Advertentie
Banner

Wie niet over de staat en neoliberalisme spreken wil, gelieve over democratie te zwijgen

De neoliberale staat herschept volgens filosofe Wendy Brown de burger naar zijn eigen ondemocratische evenbeeld, terwijl politieke partijen volgens politicoloog Peter Mair steeds meer samenvallen met de staat. En de democratie? Vraag dat maar eens aan de Grieken.

Besproken boeken

De kortst mogelijke samenvatting van de boeken Ruling the Void, Adults in the Room en Undoing the Demos valt te geven aan de hand van hun ondertitels. Mair betoogt dat hedendaagse democratieën uitgehold zijn (The Hollowing of Western Democracy). Varoufakis beschrijft zijn strijd tegen het subject van die uitholling, de staat (My Battle With Europe’s Deep Establishment). En Brown begrijpt de transformatie van het huidige politiek-economisch bestel als object van een subjectloze neoliberale revolutie (Neoliberalism’s Stealth Revolution). De drie boeken zijn daarmee complementair. Ze problematiseren allemaal de reëel bestaande democratie, maar doen dat op verschillende niveaus van abstractie – van de eigen ervaring tot theoretisch exposé – en met verschillende studieobjecten – ideologie bij Brown, staatsinstellingen bij Varoufakis en democratische praxis bij Mair.

De uitholling zoals de laatste auteur haar thematiseert, bestaat uit de veranderende rollen van de belangrijkste democratische actoren: kiezers, partijen en media. Kiezers haken af, getuige dalende opkomstpercentages en slinkende partijledenaantallen. De burgers die niet zijn afgehaakt, nemen niet langer deel aan de democratie maar zijn er toeschouwer van: verkiezingen worden door media verslagen als sportwedstrijden, door burgers met minder of meer interesse bekeken en uiteindelijk in het stemhokje beoordeeld (‘Politics has become an external world which people view from outside’). Huidige democratieën zijn verworden tot een jurysport, waarin burgers opiniepeilingen en nieuwsrubrieken consumeren en waarin niet niet sociale bewegingen maar de media de politieke agenda opstellen.

Staatsagenten

De spektakeldemocratie is, aldus Mair, een onvermijdelijk gevolg van de steeds kleinere inhoudelijke verschillen tussen politieke partijen: bij gebrek aan werkelijk onderscheid worden kleine verschillen uitvergroot. Waarop die verschillen na verkiezingen direct weer geminimaliseerd worden in dienst van een in toenemende mate promiscue coalitievorming (in de jaren tachtig sloten PvdA en VVD elkaar nog uit). Het resultaat van de slinkende verschillen is dat partijen steeds minder een groep of klasse representeren: alle partijen proberen dezelfde kiezers met dezelfde marketingtechnieken te verleiden. Dat betekent ook dat partijen niet langer ledenpartijen zijn: ze bestaan niet langer door en voor hun leden, en deze hebben nauwelijks invloed op het regeringsbeleid van de eigen partij. In plaats daarvan zijn de twee hoofdfuncties van partijen inmiddels rekrutering van politici en campagne voeren voor eenmaal gerekruteerde politici.

De vraag wie of wat regeringspartijen dan wel vertegenwoordigen, moet daarmee beantwoord worden met: de staat. Dat werd in Nederland in 2016 duidelijk, toen de middenpartijen bij het Oekraïne-referendum het standpunt van de staat uitdroegen en dienovereenkomstig stemden, ondanks hun eerdere verzekeringen het tegendeel te zullen doen. In 2005 gebeurde al hetzelfde bij het Europese grondwetreferendum. Het is belangrijk in te zien dat dit een Umwertung aller Werte is: volksvertegenwoordigers hebben immers het volk te representeren vis-à-vis de staat. In representatieve democratieën bemiddelen partijen tussen samenleving en staat, en zijn ze het vehikel waarmee burgers staatsmacht veroveren. Mair stelt dat partijen de ambitie staatsmacht te veroveren in wezen hebben opgegeven en niet langer sociale actoren zijn, maar staatsactoren (‘agents of the state’). ‘Kartelpartijen’ – een woord dat Mair in een voetnoot gebruikt ter aanduiding van partijen die niet van de staat te onderscheiden zijn – representeren niet meer; ze besturen – of willen dat zo snel mogelijk doen indien zij onverhoopt in de oppositie zitten.

