Positiviteit: houvast of ontwrichting?
Zelfhulpboeken, mindfulness en een evenwichtige en positieve levenshouding: men doet ons geloven dat het voorwaarden zijn voor een gezond en creatief bestaan in een geglobaliseerde, haastige wereld. Josien Arts laat zien hoe de norm van de positieve levenshouding in werkelijkheid functioneert als smeerolie voor de steeds sneller draaiende raderen van onze economie.
Besproken boeken
-
Barbara Ehrenreich Bright-Sided: How Positive Thinking Is Undermining America (St. Martin’s Press 2010), 256 blz.
Een belangrijk thema in het werk van Michèle Lamont is de manier waarop mensen omgaan met uitdagingen waarmee zij in het dagelijks leven worden geconfronteerd, zoals racisme en discriminatie, armoede en sociale onzekerheid, en met de nadruk op individueel succes en eigen verantwoordelijkheid die met die uitdagingen gepaard gaat. In onze huidige samenleving, waarin – in termen van socioloog C. Wright Mills – public issues overwegend worden begrepen als personal troubles, is haar werk bijzonder relevant. Problemen als werkloosheid, armoede en depressie worden overwegend gezien als gevolgen van individueel handelen, die daarom individuele oplossingen behoeven. Van mensen wordt verwacht dat zij naar zichzelf kijken, onderzoeken waar het in het leven is misgegaan en hoe zij zichzelf zo kunnen ontwikkelen dat ook zij actieve, vrolijke, gezonde en succesvolle deelnemers aan de maatschappij kunnen zijn. Het bestaan van structurele problemen wordt hierbij wel erkend, maar het is aan individuen zelf om hiermee om te gaan, weerbaar te zijn en ondanks tegenslagen te floreren.
Om aan al deze verwachtingen te kunnen voldoen, zoeken veel mensen steun in zelfhulpboeken, therapieën en empowermentcursussen. Deze trend is niet alleen zichtbaar door de plaats die zelfhulpboeken innemen op bestsellerlijsten, de populariteit van mindfulnesscursussen en cognitieve gedragstherapie, en de inzet van coaches, maar valt ook terug te vinden op institutioneel niveau; binnen de wetenschap, de economie, de gezondheidszorg, op de werkvloer, en in sollicitatietrainingen voor mensen die geen betaalde baan hebben. In al deze instanties wordt positiviteit, positief denken en voelen, gecultiveerd als middel om productiviteit te verhogen, gezondheid te verbeteren en mensen te leren omgaan met tegenslagen en situaties van marginalisering en stigmatisering.
Twee boeken, die we kunnen lezen als bevestiging van de relevantie van Lamonts werk, onderzoeken hoe we de populariteit van positiviteit moeten begrijpen en waarom het van belang is om oog te hebben voor de keerzijden ervan. Ze roepen de vragen op of het mogelijk is een alternatief te formuleren voor de dominantie van positiviteit en of kritieken op het geloof in de heilzame werking van positiviteit opgewassen zijn tegen de alomtegenwoordigheid van de positieve norm.
De populariteit van positiviteit
In haar boek Bright-Sided: How Positive Thinking Is Undermining America stelt Barbara Ehrenreich dat positiviteit een centraal onderdeel is van de heersende ideologie in de Amerikaanse cultuur. Als je positief denkt en daarnaar handelt, is de kans groter dat je bereikt wat je wilt bereiken: gezondheid, een goede baan, een aantrekkelijke partner, zelfs wereldvrede en, wie weet, uiteindelijk geluk. De alomtegenwoordigheid van dit idee noemt zij een ‘massa-misleiding’ die diepgeworteld is in de Amerikaanse cultuur en waar we, volgens haar, van af moeten.
Svend Brinkmann deelt die mening, getuige zijn recente ‘anti-zelfhulpboek’ Standvastig. Daarin geeft hij een historische verklaring van het feit dat we massaal het zogenaamde ‘ontwikkelingsimperatief’ onderschrijven en ‘verslaafd’ lijken aan ‘levenswegbegeleiders, zelfontwikkelaars of gezondheidsgoeroes’. Vervolgens helpt hij ons in zeven overzichtelijke stappen om daarvan af te komen.
