Advertentie
Banner

Politiek en (homo-)erotiek: de casus Mann

Met de spierballenretoriek van Putin, Trump en de populisten in hun schaduw lijken we plotsklaps een heel nieuwe politieke realiteit te hebben betreden. ‘Lijken’, want het spreken en denken over politieke stijl, naties en samenlevingen als mannelijk of vrouwelijk is zo oud als de politiek zelf, net als het wisselen van die genderrollen overigens – tot ver in de 20ste eeuw wreef het Westen het Oosten bijvoorbeeld nog zwakheid, verwijfdheid en decadentie aan, terwijl dat tegenwoordig precies andersom is. [1] En dat juist deze drie termen zo vaak in één adem genoemd worden, is veelzeggend… het was niet zomaar dat tijdgenoten Hitler zo vaak een hystericus noemden. De manier waarop ook Thomas Mann (1875-1955) nationale politiek in verband bracht met gender, erotiek en met name homoseksualiteit, biedt niet alleen een verhelderende kijk op zijn leven en zijn werk, maar bovendien op zijn tijd en de onze. Een literair-historisch perspectief bij de eeuwige terugkeer van het politieke geschreeuw.

In 1946 schreef Mann dat de Duitsers ‘een homo-erotisch’ volk waren. [2] Zo staat het er, zwart op wit. Die bewering, die deel uitmaakt van een reflectie over de liquidatie van Sturmabteilung (SA)-leider Ernst Röhm door zijn voormalige medestander Adolf Hitler, deed Mann niet bij wijze van gril. Aan dat oordeel gingen heel wat expliciete en impliciete beschouwingen over het erotische karakter van het Duitse volk en zijn geschiedenis vooraf. Het oeuvre van één van de grootste Duitse schrijvers van de twintigste eeuw vormt dan ook een monumentaal commentaar op de Duitse geschiedenis en cultuur. (De noten bij dit essay zijn ook buiten Blendle om te lezen onder deze link.)

Mann werd kort na de oprichting van het Tweede Duitse Keizerrijk (in 1871) geboren en stierf enkele jaren na de totstandkoming van West- en Oost-Duitsland, te midden van de Koude Oorlog. Hij begeleidde en becommentarieerde die bijzonder bewogen tijdspanne in zijn literaire en kritische werk. De schrijver, die vooral na 1933 uitgroeide tot symbool van het ‘goede Duitsland’ en toonbeeld van een democratische en tolerante versie van zijn land en cultuur, leverde zijn benadering van ‘het Duitse’ met een toenemende autoriteit. Dat neemt niet weg dat zijn werk niet alleen een sterk politieke, maar ook een onmiskenbaar erotische dimensie kende. Manns duiding blijkt sterk verweven met ideeën over hoe homo-erotiek zich manifesteerde in de Werdegang van de natie waar hij tegen wil en dank toe behoorde.

Schatzalp Davos Sanatorium Schatzalp, dat model stond voor het sanatorium in De Toverberg
Schatzalp Davos Sanatorium Schatzalp, dat model stond voor het sanatorium in De Toverberg

Tussen repressie en tolerantie

Thomas Manns vrouw Katia (Katharina) Pringsheim legde een opmerkelijke verdraagzaamheid aan de dag tegenover haar mans biseksualiteit. [3] Hoe open en tolerant het klimaat in huize Mann ook was, complexloos ging de grote schrijver met zijn verwarrende gevoelens niet om, ver daarvan. Het hielp natuurlijk niet dat seksuele betrekkingen tussen mannen in Duitsland, zoals in vele andere landen, bij wet verboden waren. Paragraaf 175 van het Duitse strafwetboek vormde in heel het Duitse Rijk sinds de oprichting daarvan de basis voor actieve vervolging van wie tot dergelijke betrekkingen overging. Omstreeks die tijd vond ook de term ‘homoseksueel’ ingang en daarmee de opvatting dat er niet alleen zoiets bestond als mannen die intieme contacten hadden met elkaar, maar ook mannen die op basis van hun erotische voorkeur zonder meer een categorie apart vormden. In Duitsland, waar de samenleving aan het einde van de negentiende eeuw een snelle transitie doormaakte, won het thema aan maatschappelijke en politieke zichtbaarheid en relevantie. Een schandaal dat in 1907 rond graaf Eulenburg en de vermeende ‘roze camarilla’ in de omgeving van keizer Wilhelm II uitbrak, droeg daar sterk toe bij. [4]

Sinds de postume publicatie van Manns uitvoerige dagboeken weten we hoezeer zijn homoseksuele gevoelens als een rode draad door zijn leven hebben gelopen. Zijn hele leven zou Mann pendelen tussen sympathie voor wie, zoals hij, ‘anders’ was en reserve; tussen verdediging van homoseksualiteit en waarschuwing voor de duistere zijden daarvan; tussen transparantie over zijn gevoelens en het begraven daarvan in monumentale volzinnen en gesofistikeerde gedachtespinsels. Het is niet vergezocht om dat aspect van zijn persoon nauw te verbinden aan de manier waarop hij zich in andere opzichten positioneerde. Een rondgang langs zijn gepubliceerde en ongepubliceerde werken bewijst dat.

Duitse mannelijkheid tussen Kultur en verval

In zijn novelle Der Tod in Venedig (De dood in Venetië) uit 1912 houdt de liefde voor een jongen het hoofdpersonage Gustav von Aschenbach – die symbool staat voor een reeks Duitse intellectuelen en kunstenaars – tot de dood toe gekluisterd aan een door cholera geteisterde stad. Deze homo-erotische tragedie heeft politieke relevantie. Het boek opent met een nauwelijks verhulde verwijzing naar de Agadir-crisis van 1911, toen het Duitse Rijk met het sturen van het oorlogsschip Panther naar de Marokkaanse havenstad zijn machtsaanspraken in de regio tegenover Frankrijk wilde manifesteren. Deze crisis, die achteraf een voorteken is gebleken van de wereldoorlog die in 1914 uitbrak, gaf toen al aanleiding tot menig werk met ondergang als thema. [5] Mann leek op zijn minst een sfeer van oorlog te willen oproepen en een ruimer politiek raamwerk op te willen zetten waarbinnen de weg naar de ondergang van één personage nog meer betekenis kreeg. Hij schaarde zich met het duistere einde van zijn verhaal bij andere auteurs voor wie een homoseksueel verlangen tot niets dan verval kon leiden. Tegelijk kondigt deze weg naar de afgrond een andere, meer omvattende aan: die van een oorlogszuchtige mannelijkheidscultus op de slagvelden van 1914-18. In beide gevallen wordt de orde van de civilisatie doorbroken.