Mairs beschrijving van contemporaine democratieën zal sceptische toeschouwers van de politiek plausibel voorkomen. Hij vervlecht relevante observaties (kelderende kiezersopkomst en inklinkende ledenaantallen) met een intern consistent begrip van de interactie tussen afhakende kiezers, op besturen gerichte partijen en parlementaire relletjesjournalistiek. Voor wie nog wel vertrouwen heeft in de mate waarin kiezers gerepresenteerd worden door Kamerleden, is zijn conceptuele scheiding van samenleving en staat evengoed interessant. Door deze uit elkaar te wrikken, kan Mair conluderen dat de ontwikkeling van democratieën verloopt als een ‘Process of mutual withdrawal or abandonment, whereby citizens retreat into private life or into more specialized and often ad hoc forms of representation, while the party leaderships retreat into the institutions.’

Die constatering heeft twee belangrijke consequenties voor politieke strijd binnen een parlementaire democratie. Ten eerste staan partijen niet langer tegenover elkaar, maar gezamenlijk tegenover de kiezer: ‘The political class itself has become a matter of contention.’ Ten tweede zijn gewonnen verkiezingen onvoldoende om beleid te veranderen. Om dat te bewerkstelligen moet politieke strijd geleverd worden binnen en vooral tegen de instituties. Aan dat laatste besteedt Mair weinig aandacht; Varoufakis des te meer.

Realpolitik ofnaked class war’?

Varoufakis’ relaas over zijn vijf maanden als minister is een perfecte illustratie van de staatsmacht die een volksvertegenwoordiger op zijn weg kan vinden als hij staatsinstellingen contesteert. In januari 2015 werd Varoufakis verkozen als volksvertegenwoordiger voor de linkse Griekse partij Syriza, om kort daarna minister van Financiën te worden. Hij had daarmee een democratisch mandaat om de staatsschuld van de Griekse staat aan de Trojka – de crediteurenalliantie van ECB, Europese Commissie en IMF – te heronderhandelen. Varoufakis’ missie was en is om Griekenland middels ‘constructive disobedience’ te bevrijden uit het ‘debtor’s prison’ waartoe het nu veroordeeld is.

De gevangenbewaarder was en is de Trojka, die in 2010, als ware zij een incassobureau private vorderingen op Griekenland, het stokje overnam van de banken. De Trojka legde Griekenland maatregelen op waar private banken alleen van kunnen dromen. En dus dient de Griekse staat sinds 2010 te bezuinigen, nutsbedrijven te verkopen en pensioenen, salarissen en werknemersrechten te decimeren. Toch kan de opstelling van de Trojka niet louter begrepen worden vanuit als deurwaarderslogica.

De werkwijze van de Trojka is namelijk – zo maakt ook Varoufakis duidelijk – inconsistent. Zo zondert zij de defensieaankopen (van Duits wapentuig) van het uitgavenembargo van Griekenland uit. Ze maalt niet om de dumpprijzen waartegen nutsbedrijven verkocht worden (aan Duitse banken). Tegelijk moet Syriza indienstneming van eerder ontslagen schoonmakers terugdraaien, terwijl Griekse centrale bankiers juist niet gekort mogen worden. En evenmin heeft de economische krimp van dertig procent (een direct gevolg van het Troika-programma), die het de Grieken onmogelijk maakt de verstrekte leningen ooit terug te betalen, tot een heroverweging van het Trojka-programma geleid. Het wordt Varoufakis gaandeweg duidelijk dat hij onderhandelt met crediteuren die hun geld niet werkelijk terug willen.

De Trojka en de eurogroep – de EMU-ministers van Financiën die onder leiding van Dijsselbloem samenkomen – blijken eigenlijk andere doelstellingen te hebben, namelijk het bevoordelen van (Duitse) bedrijven en het elimineren van Griekse werknemersrechten. Op een fundamenteler niveau lijkt het ze bovendien te gaan om het afdwingen van gehoorzaamheid en het buitenspel zetten van de democratie. Wolfgang Schäuble, de Duitse minister van Financiën, stelde in december 2014 dat verkiezingen niets veranderen aan de Griekse staatsverplichtingen. Varoufakis leidt daaruit af dat de concrete politieke doelstelling van de schuldeisers in voorjaar 2015 tweeledig was. Ten eerste diende alle linkse partijen in de EMU (met name het Spaanse Podemos) en hun kiezers duidelijk gemaakt te worden dat de eurogroep niet onderhandelt. Ten tweede gaf Schäuble – die de eurogroep domineert – zo Frankrijk het signaal dat haar wens een munt met Duitsland te delen impliceert dat zij, net als Griekenland, daarmee de fiscale soevereiniteit opgegeven heeft. Varoufakis zag kortom de waarschuwende woorden van de Nobelprijswinnende econoom Paul Krugman bevestigd:  ‘pain is the agenda’ – de bedoeling is niet dat de Grieken bloeden om terug te kunnen betalen, de bedoeling is dat de Grieken bloeden.