Beide auteurs zoeken de verklaring voor de wijdverbreide populariteit van positiviteit, althans in Amerika en Europa, in de nieuwe politieke economie die zich daar na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde. De economieën van deze landen kenmerken zich sinds de tweede helft van de twintigste eeuw door voortdurende verandering, op het gebied van technologische ontwikkelingen, die elkaar in rap tempo opvolgen, maar ook in termen van economische en politieke ontwikkelingen, zoals globalisering en outsourcing. In tijden van toenemende onzekerheid en flexibilisering, waarin zowel mensen als organisaties genoodzaakt zijn zichzelf continu te verbeteren, zich aan te passen aan nieuwe ontwikkelingen, wordt positiviteit als middel gezien om het hoofd boven water te houden.
Volgens Ehrenreich is men in deze periode van het ‘late kapitalisme’, in tegenstelling tot het vroege kapitalisme, zelfs afhankelijk van positiviteit. Brinkmann noemt het tijdperk waarin we nu leven de ‘vloeibare moderniteit’, in navolging van filosoof en socioloog Zygmunt Bauman. Hij stelt vast dat we leven in een ‘accelererende cultuur’, waarin persoonlijke ontwikkeling voortdurend gelijke tred moet houden met een veranderende wereld, en ‘stilstaan synoniem is met achteruitgaan’: ‘We moeten ons de hele tijd aanpassen aan nieuwe technologieën, eindeloze herstructureringen en veranderende trends voor wat betreft voedsel, mode en wondermiddelen.’
In veel Europese landen is sociale zekerheid bovendien in verminderende mate een overheidstaak. Het dominante meritocratische ideaal houdt mensen voor dat kansen gelijk zijn en uitkomsten afhangen van individuele inzet. Wie faalt, heeft dat dus aan zichzelf te danken. Dat ideaal legitimeert tegelijkertijd de toenemende beperkingen en voorwaardelijkheid van sociale voorzieningen. In Amerika is deze manier van denken al langer de norm dan in Europa. De hoge tolerantie voor sociale ongelijkheid kan daar volgens Ehrenreich beschouwd worden als een gevolg van dit denken, evenals de vergroting van ongelijkheid zelf.
Positieve psychologie
Positiviteit kreeg volgens beide auteurs haar huidige, wijdverbreide vorm door de ‘positieve psychologie’, een subdiscipline van de psychologische wetenschap die aan het eind van de jaren negentig opkwam in Amerika. De positieve psychologie richt zich op wat mensen gelukkig maakt in plaats van wat patiënten ziek maakt en leert mensen om bepaalde individuele condities te beïnvloeden om het eigen geluk te bevorderen. Brinkmann noemt positieve psychologie de ‘verwetenschappelijking van de fascinatie voor positiviteit in de accelererende cultuur’: de positieve psychologie richt zich niet zoals klassieke psychologie op menselijke problemen en lijden, maar pretendeert wetenschappelijk te onderbouwen wat er goed is aan het menselijk bestaan en levert zo een instrument voor ‘levensoptimalisatie’. Volgens Ehrenreich zou de nieuwe focus op geluk bovendien het voortbestaan waarborgen van de psychotherapie zelf, die door nieuwe medicijnen en teruglopende financiering voor langdurige therapieën in de moeilijkheden was geraakt.
