam van de gravin van Kent, ‘got more by his Prick than ever he had donne by his practise.’
Ook mooi is zijn lemma over Francis Bacon, de grote filosoof en raadgever van Elisabeth: een pederast, volgens Aubrey, wiens schandknaapjes weliswaar ontvankelijk waren voor steekpenningen, maar niet hun baas, die oordeelde volgens recht en rede. Hij moet zacht, levendige lichtbruine ogen gehad hebben, maar de medicus Harvey zei dat ze op slangenogen leken.
Representatief is het verhaal over het bod dat Bacon deed op de inhoud van een visnet voordat het werd binnengehaald. De vissers wilden meer, maar bij inspectie bleek de vangst tegen te vallen. Had je m’n bod maar moeten accepteren, zei Bacon. Tja, zeiden de vissers, we hoopten op meer. Waarop Bacon: ‘Hoop is een goed ontbijt, maar een slecht avondmaal.’
Aubrey’s eigen leven zat niet tussen de snippers. De paar opmerkingen die hij over zichzelf maakt moesten, zo zei hij, maar gebruikt worden als ‘waste paper’ om boeken te binden. Dat kenmerkt hem als de bescheiden man die hij was, een luisteraar eerder dan een verteller, een verzamelaar eerder dan een schrijver. Iemand die een hekel had aan grote woorden maar dol was op sprekende details.
Mozaïek van een leven
En nu beschikken we dus over zijn ‘autobiografie’, My Own Life, een ingenieuze collage samengesteld door Ruth Scurr, op basis van alles wat Aubrey over zichzelf losliet in brieven, beschrijvingen van derden en andere losse opmerkingen. Het resultaat is een verbluffend biografisch experiment dat niet alleen de inhoud, de flonkerende details, in chronologisch volgorde plaatst, maar daarbij ook de dode Aubrey springlevend voor ons oproept. Een intiem dagboek lijkt het, een mozaïek met het effect van een verbluffende eenheid.
Een voorbeeld, van ‘A terrible day’, door Aubrey ooit opgetekend ten behoeve van een traktaat over de opvoeding, maar nu de huiveringwekkende beschrijving van een afranseling op zijn school, Blandford School, in 1638:
De meester liet zijn stok zwiepen en keek van me weg. Ik had dat eerder gezien: die harde blik die een voorschot nam, diep, van bijna achter zijn ogen, de snelle haal van zijn tong over zijn dunne lippen. Het is eerder gebeurd, zo vaak al dat ik weet dat ik niet hoef te proberen zijn blik te vangen of vast te houden. Het enige dat erop zit is het te ondergaan, en de pijn. Hij zegt me mijn broek te laten zakken en me voorover te buigen over de stoel. In mijn hoofd verplaats ik me naar een andere plek, de oever van het beekje bij Easton Pierse, of de met bomen omzoomde rivieroever bij Broad Chalke, waar ik de bloemen tel en hun namen in alfabetisch volgorde zet. Ik hoor de stok door de lucht sissen, hoog boven zijn hoofd, voor het begint te branden, de ene klap na de andere: hic, haec, hoc; hic, haec, hoc. De stok slaat met de precisie van de Latijnse verbuiging. Ik schreeuw niet, ik wil niet schreeuwen. Ik ben er niet, ik ben ergens anders, waar het water loopt met zijn troostende geluid. Dan slaat hij me, omdat ik brutaal ben, op mijn hoofd. Hic, haec, hoc: nog meer klappen, minder doelgericht, maar wel met hetzelfde ritme. Het is de grammatica en de retorica van het geweld. Die taal zal ik niet leren, hoewel de hele school hem schijnt te spreken. Tranen lopen over mijn gezicht, bloed en snot. Hic, haec, hoc. Zal ik mijn verstand ooit terugkrijgen, is iets in me kapot gegaan dat niet te herstellen is? Mijn tong hapert, mijn stotteren zal morgen erger zijn. Ik zal in slaap vallen met elke gedachte uitgebannen.
Het is een prachtige (auto)biografie geworden, misschien vergelijkbaar met dat al even prachtige Dinner at Magny’s van Robert Baldick, dat zes befaamde diners in een klein restaurantje in de Rue Mazet reconstrueert, in de jaren zestig van de negentiende eeuw. Eters: Flaubert, Toergenjev, George Sand, Sainte-Beuve, Gautier, Renan, Taine, de gebroeders Goncourt. Bron: hun dagboeken en memoires, brieven en notitieboekjes. We zitten aan tafel bij ze, we wonen hun fascinerende gesprekken bij, we drinken hun roddels.
Dat doen we ook in de (auto)biografie van Aubrey, dankzij het betoverende mozaïek van Scurr. Een fijn genre, dat life writing.