En dus maakt het niet uit hoe uitgewerkt, consistent en redelijk de plannen zijn die Varoufakis vanaf februari 2015 onvermoeibaar bepleit in de eurogroep. Een groot deel van het boek verhaalt Varoufakis hoe hij, geholpen door een ad hoc geformeerde groep medestanders die hij meer vertrouwt dan zijn ambtenaren (wier carrières dan immers al vijf jaar afhankelijk zijn van de stiptheid waarmee zij Trojka-orders uitvoeren), een schuldverlichtingsplan uitwerkt. Hij stelt voor om schuldverlichting te combineren met het vervolgen van belastingontduikers, verlichting van de humanitaire ramp en groei-stimulerende overheidsuitgaven. Met de door hem voorgestelde koppeling van de rente aan de economische groei zou dat laatste in het voordeel zijn van de crediteuren. Dijsselbloem kapt evenwel elke inhoudelijke bijdrage af. Het bestaande programma dient te worden uitgevoerd. Punt.

Varoufakis beschrijft bijeenkomsten van Ministers van Financiën waar het niet over macro-economie mag gaan, alleen over de regels. Dat gaat ver. Zo weigert Schäuble papieren versies van het plan te accepteren, omdat hij in dat geval verplicht zou zijn deze aan de Bundestag voor te leggen. Tegelijkertijd verklaart de eurogroep in de media dat Varoufakis traineert en planloos is. En dat is nog het minste dat de eurogroep en de ECB tegen minister en volksvertegenwoordiger Varoufakis in het veld brengen. Varoufakis’ beschrijving van de maandenlange druk en chantage van verschillende (staats)instellingen liegt er niet om… De ECB accepteert in februari 2015 bij het lenen aan private banken plots geen Griekse obligaties meer als onderpand, waardoor Griekse obligaties waarde verliezen. Ze dreigt het Griekse bankenstelsel op te blazen door onthouding van liquiditeit (een dreigement dat in juli 2015, vlak voor het referendum, uitgevoerd wordt). Duitsland verhindert Chinese aankopen van Griekse obligaties, terwijl de ECB acceptatie van Griekse obligaties als onderpand afhankelijk stelt van buitenlandse aankopen daarvan. En Varoufakis blijkt afgeluisterd te worden door de Amerikaanse geheime dienst (die daar overigens geen geheim van maakt). De staatsinstellingen voeren – dixit Varoufakis – een ‘naked class war on behalf of the ruling class’.

De stille revolutie

Syriza is wel verweten te hebben onderhandeld zonder zich voor te bereiden op een Grexit. Een schuldheronderhandeling zonder de reële dreiging de schuld in het geheel niet te betalen – een mogelijkheid die Griekenland als soevereine staat had en heeft, met Grexit als waarschijnlijk direct gevolg – is in wezen geen onderhandeling. Dat Syriza binnen de EMU wilde blijven, gaf de eurogroep en de ECB haast onbeperkte machtsmiddelen, die zij vervolgens zonder scrupules hebben uitgeoefend. Varoufakis tracht dit beeld bij te stellen, en beschrijft het Syriza-plan om – bij uitblijven van een schuldverlichtingsakkoord – specifiek en alleen de in ECB-bezit zijnde (en onder Grieks recht vallende) obligaties niet af te lossen. Dat zou de ECB in onmiddellijk conflict brengen met het Bundesverfassungsgericht dat het opkopen van obligaties in 2011 (het zogenaamde Securities Markets Programme) goedkeurde op voorwaarde dat opgekochte obligaties afbetaald zouden worden. Varoufakis wilde daarbij het risico nemen dat dit tot Grexit zou leiden, maar het zou dan de EMU moeten zijn die Griekenland (wederrechtelijk) uit de eurozone zou zetten. Onder geen beding zou Griekenland zelf voor Grexit kiezen, al dan niet door unilateraal alle schuld te schrappen.