Mede dankzij de wetenschappelijke legitimatie die positieve psychologie bood, heeft positiviteit een dominante plaats bedongen in de hedendaagse samenleving. Menselijke eigenschappen zoals empathie, die voorheen tot de private sfeer behoorden, zijn essentiële kwaliteiten die werknemers tegenwoordig moeten ontwikkelen om te kunnen functioneren in de post-fordistische diensteneconomie. Gevoelens en aanpassingsvermogen van werknemers zijn van belang voor de prestaties van de organisatie, en niet alleen omdat het geleverde ‘product’ meestal een dienst is waarbij menselijke interactie centraal staat. Huidige organisaties kennen vaak een platte organisatiestructuur waarbij communicatievaardigheden, zelflerend vermogen en initiatief van werknemers van levensbelang zijn. In navolging van sociaal wetenschappers Eva Illouz en Arlie Hochschild, die onderzochten hoe menselijke emoties een integraal onderdeel zijn geworden van het kapitalistisch systeem, spreekt Brinkmann van ‘emotioneel kapitalisme’, waarbinnen het ‘gevoelsleven is gecommercialiseerd’ en het dus noodzakelijk is positief te zijn om op de arbeidsmarkt te kunnen functioneren. Bij ontslagen maken overheden en bedrijven handig gebruik van het positiviteitsdiscours. Verminderde baanzekerheid en zelfs werkloosheid worden geframed als een ‘kans’ en reden om jezelf te blijven ontwikkelen. Ehrenreich laat zien dat positief zijn in zo’n geval niet alleen een manier is om met tegenslagen om te gaan: het is een manier om te overleven. Werknemers die ‘negatief’ zijn, door kritiek te uiten bijvoorbeeld, lopen het risico hun baan te verliezen. ‘Negatieve’ werklozen worden zelf verantwoordelijk gehouden voor hun situatie en riskeren hun recht op inkomensondersteuning door niet mee te doen aan het positiviteitsdiscours.
De keerzijden van positiviteit
Volgens het dogma van de positiviteit is het belangrijk om negatieve gedachten en gevoelens buiten de deur te houden. Negativiteit leidt tot ongewenste uitkomsten voor zowel het individu als de samenleving, zo is het idee. Ehrenreich beargumenteert dat het omgekeerde waar is en dat de financiële crisis, die in 2007 in Amerika begon, grotendeels is voortgekomen uit de positiviteit die zo is ingebed in de Amerikaanse cultuur. Ongebreideld optimisme in combinatie met ‘marktfundamentalisme’ zorgden ervoor dat mensen zich diep in de schulden staken, terwijl ook politieke leiders en bestuurders van financiële instellingen de gevaren daarvan niet konden of wilden zien. Ondanks de crisis is het geloof in positiviteit echter eerder toe- dan afgenomen: juist als het slecht gaat, zoeken mensen er troost in.
Brinkmann onderschrijft dat positiviteit veeleer als oorzaak dan als oplossing voor sociale problemen moet worden gezien. Het paradoxale van een dogmatisch optimistische cultuur is dat het streven naar succes en geluk het bereiken daarvan juist onmogelijk maakt. De voortdurende eis om innovatief en creatief te zijn is niet vol te houden en maakt niemand gelukkig. Het tegenovergestelde is het geval: een onzeker bestaan, waarbij het verlies van een baan, inkomen en status continu op de loer liggen. Bovendien gelden ziekte en werkloosheid als individueel falen. De harde werkelijkheid is dus dat streven naar zelfovertreffing mensen eerder ongelukkig maakt. Ironisch genoeg zijn het precies eigenschappen als creativiteit en innovatie die de bestaande orde, waarin toenemende onzekerheid en te hoge werkdruk hoogtij vieren, versterken.
Ondertussen lijden niet alleen een groot aantal individuen, maar ook de samenleving als geheel onder de ‘positiviteitsdwang’. Door de nadruk op positiviteit worden sociale problemen geïndividualiseerd en gedepolitiseerd, wat ervoor zorgt dat de maatschappelijke oorzaken van depressies, burn-outs en schulden buiten zicht blijven. Waar mensen die de acceleratie kunnen bijbenen doorwerken zonder te worden uitgenodigd te reflecteren op de waarde van hun werk voor de wereld als geheel, voelen zij die niet mee opkomen zich überhaupt niet in staat om iets voor de wereld te betekenen – ondertussen woekeren het klimaatprobleem en kwesties als racisme en discriminatie voort; vaak leren zij die last van onderdrukking en uitsluiting hebben daar positief mee om te gaan.