Leon Bakst, 1911, Schets voor het stuk 'het martelaarschap van Sint Sebastiaan' door Gabriele D'Annunzio, Bibliotheek voor Decoratieve Kunsten te Parijs
Leon Bakst, 1911, Schets voor het stuk 'het martelaarschap van Sint Sebastiaan' door Gabriele D'Annunzio, Bibliotheek voor Decoratieve Kunsten te Parijs

Een andere verwijzing in De dood in Venetië naar de Duitse geschiedenis én actualiteit is de vermelding van het grootse epos van het hoofdpersonage Von Aschenbach over Frederik de Grote. Dat is een van de vele autobiografische motieven in het boek, want Mann bereidde zelf een roman voor over deze historische figuur die er evenwel nooit zou komen. Frederik de Grote, die in de achttiende eeuw van Pruisen een grootmacht maakte, was een cultfiguur van het Duitse nationalisme. De discipline en plichtmatige ijver die Von Aschenbach worden toegedicht, zo luidt de implicatie, zijn die van de exemplarische Pruisische koning. Van die zelfbeheersing voerde Mann Sint-Sebastiaan als symbool op. Hij zinspeelde daarmee op de iconografie van deze heilige, die meestal wordt afgebeeld als (half)naakte, geknevelde jongeman die niet zonder gratie de marteling van op hem afgeschoten pijlen ondergaat. De breuk tussen het koninklijke voorbeeld en de levensloop van de kunstenaar in de Venetiaanse novelle bestaat er echter in dat die laatste die discipline niet volhoudt tot het einde.

De analyse van de Duitse psyche in De dood in Venetië liep over in later werk van Mann. Dat werd al meteen duidelijk na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Zoals vele andere Duitse intellectuelen liet hij zich meeslepen door de nationalistische oorlogsroes. Reeds in de eerste oorlogsmaand, augustus 1914, wijdde hij beschouwingen aan het verschil tussen Zivilisation en de daaraan superieure Kultur. Dat al van eind achttiende eeuw daterende onderscheid waarmee de Duitse cultuur werd afgezet tegen de westerse civilisatie, was zeker in het hoofd van Mann analoog aan dat tussen het apollinische en dionysische. In 1914 omschreef hij Kultur in zijn essay Gedanken im Kriege (Gedachten in de oorlog) als een ‘stijlvolle wildheid’, die orakels, magie, mensenoffers, orgiastische cultussen, heksenprocessen en zoveel andere gruwel meer, en ja, ook ‘pederastie’ omvatte. [6] Met die laatste term werd in die dagen evengoed op homoseksualiteit gedoeld. Mann verwelkomde de oorlog als een gelegenheid om af te rekenen met de civilisatie. Behalve met zijn verwijzing naar de ‘pederastie’ benaderde hij de oorlog met nog andere termen die raakten aan geslachtsverhoudingen. Frankrijk hekelde hij als een natie die ‘vrouwenrechten’ eiste en zelf een vrouwelijk karakter vertoonde. De Engelse ‘huichelarij’ had zich verenigd met de ‘Franse naïviteit van een dame’. [7] In die politieke misogynie stond hij overigens niet alleen. [8]

Zijn nationalistische opstelling en de onderbouwing daarvan met de Kultur als superieur model deelde hij, evenals zijn hoop op een ‘Derde Rijk’, met andere landgenoten. [9] In deze koortsachtige dagen haalde Mann opnieuw zijn Duits-Pruisische held Frederik II boven. Hij deed dat in het essay Friedrich und die grosse Koalition (Friedrich en de grote coalitie), dat toch iets van zijn plannen voor een roman over hem realiseerde. Dat hij deze in Duitsland alom gevierde oorlogsheld in 1915 weer in herinnering bracht, was niet origineel. Wel getuigde de manier waarop hij dat deed van eigenzinnigheid, omdat hij niets verheelde van Frederiks cynisme. Evenmin liet hij diens afkeer van vrouwen onbesproken, en hij maakte er geen geheim van dat die volgens hem nauw verbonden was met militarisme:

Blijkbaar werd Friedrichs mannelijkheid door de vrouwelijke tegenpool niet in de gebruikelijke wijze aangetrokken. Het is denkbaar dat zijn lange soldaatschap ertoe bijdroeg zijn instincten van het andere geslacht te vervreemden. Er zijn meer oorlogslieden geweest die vrouwenvijanden waren of werden. Misschien maakte de jarenlange kampatmosfeer de zintuigen van deze kwekeling van Franse vrouwen in die mate gewoon aan het mannelijke, dat hij de vrouw tenslotte ‘niet meer ruiken’ kon – en dit in de Franse eeuw, een echte vrouweneeuw, die van het ‘parfum van het eeuwig-vrouwelijke’ helemaal vervuld en doordrenkt was. [10]

Die misogynie kreeg politieke betekenis van internationaal niveau toen Frederiks grootste vijanden drie vrouwen bleken te zijn: Madame de Pompadour, de maîtresse van de Franse koning Lodewijk XV, de Russische tsarina Elisabeth en keizerin Maria-Theresia van Oostenrijk. Dat de ‘geslachtsloze, boosaardige trol’ in Pruisen de Zevenjarige Oorlog, eigenlijk al een wereldoorlog, begon met de inval in het keurvorstendom Saksen in 1756 en hij daarmee het internationale recht schond, leek Mann onverbloemd te willen paren aan het karakter van zijn personage. Het verband met de Duitse inval in 1914 in het neutrale België, waarmee het keizerrijk allerwegen verontwaardiging had uitgelokt, lag voor de hand.