De gedoseerde wanbetaling op ECB-obligaties stuit al snel op het veto van Tsipras, die aanvankelijk akkoord was. De groep rond Tsipras capituleert echter voor de Trojka en hoopt het referendum 5 juli 2015 te verliezen om dat zonder gezichtsverlies te kunnen doen. Hoewel dat – niet met hard bewijs onderbouwde – indrukken van Varoufakis zijn, handelde Tsipras op 6 juli inderdaad alsof hij het referendum verloren had. Hij accordeerde het memorandum alsof er in januari van dat jaar geen verkiezingen waren geweest en alsof er een dag eerder geen referendum had plaatsgevonden. Helemaal in lijn met het beleid van het IMF, de ECB en de eurogroep: verkiezingen en referenda zijn irrelevant als het om staatschuld gaat.

Varoufakis had op 6 juli al ontslag genomen. Hij meende als volksvertegenwoordiger het mandaat te ontberen om zijn handtekening te plaatsen onder een ‘akkoord’ dat volgens hem neerkwam op een ‘government overthrowing its people’. Op Twitter deed de hashtag #ThisIsACoup opgeld. Over die formulering kan men twisten. Maar zelfs als de ongekozen centrale bankiers in juli 2015 geen coup pleegden, dan toch hebben zij de Tsipras-regering verregaand gechanteerd. De meest linkse regering van de EU werd gedwongen – of zo men wil: liet zich dwingen – rabiaat rechts beleid door te voeren.

Deze geschiedenis brengt de Europese oplossing voor nationaal disfunctionerende representatieve democratieën aan het licht. Mair stelt over de EU:‘[it] can never be conventionally democratic, for the simple reason that it has been constructed to provide an alternative to conventional democracy’. In alle EMU-landen worden verkiezingen gehouden, maar ze doen er – om Schäuble te parafraseren – niet zo gek veel toe nu de geldpers in Frankfurt staat. In de woorden van Mair wordt dat: ‘By shifting decision-making one level higher, democracy had been left behind.’ De ECB wordt immers niet gekozen. Dat alles is niets minder dan een revolutie, zij het een revolutie zonder tanks in de straten en generaals op TV. Wat Wendy Brown betreft is dit dan ook een specifieke revolutie: het is een onzichtbare, neoliberale revolutie.

Een nieuwe rationaliteit

Mair en Varoufakis richten zich op het (dis)functioneren van politieke instituten in EU-landen. Browns benadering wijkt daarvan af. Zij richt zich op de in de VS dominante neoliberale governing rationality en haar benadering is theoretischer. Evengoed sluiten haar conclusies aan bij die van de vorige twee auteurs. De politieke praktijk is onderdeel van de huidige versie van het kapitalisme, de versie die neoliberaal genoemd wordt.

Kenmerkend voor het neoliberale kapitalisme is de verhouding tussen staat er markt. De staat positioneert zich niet tegenover de markt, maar zet zijn instellingen in ten behoeve van markt en kapitaal (zoals toen de Trojka in 2010 schuldvorderingen op Griekenland overnam en zo banken te hulp schoot). Neoliberalisme dient dus pertinent niet gelijk gesteld te worden aan vrijemarktdenken. De neoliberale staat bemoeit zich volop met markten. De staat geeft ze vorm, roept nieuwe markten (zoals zorgmarkten) en nieuwe producten in het leven (zo veranderden ziekenhuizen op instigatie van de staat en zorgverzekeraars in ‘zorgaanbieders’, die van staatswege vastgestelde ‘diagnose-behandelcombinaties’ aan ‘zorgconsumenten’ aanbieden, waarmee zorg gecommodificeerd wordt), eist competitie en mededinging, en dwingt mensen zonder inkomen uit werk of vermogen om hun arbeid aan te bieden.

Wel is de economische rol van de neoliberale staat steeds faciliterend. De staat neemt zelf geen economische functies op zich en bekommert zich nauwelijks om de rampzalige effecten (ongelijkheid, belastingontduiking, milieuvernieling) van de kapitalistische productiewijze. Omgekeerd rechtvaardigt de staat zichzelf enkel door de mate waarin zij bijdraagt aan economische groei, en wordt de ultieme beoordeling van het functioneren van de staat overgelaten aan private actoren die over zijn kredietwaardigheid oordelen. En dus staat niet het vertrouwen van burgers voorop, maar dat van bedrijven. En dus zijn expats wel welkom en vluchtelingen niet. En dus is het investeringsklimaat belangrijker dan het leefklimaat. De staat verschilt, kortom, nog nauwelijks van een beursgenoteerde onderneming. Net zoals ondernemingen concurreren, dienen staten te concurreren om de gunst van beleggers, van grootbedrijven en van toeristen.

Voorbij de staat strekt het primaat van de economie zich via een neoliberale governing rationality, een ‘distinctive mode of reason and of valuation’, uit tot in alle hoeken van het maatschappelijk leven. Dat is bij Brown ook het definiërende kenmerk van neoliberalisme: ‘All spheres are framed and measured in economic terms.’ Niet alleen de staat is quasi-beursgenoteerd, de burger net zo goed. Burgers dienen constant in zichzelf te ‘investeren’ om aantrekkelijk te zijn als werknemer, als huwelijkspartner en als burger. Zo kan een vluchteling met geld ineens een expat zijn, en hoeft een werkloze met geld niet ‘gere-integreerd’ te worden. De economie is steeds het evaluatiecriterium, het model en het politieke project bij uitstek. De markt is, zegt Brown, ‘generalized as a form of reason’. Het is inderdaad opvallend hoe snel een economisch vocabulaire (‘menselijk kapitaal’, ‘afstand tot de arbeidsmarkt’, ‘investeren in je relatie’) ingang heeft gevonden. En het is opmerkelijk dat in de media uitsluitend economische kengetallen (schuld, rente, kredietwaardigheid) worden opgevoerd om strafintensivering dan wel schuldverlichting voor Griekenland te legitimeren. Het maakt simpelweg niet uit hoeveel zelfdodingen er gepleegd worden, hoe hoog de jeugdwerkloosheid is (circa 50%), hoe vaak de pensioenen al gedecimeerd zijn, hoeveel Grieken (meer dan 20%) in een paar jaar tijd onder de armoedegrens zijn beland.

Brown stelt dat ook de burgers zelf niet ontsnappen aan de neoliberale logica. Mair kan burgers passieve toeschouwers noemen omdat wij ons nog actieve burgers kunnen heugen. Over enige tijd zal de homo politicus evenwel geheel plaats gemaakt hebben voor de homo economicus. Langzaam maar zeker verdringt de neoliberale rede de voor een democratie noodzakelijke waarden van morele reflectie en gemeenschappelijk handelen, tot het punt waarop de actieve burger zelfs niet meer voorstelbaar is. Dat betekent niet alleen dat democratie straks niet meer gerealiseerd wordt, maar ook dat het niet eens meer gerealiseerd kan worden. Zonder leden die zichzelf als actieve burgers zien, is een solidair, lotsverbonden, (in grote lijnen) collectief handelende demos onmogelijk. En dat moment is volgens Brown nabij. Burgers zijn steeds minder de dragers van rechten; steeds minder de bouwstenen van een demos. Waar grote banken altijd gered worden, worden burgers dat allang niet meer, want ‘too big to fail is also too small to protect’.

Het door Brown geschetste, aanstaande eindpunt van de ook door Mair gesignaleerde ontwikkelingen is enerzijds een politiek die gedepolitiseerd en versmald is tot het management van bijvoorbeeld de B.V. Nederland, dochteronderneming van moederconcern EMU. Anderzijds zijn verkiezingen verbreed tot een marktplaats, waar elk principe uitgeruild kan worden (de Volkskrant en de Groene Amsterdammer waren verontwaardigd toen GroenLinks bij recente coalitiebesprekingen principes bleek te hebben die eens niet onderhandelbaar waren). In een neoliberale orde worden klassen definitief vervangen door stakeholders en strijd door dialoog. Uiteindelijk wacht ons niet een uitgeholde democratie, maar een onherkenbare. Het systeem verandert zijn burgers, in plaats van andersom.