De erotische ironie van de geest

Mann begon in 1915 ook aan zijn meest omvangrijke en ambitieuze literaire bijdrage aan de Duitse oorlogsinspanningen, die in 1918 zou verschijnen: Betrachtungen eines Unpolitischen (Beschouwingen van een onpolitiek mens). In dit complexe boek, vol van uiterst geraffineerde overwegingen, wilde Mann de onvergelijkbare plaats van Duitsland in Europa aantonen. Het werk werd door de conservatieve nationalisten in Duitsland nog voor hun kamp opgeëist toen Mann er zelf al afstand van had genomen.

Homo-erotisch is zeker het portret dat Mann in de Betrachtungen schetst van de hoofdfiguur in Aus dem Leben eines Taugenichts (Uit het leven van een deugniet), een novelle uit 1826 van Joseph von Eichendorff. Die bevallige androgyne romanticus, die nergens thuis is in de wereld, beschouwde Mann als de verpersoonlijking van ‘de Duitse mens’. Het was niet de enige erotische toespeling en het kon nog explicieter. Zijn ‘conservativisme’, waarvoor het hele essay een onderbouwing moest bieden, noemde hij in zoveel woorden ‘de erotische ironie van de geest’. De geest is immers verliefd op het leven, zonder dat hem evenwel de kloof tussen gedachte en ideaal enerzijds en het bonte leven met al zijn tegenspraken anderzijds ontgaat. De conservatief zoals Mann hem in de Betrachtungen schildert weet daar, anders dan de verlichtingsideoloog, mee om te gaan.

Twee werelden, waarvan de relatie erotisch is, zonder dat de geslachtelijke polariteit duidelijk is, zonder dat de ene het mannelijke, de andere het vrouwelijke principe vertegenwoordigt: dat zijn leven en geest. Daarom is er tussen hen geen vereniging, maar slechts de korte, bedwelmende illusie van de vereniging en verstandhouding, een eeuwige spanning zonder oplossing … De geest, die liefheeft, is niet fanatiek, niet geestrijk, hij is politiek, hij dingt, en zijn dingen is erotische ironie. [11]

Wie goed kijkt naar leven en werk van Mann beseft hoe hij met zijn invulling van het ideologische concept ‘conservati(vi)sme’ ook zijn erotische gespletenheid heeft geformuleerd, zijn levenslange onvermogen om helemaal in het leven op te gaan. Daar ligt de sleutel voor zijn vaak geroemde ironie.

In het kamp van de Centralen, Duitsland en Oostenrijk, vielen Manns ideologische overwegingen niet overal in goede aarde. In een artikel van de Oostenrijkse dichter Peter Altenberg, onder de titel ‘Mannelijke brief’, meende hij kritiek op zijn Betrachtungen te lezen. Die kritiek trof hem hard, omdat ze erop neerkwam dat de vrouw stond voor het eeuwig gelijke lot, terwijl de man heer was van zijn lot dankzij zijn ‘immanente intelligentie’. Mann nam dat erg persoonlijk als een aanval op zijn ‘mannelijkheid’. [12]

Het was begin november 1918, toen stilaan duidelijk werd dat Duitsland en Oostenrijk de oorlog verloren hadden. Uitgerekend in die context raakte de ziel van Mann gekneld tussen politiek en gender, de identitaire dimensie van de geslachten. Zijn verrukking bij het zien van exercerende soldaten ging gepaard met een afkeer van vrouwen en van Frankrijk, dat eens te meer een ‘vrouwelijke politiek’ bedreef. Het duurde lang voordat hij die bijna ‘mythische’ antipathie, die zijn persoon oversteeg, wist te overwinnen. [13]

Twijfel en verscheurdheid

De Duitse overgave op 11 november 1918, de revolutie die in verschillende delen van het rijk uitbrak, de oprichting van de republiek en de keiharde Vrede van Versailles die de Duitsers met de morele en financiële schuld van de oorlog opzadelde, stelden ook de zenuwen van Mann op de proef en lokten grote verwarring bij hem uit. In ideologisch opzicht werd hij heen en weer geslingerd tussen de vraag of het socialisme niet het betere alternatief voor het westerse model én dat van het vergane keizerrijk was aan de ene kant, en reserves – tot aan huiver toe – bij bepaalde aspecten van de rode beweging aan de andere kant. Uiteindelijk bleef Mann immers door en door burgerlijk. De dagboeken uit deze jaren geven bovendien blijk van niet aflatende interesse voor jongemannen en zelfs verliefdheid op zijn zoon Klaus. Het waren verlangens die hem lang niet alleen genoegen verschaften, integendeel. Deze dubbele vertwijfeling trok sporen in Manns navolgende werk, waarin hij onder meer op zoek ging. naar nieuwe verbanden tussen politiek en erotiek.

Te midden van deze roerige tijden zocht en vond hij houvast bij auteurs die enige geestesverwantschap met hem schenen te vertonen. Eén van hen was Hans Blüher. Blüher had in de Wandervögel-beweging, de Duitse jeugdbeweging, een ideaal gevonden waarop hij al voor de oorlog zijn maatschappelijke inzichten en ideologische constructies was gaan baseren. Die legde hij vast in zijn bekendste werk Die Rolle der Erotik in der männlichen Gesellschaft (De rol van de erotiek in de mannelijke samenleving), waarvan het eerste deel in 1917 en het tweede in 1919 verscheen. Blüher stelde daarin dat de staat zijn oorsprong vond in verbanden die gebaseerd waren op de man-man-erotiek, terwijl de sfeer van het gezin een zaak van de man-vrouw-verhouding was. De Wandervögel waren al voor de Eerste Wereldoorlog een antiburgerlijke jongerenbeweging die, naast de bestaande politieke stromingen, in een nauwer contact met de natuur en ‘organische’ gemeenschapsbanden een alternatief voor de toenmalige maatschappij zochten. Na de oorlog werden ze een rekruteringsbasis voor de revolutie van rechts en voor een deel ook voor het nationaalsocialisme. Het fenomeen van de Männerbund en wat die zowel politiek als qua gender en erotiek impliceerde, hield vele geesten bezig: Mann bevond zich hier niet in een vacuüm. Toen hij Hans Blüher hoorde spreken over het Duitse Rijk, jodendom en socialisme, was het hem naar eigen zeggen woord voor woord uit de ziel gesproken. Hij bestudeerde met instemming Blühers werk en twijfelde er niet aan dat ook zijn eigen Betrachtungen een uitdrukking van zijn ‘seksuele geïnverteerdheid’ was. [14]