Theorie en praktijk

Volgens Brown is het politieke stelsel een subsysteem van een gelijkgeschakelde, neoliberale orde. Dat betekent onder andere dat de door Mair beschreven uitholling van democratie niet op zichzelf staat, maar samenhangt met andere subsystemen, met als gevolg dat het nagenoeg ongevoelig is voor verzet door personen of organisaties. In dit systeem worden concrete acties van reële politieke actoren zozeer geabstraheerd dat discrepanties tussen de formele democratische orde en de neoliberale werkelijkheid binnen het systeem nog nauwelijks opgemerkt of op waarde geschat kunnen worden. Hoewel competitie bijvoorbeeld een steeds dominantere norm is, geldt die juist niet voor de Europese bankensector (die in Nederland bestaat uit vier grote spelers die zich verenigd hebben in een kartel, de Nederlandse Vereniging van Banken), de zorgsector (idem) en verzekeraars (idem). Door één concrete casus grondig te analyseren, kunnen zowel Brown als Mair overtuigend betogen dat het politieke systeem in het algemeen niet functioneert; helaas zonder aan te tonen hoe het specifiek niet functioneert.

Varoufakis doet dat wel, met de casus die als geen ander geschikt is om de huidige verhouding tussen staatsinstituten en volksvertegenwoordigers te begrijpen, een casus die hij zeer goed kent; hij heeft er immers zelf in geparticipeerd. Zijn ooggetuigenverslag is zelfbewust subjectief en zelfrechtvaardigend. Het duidelijkst blijkt dat uit Varoufakis’ verdediging van zijn handtekening onder een voorlopig akkoord tussen Griekenland en haar schuldeisers, eind februari 2015. Varoufakis stelt (terecht) dat daar enige concessies in waren opgenomen (zoals het ongenoemd laten van het woord ‘Trojka’) maar feit blijft dat hij er de institutionele voortzetting van de onderwerping van Griekenland mee onderschreef. Je zou kunnen zeggen dat Varoufakis een mes meebracht naar een vuurgevecht, en dat hij toestond dat de maandenlange onderhandelingen Syriza-kiezers en -leden in de (door Mair zo geproblematiseerde) rol van passieve toeschouwer drong. Het massale ‘Oxi’ van juli 2015 laat zien dat de Griekse demos nog niet is opgelost in Browns neoliberale orde, maar wel genoeg verzwakt om het massale ‘nee’ geen radicale beleidswijziging teweeg te laten brengen.

Buiten Varoufakis’ beschouwing blijft jammer genoeg het effect van zijn binnenskamers gevoerde strijd op de moraal van de burger-toeschouwers. Dat is onbevredigend, omdat hij daarmee laat zien de democratie als representatief te begrijpen – wat zij ook is – maar niet ook als presentatief – wat zij zou kunnen en volgens menigeen zou moeten zijn. Desalniettemin is zijn relaas voor de geïnteresseerde toeschouwer een eyeopener die blootlegt wat eerder enkel vermoed kon worden, en die handen en voeten geeft aan de algemene betogen van Mair en Brown.

Brown schetst een status quo waarin iedereen zijn rol speelt zonder het neoliberale script te kunnen veranderen. De burger is de dubbelrol toebedeeld van passieve consument en actief in zichzelf investerend menselijk kapitaal. Dat verandert de zelfperceptie van burgers en daarmee de mogelijkheid tot verandering en verzet. In Brown’s structuralistische beschrijving verdwijnen de grootste belanghebbende partij – het kapitaal – en degene die de neoliberale praktijk direct vormgeeft – de staat – een beetje uit het zicht. De door de staat gevormde vuist van kapitaal doemt bij Varoufakis juist levensgroot op, als reactie op een demos die financieel-juridische verplichtingen aan banken ondergeschikt wenst te maken aan de politiek-morele verplichtingen van een staat aan haar noodlijdende burgers.

De politieke partij die de EMU werkelijk wil democratiseren en grootbedrijven belasting wil laten betalen, is bij dezen gewaarschuwd voor de furie van antidemocratische EMU-instituten, de ECB voorop. De partij die daartoe niet bereid is, blijft op zijn gunstigst een getuigenispartij, of wordt een kartelpartij: een staatsactor, niet langer bij machte de rechten van de demos in bescherming te nemen tegen een staat die zich inzet ten behoeve van bank en grootbedrijf. Laat dat laatste nu het kenmerk zijn van een neoliberale orde die burgers schept naar haar evenbeeld. Dat Nederlandse kranten op 6 juli 2015 een overwinning van de Trojka vierden in plaats van de aanslag op de democratie te veroordelen, toont hoe revolutionair het neoliberale moment werkelijk is.