In het broeierige jaar 1919 las Mann het werk van nog een andere politieke profeet: Oswald Spenglers Der Untergang des Abendlandes (De ondergang van het Avondland), dat voor het eerst in 1918 verscheen en algauw tot een epochaal werk uitgroeide. Mann omschreef de Untergang met een voor hem veelbetekenend adjectief: ‘mannelijk’. [15] Die term paste hij even uitdrukkelijk toe op uitgesproken ‘homoseksuele’ voorbeeldfiguren, zoals de dichter en tijdgenoot Stefan George (leider van een kring hem toegewijde jonge dichters die een ‘nieuw Duitsland’ voorbereidden), Michelangelo, Frederik de Grote en de Duitse dichter August von Platen. Ze hadden in zijn ogen getoond hoe rijpe mannelijkheid meer tere mannelijkheid kon beschermen. Zelfs de losbandigheid van de Franse dichter Paul Verlaine, die een gepassioneerde relatie had gehad met Arthur Rimbaud, waardeerde hij omdat grote moralisten vaak grote zondaars waren. Magnus Hirschfeld echter, de arts die zich in Berlijn met zijn Wirtschaflich-Humanitäre Kommitee en Institut für Sexualwissenschaft voor een beter begrip en de emancipatie van homoseksualiteit inzette, kon als ‘linkse activist’ niet op zijn sympathie rekenen. [16] Manns politieke invulling van homo-erotiek was nog altijd ‘rechts’.

The Love of Comrades

Mann hakte de politieke knoop waarmee hij worstelde pas door in 1922. In de rede Von deutscher Republik in de Berlijnse Beethovenzaal ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van zijn collega Gerhard Hauptmann en in aanwezigheid van de eerste president van de jonge republiek, de sociaaldemocraat Friedrich Ebert, nam hij de verdediging van de nieuwe staatsvorm op. Hij trachtte daarbij zijn conservatisme overeind te houden door  de overgang van zijn eerdere politieke uitlatingen zo consistent mogelijk te laten schijnen met zijn nieuwe positie als democraat en republikein. Of deze literaire meander echt overtuigde of begrepen werd, is een andere zaak.

Om zijn Duitse en deels nationalistische publiek te overtuigen van de democratie haalde hij er de schrijver Novalis (Friedrich von Hardenberg) bij. Die Duits-romantische figuur bij uitstek vergeleek Mann nu met de Amerikaanse dichter Walt Whitman. Hij had die Amerikaanse bard, die de Amerikaanse democratie sinds de jaren 1850 had bezongen met een nieuwe poëtica, leren kennen door Hans Reisigers Duitse vertaling van Whitmans bundel Leaves of Grass. Mann was er heel open over dat hij de republiek in verband wilde brengen met de Duitse romantiek om afwerende landgenoten van die nieuwe staatsvorm voor Duitsland te overtuigen. Evenmin verheelde hij de erotische lading van het politieke denken van Novalis en Whitman. De liefde die mensen verbond, zo stelde hij nadrukkelijk, was de essentie van de nieuwe staat, het ‘derde rijk’. Mann maakte snel genoeg duidelijk dat Whitmans ‘erotisch-alomarmende democratisme’ in belangrijke mate homo-erotisch getoonzet was. De Calamus-gedichten in Leaves of Grass gaan inderdaad over de ‘love of comrades’.

Mann heeft zich hier opmerkelijk positief, meer dan ooit tevoren of daarna, over die erotische oriëntatie uitgelaten en dat uitgerekend in een politieke redevoering bij een officiële gelegenheid. Hij noemde het ‘onmogelijk om een gevoelscomplex dat iets van het heiligste en cultureel meest vruchtbare in zich kan sluiten fundamenteel de sfeer van het verval toe te wijzen’. [17] Johann Wolfgang von Goethe, zo haalde hij een andere culturele autoriteit aan, had dit fenomeen in de natuur en niet daarbuiten gesitueerd. Arthur Schopenhauer had in het mannelijke zowaar het ‘objectief zuiverdere en mooiere van de idee mens’ gezien. Los van de mogelijke behoefte aan persoonlijke ontboezemingen in deze periode van Manns leven, zette de actualiteit zoals hij die in Duitsland aanvoelde hem aan om expliciet en wijdlopig in te gaan op die mannelijke erotiek.

Heet het niet dat de oorlog met zijn ervaringen van bloeds- en doodskameraadschap, de harde en exclusieve mannelijkheid van zijn levensvorm en atmosfeer het rijk van deze eros machtig heeft versterkt? De politieke instelling van zijn gelovigen pleegt nationalistisch en oorlogszuchtig te zijn, en men zegt dat relaties van deze aard de geheime verbindingskit van monarchistische bonden uitmaken, ja, dat een erotisch-politiek pathos naar het voorbeeld van antieke liefdesrelaties tussen vrienden aan de basis heeft gelegen van enkele terroristische daden dezer dagen. [18]

Hij doelde hier onder meer op de moord op Walter Rathenau, de minister van Buitenlandse Zaken, door twee rechts-radicale tegenstanders van de republiek. Echo’s van de vermoedens over het homo-erotische karakter van ultrarechtse geheime verbanden klonken nog twintig jaar later door bij de Oostenrijkse auteur Stefan Zweig. [19] Naast Manns openlijk positieve appreciatie van homo-erotiek is zijn nieuwe politieke waardering daarvan opmerkelijk: het kwam er nu kennelijk op aan te tonen dat dergelijke relaties al in de Oudheid in het teken van de democratie en de vrijheid hadden gestaan. Mann ging zover Whitmans ‘democratische’ erotiek als iets gezonders dan de (heteroseksuele) doodserotiek van Novalis en de romantiek te noemen. Die verwierp Mann nu evengoed als de ondergangsboodschap van Spengler, waar hij afstand van nam omdat ze niet gepaard bleek te gaan met ook maar enige ironie. [20] Hoe hoog Mann opliep met de Amerikaanse dichter bleek uit zijn latere bewering dat hij president Ebert, die blijk gaf van ‘bezonnen mannelijkheid’, geïnformeerd had over de hem onbekende Whitman. [21]

De ambiguïteit van Mann inzake het thema homoseksualiteit verdween daarmee niet. Samen met zijn pleidooi voor het traditionele huwelijk medio jaren twintig durfde hij het wel aan homoseksualiteit te verdedigen, maar niet die zelf te beleven. Deze ‘afwending van de idee van de familie en de vereeuwiging van het geslacht’ bleef hij toch nog in verband brengen met de sfeer van dood en romantisch individualisme uit zijn Venetië-novelle en Betrachtungen en daarvan nam hij nu afstand. [22] Zijn dubbele attitude weerspiegelde zich in zijn verhouding tot de Franse schrijver André Gide. Hoezeer hij in Gides autobiografische Si le grain ne meurt (Als de graankorrel niet sterft) uit 1926 ook zichzelf herkende, dat Gide zijn verlangens omzette in daden heeft Mann nooit kunnen begrijpen. [23]

Manns terughoudendheid heeft sporen achtergelaten in zijn roman Der Zauberberg (De Toverberg), het grootse epos over de Europeanen en hun ideeën aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog. In deze anti-ontwikkelingsroman rekende hij voor een deel af met de wereld van zijn Betrachtungen. Het Duitse hoofdpersonage Hans Castorp vindt geen ideologisch houvast en wordt overrompeld door een oorlog die hij niet heeft zien aankomen. Maar de verliefdheid die hij als jongen koesterde voor een schoolvriend wordt wel getransformeerd tot een liefdesrelatie met Madame Chauchat, die hem aan de jongen doet denken. Mann leek hier alvast een geslaagde ‘natuurlijke evolutie’ te suggereren, degene die hijzelf had doorgemaakt zonder ooit van zijn gespletenheid af te komen. Van die ambivalentie, in politiek en erotisch opzicht, is Castorp een belichaming. Hij verpersoonlijkt de conservatieve erotische ironie van diens geestelijke vader.

Dat weerhield Mann er niet van in 1922 toch een petitie van Hirschfelds comité voor de afschaffing van paragraaf 175 van het Duitse strafwetboek te ondertekenen. In 1928 bracht hij zelfs hulde aan de Berlijnse arts bij gelegenheid van diens zestigste verjaardag en voerde toen aan dat de verbodsbepalingen op homoseksualiteit niet meer in overeenstemming waren met de geldende kennis van lichaam en geest. Hij herhaalde zijn pleidooi voor de afschaffing van die wet in een artikel dat in 1930 verscheen in Der Eigene, het tijdschrift van Adolf Brand dat stond voor een uitgesproken ‘masculiene’ opvatting van homoseksualiteit. Athene, stelde Mann daar, was niet ten onder gegaan aan de jongensliefde, maar aan een gebrek aan politieke wil. [24]

Dat pleidooi voor legalisering van de homoliefde en ‘politieke wil’ klonk tegen de achtergrond van het opmarcherende fascisme. Manns novelle Mario und der Zauberer (Mario en de tovenaar) uit 1930 legde evenwel de link tussen die politieke ontwikkeling en het erotische ‘probleem’ dat Mann bleef fascineren. In deze novelle ontlokt een hypnotiseur, die staat voor het type van de tirannieke volksverleider, aan een jongeman tijdens diens trance een kus, waarna die hem uit wraak neerschiet. Tegen de rechts-radicale golf in probeerde Mann de vrijheid in bescherming te nemen, die hij in niet minder geslachtelijke terminologie als ‘mannelijk’ labelde. [25]  In de jaren daarna zag hij zich ook verplicht zijn immer ambivalente homo-erotische duiding weer op een heel andere manier op de Duitsers toe te passen.

Een homo-erotisch volk

Mann, die niet veel ophad met sport, stoorde zich niet alleen aan de lichaamscultus van de nazi’s. In een ‘appel aan het verstand’ in dezelfde Beethovenzaal waar hij in 1922 de republiek had bezongen, waarschuwde hij in 1930 voor het verglijden van het nationalisme in de ‘cultus van de natuur’ en de ‘roes’. Hij ergerde zich aan de manier waarop de nationaalsocialisten een tijdsgeest uitdrukten die inging tegen verzedelijkende en strenge begrippen zoals cultuur, geest, kunst en idee. [26] Mann was beducht voor een nieuwe zinnelijkheid. [27] ‘Levensgevoel’, lees: herbeleving van zinnelijkheid en ten dele homoseksualiteit, las hij bij de schrijvers Proust, Gide, Lawrence, Joyce, Strachey en Hemingway. Maar met lede ogen zag hij het gepaard worden aan het ‘chtonische’ (op de aarde gerichte), ‘mannelijk-heldhaftige’ en militarisme, overigens ook bij de Franse rechts-radicale nationalisten Barrès, Maurras en Montherland. Toch onderhield hij vriendelijke contacten met de Wandervögel, van beide geslachten, die voor zijn huis kwamen zingen en zijn novellen Tonio Kröger, over een kunstenaarsziel die zijn plaats in de burgerlijke wereld niet vindt, en Der Tod in Venedig in hun zak meedroegen. [28]

Het begin van de naziheerschappij in 1933 dreef Thomas Mann in ballingschap. Ze bracht ook angst, niet in de laatste plaats omdat hij zijn dagboeken niet tijdig in veiligheid had kunnen brengen en de nationaalsocialisten de intieme details daarvan openbaar konden maken. Toen hij ze uiteindelijk toch weer in handen kreeg, gaf dat grote opluchting. Thomas Mann kon onthullingen over zijn homoseksuele neigingen missen op een ogenblik dat hij die aan het licht bracht bij zijn politieke tegenstanders. Zo lokte de eliminatie van Ernst Röhm en andere leden van de SA-top in 1934 bij Mann scherpe bewoordingen uit over de aard van de nazibeweging, maar ook van de hele Duitse cultuur en mentaliteit. Hitler verantwoordde zijn daad door te verwijzen naar de homoseksuele escapades van zijn oude bondgenoot Röhm. De reactie van Mann:

Alsof de homoseksualiteit niet wezenlijk daarbij hoorde! Ze is immers niet altijd verwijfdheid, maar vaak ook mannelijkheid ten top en hoort bij de militaristisch-heroïsche houding en die van oorlogsman (Röhm in Bolivië). Ze hoort bij de oorlog, komt daaruit voort en is thuis bij militaristische volkeren, zoals bij de Duitsers, dat, in tegenstelling tot de vrouwen liefhebbende en galante Fransen, een homo-erotisch volk is. [29]

Deze beschouwing werd pas in 1946 gepubliceerd, maar gaat terug op soortgelijke privénotities uit 1934. Toch moet het ook toen een opzienbarend stuk geweest zijn.

Wat het publiek niet eerder dan twee decennia na Manns dood te lezen kreeg, waren diens bedenkingen, in datzelfde jaar 1934, bij het zien van een Duitse film waarin halfnaakte jongelingen werden getoond. Die beelden verwarden hem niet alleen emotioneel, maar ontlokten hem diepgravend commentaar over het Duitse wezen. Het viel hem op

dat de Duitse films [...] iets bieden wat die van andere nationaliteit nauwelijks vertonen: de vreugde aan jeugdige lichamen, meer bepaald mannelijke in hun naaktheid. Dat hangt met de Duitse ‘homoseksualiteit’ samen en maakt geen deel uit van de charme van Franse en ook Amerikaanse producties: het tonen van jong-mannelijke naaktheid in elegante, ja liefdevolle fotografische belichting, van zo gauw zich daartoe de gelegenheid aandient. [30]

Mann ontzag bij zijn genderanalyse van het nationaalsocialisme de leider daarvan nog minder. Hij deed Hitler af als een ‘zwaar hysterische vrouw’. [31] De Führer deugde nergens voor, volgens Mann kon hij niets ‘wat mannen kunnen […] zelfs geen kind verwekken’. [32] Bij een bezoek aan het huis van Richard Wagner in het Zwitserse Tribschen zag hij in een afbeelding van een ‘aanstootgevende lustknaapachtige Siegfried’ Hitlers stijl voorafgebeeld, net zoals in de ‘pathetische kitsch’ en ‘Duitse knapenliefde’. [33] Mann beweerde zowaar dat hij met zijn novelle De dood in Venetië twintig jaar op het nationaalsocialisme vooruitgelopen was, waarmee hij weinig anders kon bedoelen dan dat de essentie van die beweging lag in het doorbreken van ratio en beheersing en in (impliciet) homo-erotisch verlangen. [34]

Thomas’ zoon Klaus veroordeelde daarentegen de identificatie van nazisme en homoseksualiteit, die in de Sovjet-Unie tot harde vervolging daarvan leidde. Vader Mann had het echter moeilijk met de vrije manier waarop zijn zoon diens homoseksualiteit beleefde en met diens drugsverslaving. Hij betoogde dat moraliteit en waardigheid niet op te houden vielen tegenover de nazi-schreeuwers in zijn vaderland wanneer men zelf ‘de lichte weg van de dood’ ging. [35]

De oudtestamentische erfenis

Het duurde tot 1936 voordat Mann zich vanuit zijn Zwitserse ballingsoord openlijk tegen het regime durfde te keren. Toen hij die stap eenmaal had gezet, werd hij de ongekroonde koning van de Duitse emigratie, de belichaming van het ‘goede Duitsland’, ook al maakte hijzelf een veel minder drastisch onderscheid tussen een goede en kwade versie van zijn vaderland.

Voor zijn fatsoenlijke conservatisme zocht Mann nieuwe bronnen dan louter Duitse. In dat verband werd zijn houding tegenover het ‘homoseksuele’ en perverse nationaalsocialisme sterk geïnspireerd door de joodse erfenis. Zijn visie op joden was alvast even ambigu geweest als die op homoseksualiteit, ondanks zijn huwelijk met een vrouw van joodse afkomst. In de jaren dertig nam hij echter de verdediging van het joodse aandeel in de Westerse cultuur in grote stijl op. In zijn vierdelige romancyclus Joseph und seine Brüder (Jozef en zijn broers) over de oudtestamentische figuur Jozef, die het schopt tot onderkoning van Egypte, verschijnt dat personage, op wiens androgyne natuur heel de tetralogie door wordt gezinspeeld, als een alternatieve mythe voor de Germaanse van het nazisme.

Mann ging in deze jaren ook in op een andere figuur uit de Bijbelse geschiedenis. Met zijn verhaal Das Gesetz (De wet) over Mozes en de tien geboden uit 1943 wilde Mann opnieuw een lans breken voor de sublimering en het uitbannen van het ‘chtonisch-materiële’, het instinctieve driftleven dat de fanatici van de bloed- en bodemideologie cultiveerden. Daarbij hoorde hier de veroordeling van het slapen met een jongen ‘gelijk een vrouw’ als iets weerzinwekkends en een ‘volkskwaad’. [36] Met die oudtestamentische afkeer van zijn erotiek kwam hij zelf moeilijk in het reine. Nog in 1947 vond Mann de bewering van een bevriende Duits-Zwitserse theoloog dat de joden uit de Romeinse tijd verantwoordelijk waren voor de uitstoting van homoseksuelen ‘netelig’. [37]

De geest van Goethe

Naast de oudtestamentische wereld vormde die van de Duitse Klassik van Goethe en Schiller een ander tegenvoorbeeld voor het Duitsland van zijn tijd. Mann stileerde Goethe als een verpersoonlijking van authentiek conservatisme en de bewaring van morele en culturele normen en waarden. In zijn roman Lotte in Weimar, die verscheen in 1939, evoceerde hij de vervlogen gouden jaren van dat milieu. Het was een nieuwe afrekening met het Duitsland dat hij had moeten verlaten én met het homoseksuele nationalisme dat hij daar had waargenomen. Over de classicus Franz Passow, die zich ook onderscheidde bij het Duitse turnersnationalisme, zegt Adele, zuster van Arthur Schopenhauer in de roman:

Vooral dr. Passow stond in vuur en vlam omdat onze jonge vriend zijn traditioneel ideaal belichaamde en de classicus in hem de combinatie van Helleense schoonheid en patriottische vrijheidsstrijd zag – en terecht; alleen ging de man mij iets te ver in zijn verering voor onze jongeling, waardoor ik, niet voor de eerste en niet voor de laatste maal, opmerkte dat het krijgshaftig nationalisme vergezeld gaat van een voor ons vrouwen toch niet geheel verkwikkelijk, verhevigd enthousiasme van de man voor de eigen sekse, zoals wij dat reeds bevreemdend en streng zien in de zeden van de Spartanen. [38]

Goethes zoon August moet ‘het avontuurlijk geluk van een verboden vriendschap’ met de strijdbare romanticus en nationalist Achim von Arnim opgeven wegens tegenstellingen tussen diens politieke meningen en die van de kring rond zijn vader. [39] Het verboden karakter van de vriendschap situeert zich expliciet op politiek niveau, maar uit de manier waarop de affectie van Goethe junior voor Arnim wordt beschreven, komt een tweede laag tevoorschijn. August, die net als Klaus Mann een leven leidt in de schaduw van zijn vader en daardoor vroeg iets ouwelijks krijgt, kan met pijn in het hart niet deelnemen aan de roes die zich van zijn generatie meester maakt.

Hoe dubbelzinnig Manns verhouding met Duitsland bleef, bleek onder meer uit zijn heimelijke nostalgie vanuit zijn tweede ballingsoord Amerika naar de homo-erotische grondstroom waardoor het ‘Duitse wezen’ volgens hem diepgaand gevormd was. Daarmee vergeleken verveelden Amerikaanse jongemannen hem. [40] Maar ook al bracht hijzelf in 1938 Whitman nog in herinnering als degene die een democratisch denken en voelen verkondigd had, toch bleef de mannenvriendschap verdacht. [41] Dat was zeker het geval als hij die meende te ontwaren bij nazi’s: de in 1942 vermoorde SS’er Reinhard Heydrich noemde Mann een door Hitler ‘mannelijk beminde moordgezel’. [42]

Mann ging met zijn laatste grote roman aan de slag tijdens de Tweede Wereldoorlog en bracht hem uit in 1947. In Doktor Faustus, een door Goethe al beroemd geworden thema, poogde hij samen te vatten wat hij in de decennia daarvoor over de Duitse psyche gedacht, geschreven en gezegd had. De hoofdrol is hier voor componist Adrian Leverkühn, die zich met zijn compromisloze kunstenaarschap en als homoseksueel buiten de burgerlijke normaliteit plaatst. Faustus staat voor het eenzame Duitsland, dat zich laat verleiden door het nazisme en een catastrofe ontketent. [43]

Mann wist alles van artistieke en erotische eenzaamheid. In 1950 viel de toen vijfenzeventigjarige literaire beroemdheid in een Zwitsers hotel een kelner uit Beieren op, die hij voor zichzelf omschreef als een ‘prachtige nazi’. [44] Hij werd niettemin hevig verliefd op deze Franz Westermeier en deed alles wat hij kon om hem te zien, te ontmoeten, zonder de jongeman ooit zijn liefde te bekennen. Te midden van de Koude Oorlog knoopte hij aan dit soort erotisch verlangen geen politieke conclusies over Duitsland, behalve die ene uitlating over het nazi-aanschijn van de geliefde.

Nog in het laatste jaar van zijn leven, 1955, herdacht hij het 150-jarige overlijden van Friedrich Schiller met een essay waarin onvermijdelijk de vriendschap met Goethe een centraal gegeven vormde. Hij omschreef die relatie als het grote, gepassioneerde avontuur in Schillers leven, een aangelegenheid tussen man en man, tussen de mannelijke Schiller en de volgens Schiller vrouwelijke Goethe. Mann memoreerde hoe Schiller over zijn literaire compagnon gesproken had als over ‘een aanstellerig-hooghartige schone’ bij wie men ‘een kind maken’ moet. [45] Dat soort metaforiek bij een grote literaire voorganger viel Mann op omdat ze leek te duiden op zijn passie waarvan hij andermaal iets terugvond in de Duitse geschiedenis.

Het dubbele lijden

Toen Mann ooit, naar aanleiding van de ontwikkelingen na de Eerste Wereldoorlog, overstak van politiek rechts naar links, was zijn houding tegenover de gelijkgeslachtelijke liefde daar niet minder ambigu op geworden. De pogingen die in de Weimar-republiek en daarbuiten werden ondernomen om homoseksualiteit bespreekbaar te maken en uit de sfeer van repressie en uitsluiting te halen, steunde hij soms. Toch bleef hij homoseksualiteit koppelen aan de duistere aspecten die hij meer en meer ontwaarde in de Duitse geschiedenis en actualiteit. Ook toen hij zich later schaarde aan de zijde van de liberale en sociaaldemocratische krachten in zijn vaderland, heeft hij de rol die ‘afwijkende’ invullingen van erotiek konden spelen niet altijd als een kwestie van emancipatie bekeken. Daarmee weerspiegelde hij, zij het met buitengewone eloquentie en veel originaliteit, de houding van wel meer intellectuelen van zijn tijd. Homo-erotiek uit het verdomhoekje halen behoorde ook voor voorvechters van democratie en sociale rechten niet altijd tot hun doelstellingen.

Dit bevestigt niet alleen dat homoseksualiteit historisch niet eenduidig gepercipieerd werd als modern of antimodern, rechts of links. Een hedendaagse emancipatorische kijk daarop kan in dat opzicht misleidend zijn. Manns houding toont dat de theorie die wil dat een verkrampte omgang met (homo)seksualiteit fascisme en autoritarisme uitlokt, buiten beschouwing laat hoe zo’n verkramptheid zelf percepties over een dergelijke samenhang tussen rechts-radicale politiek en ‘afwijkende’ seksualiteit in het leven kan roepen.

Het geval Mann geeft bovendien blijk van een wel heel verregaande identificatie tussen het hoogst persoonlijke en de natie. Eerst paarde hij een keuze voor een specifiek Duitse conservatief-nationalistische politieke cultuur aan de erotiek van innige mannenvriendschappen. De republikeins-democratische ommekeer die erop volgde, moest kennelijk een pendant vinden in een democratische versie van homo-erotiek. De opkomst van een extreem nationalisme en autoritarisme riep opnieuw het beeld van de hardere variant van die seksuele oriëntatie op. Ondertussen bleef zijn eigen houding tegenover zijn zwak voor (jonge)mannen ambigu. In de heftigheid waarmee hij zich keerde tegen de nazi’s valt een element van innerlijk conflict te bespeuren. Politieke en erotische complexiteit lijken elkaar te hebben versterkt. Thomas Mann heeft zowel aan Duitsland als aan zichzelf geleden.

Noten

[1] A. Ryan, On Politics. A History of Political Thought form Herodotus to the Present (London, 2013), 876.

[2] Th. Mann, ‘Leiden an Deutschland – Tagebuchblätter aus den Jahren 1933 und 1934’, in: id., Reden und Aufsätze II (1946; Frankfurt am Main, 1965), blz. 482. Een soortgelijk commentaar dateert al van 12 juli 1934 en van 5 augustus 1934, zie id., Tagebücher 1933-1934 (Frankfurt am Main, 2003), 470 en 497.

[3] I. en W. Jens, Frau Thomas Mann. Das Leben der Katharina Pringsheim (Reinbek bei Hamburg, 2003,. 147-152.

[4] C. Bruns, Politik des Eros. Der Männerbund in Wissenschaft, Politik un Jugendkultur (1880-1934) (Keulen, Weimar & Wenen, 2008).

[5] F. Boterman, Oswald Spengler en Der Untergang des Abendlandes. Cultuurpessimist en politiek activist (Assen-Maastricht, 1992), 14-15.

[6] K. Harpprecht, Thomas Mann. Eine Biographie I (Reinbek bei Hamburg, 1996), 377.

[7] ibid., I, 380-381.

[8] J. Steinhaußen, ‘Aristokraten aus Not’ und ihre ‘Philosophie der zu hoch hängenden Trauben’. Nietzsche-Rezeption und literarische Produktion von Homosexuellen in den ersten Jahrzehnten des 20. Jahrhunderts: Thomas Mann, Stefan George, Ernst Bertram, Hugo von Hofmannsthal u.a. (Würzburg, 2001), 187.

[9] Zie o.m. Th. Mann, ‘[Für die “Blätter des Deutschen Theaters”]’, in: Reden I, 727.

[10] Th. Mann, ‘Friedrich und die grosse Koalition. Ein Abriß für den Tag und die Stunde’, in: id., Aufsätze, Reden, Essays. Band 2: 1914-1918 (Berlin/Weimar, 1983), 51-52 (mijn vertaling).

[11] id., Betrachtungen eines Unpolitischen (Frankfurt am Main, 2004), 572 (mijn vert.).

[12] id., Tagebücher 1918-1921 (Frankfurt am Main, 1979), 55-56.

[13] ibid., 11 en 10 (resp.).

[14] ibid., 148 en 303.

[15] ibid., 349.

[16] A. Heilbut, Thomas Mann. Eros and Literature (London-Basingstoke, 1997), 347-350.

[17] Th. Mann, ‘Von deutscher Republik’, in: Reden II, 47 (mijn vert.).

[18] ibid., 48 (mijn vert.).

[19] S. Zweig, Die Welt von Gestern. Erinnerungen eines Europäers (Frankfurt am Main, 2009), 354.

[20] Mann, ‘Von deutscher Republik’, 16-17, 26-27, 30-34, 40-41 en 44-49.

[21] Th. Mann, [Zu Friedrich Eberts Tod], in: Reden II, 383-384.

[22] Th. Mann, ‘Über die Ehe – Brief an den Grafen Hermann Keyserling’, in Reden I, 132-133, 136-137; citaat: 136.

[23] Heilbut, Eros, 417-412; Harpprecht, Mann II, 1897.

[24] Heilbut, Eros, 505-504.

[25] Th. Mann, ‘Worte an die Jugend’, in Reden II, 753.

[26] Th. Mann, ‘Appell an die Vernunft’, in id., Achtung Europa. Aufsätze zur Zeit (1930; Stockholm, 1938), 52-53.

[27] Th. Mann, ‘Jungfranzösische Anthologie’, in Reden I, 388.

[28] Th. Mann, ‘Die Wiedergeburt der Anständigkeit’, in: Reden II, 410 en 413-414.

[29] Mann, ‘Leiden an Deutschland’, 482 (mijn vert.).

[30] Th. Mann, Tagebücher 1933-1934, 308-309 (mijn vert.).

[31] ibid., 519.

[32] Th. Mann, ‘Bruder Hitler’, in: id., An die gesittete Welt. Politische Schriften und Reden im Exil (Frankfurt am Main, 1986), 255.

[33] Th. Mann, Tagebücher 1937-1939 (Frankfurt am Main, 2003), 115-116.

[34] ibid., 166.

[35] Harpprecht, Mann I, 569, 814 en 943.

[36] C.J.E. Dinaux, ‘Nawoord’, in Th. Mann, De wet, vert. C. J. E. Dinaux (Amsterdam, 1969), 123-131. Voor de veroordeling van homoseksualiteit zie Manns tekst, p. 78.

[37] Harpprecht, Mann II, 1635.

[38] Th. Mann, Lotte in Weimar, vert. Tinke Davids (Amsterdam, 1993), 156-157.

[39] ibid., 234.

[40] Harpprecht, Mann II, 1217.

[41] Th. Mann, ‘Vom kommenden Sieg der Demokratie’, in Achtung Europa, 148.

[42] Th. Mann, Deutsche Hörer! Radiosendungen nach Deutschland aus den Jahren 1940-1945 (Frankfurt am Main, 2001), 67.

[43] Voor een uitwerking van Doktor Faustus en het hier behandelde thema: Steinhaußen, ‘Aristokraten’, passim en m.n. 205-239.

[44] Th. Mann, Tagebücher 1949-1950 (Frankfurt am Main, 1991), 205.

[45] Th. Mann, Versuch über Schiller (Berlin/Frankfurt am Main, 1955), 83.

Verder lezen?

De Nederlandse Boekengids bestaat dankzij betalende abonnees.

Sluit hier al vanaf twintig euro een abonnement af, en lees meteen deze en al onze andere bijdragen.

Liever eerst nog even rondneuzen? Dat kan met onze eenmalige gratis dagpas!

Met boekengroet,

De redactie van de Nederlandse Boekengids

PS: Al abonnee? Log dan rechts bovenaan deze pagina even in om verder te lezen.