Het grootste gevaar aan een dogmatisch positiviteitsgeloof is dat het geen ruimte laat voor kritiek, omdat kritiek zich negatief tot de status quo verhoudt. Volgens Ehrenreich staat het positiviteitsdiscours slechts twee opties toe: ‘Of je bekijkt alles optimistisch, door continu je houding aan te passen en je percepties te herzien, of je gaat over naar de schaduwzijde.’ Ehrenreich vergelijkt de positiviteitsnorm in Amerika zelfs met de sociale controle in totalitaire regimes en stelt dat het wereldwijd als middel voor politieke oppressie wordt ingezet; zij gaat zover te spreken van ‘positiviteitsfascisme’. De structurele zuivering van negativiteit en kritiek maakt verandering onmogelijk en leidt ertoe dat de minstbedeelden zijn aangewezen op hun eigen vermogen om positief te blijven.
Een alternatief
In hun zoektocht naar alternatieven voor een dogmatische positiviteit, komen Ehrenreich en Brinkmann min of meer op hetzelfde uit: we moeten onze emoties niet de vrije loop laten maar richting proberen te geven met onze ratio, en we moeten leren om ons naar buiten toe te richten in plaats van naar binnen.
Handvatten die ons kunnen helpen de twee geboden te leren opvolgen, vinden we volgens Brinkmann in de stoïcijnse filosofie en in de literatuur. In zijn ‘anti-zelfhulpboek’ presenteert
hij, in lijn met reguliere zelfhulpboeken maar met de nodige ironie, een stappenplan om te leren stil te staan en onze blik naar buiten toe te richten. Vanuit de stoïcijnse filosofie pleit hij voor berusting in negatieve gebeurtenissen waarop niemand invloed kan hebben. Door ‘negatieve visualisatie’, je voor te stellen dat het altijd erger kan, zouden we hedonistische gewenning aan het goede in het leven tegen kunnen gaan en onze dankbaarheid kunnen vergroten. Om stil te staan en gemoedsrust te vinden, moeten we leren om gevoelens die zulke zaken in de weg staan te onderdrukken. Hoe we dit kunnen leren? Volgens Brinkmann door het lezen van romans. Lezen betekent in eerste instantie naar een wereld kijken in plaats van naar jezelf, en leert ons bovendien dat we de wereld vanuit meerdere perspectieven kunnen begrijpen, dat er verschillende manieren zijn om ermee om te gaan.
Ehrenreich vindt haar alternatief voor de positiviteitsnorm in ‘het project van de wetenschap’ (en dan niet in de positieve psychologie). Menselijke intellectuele vooruitgang komt volgens Ehrenreich voort uit onze eeuwenoude inspanning om dingen te zien ‘zoals ze zijn’ in plaats van als projecties van onze emoties. Ze stelt realisme tegenover positiviteit en is van mening dat we aandacht moeten hebben voor wat bewezen wel en niet werkt: we zouden na de financiële crisis van 2007 alleen maar naïef zijn als we ons nu opnieuw vol overtuiging in de schulden zouden storten, terwijl we allang in de wetenschap verkeren dat dit fatale gevolgen heeft.
Enige kritische noten bij de boeken van Brinkmann en Ehrenreich zijn evenwel op hun plaats. Hoewel beide auteurs van mening zijn dat zorgen voor elkaar, onderlinge solidariteit en het uiten van kritiek belangrijk zijn om de misstanden aan te kunnen pakken, staat politieke actie bij geen van beiden centraal. Ze doen geen oproep tot mobilisatie en collectieve weerstand aan de individualistische positiviteitsnorm. Ehrenreich probeert mensen weliswaar tot actie aan te zetten en moedigt aan een bijdrage te leveren door ‘dammen te bouwen, eten te bezorgen aan de armen, een medicijn uit te vinden en hulpverleners te ondersteunen’, maar haar voorstellen blijven ‘slechts’ individuele daden die de oorzaken van bestaande problemen niet aan de kaak stellen. Brinkmann breekt wezenlijk een lans voor de individualistische idealen van het stoïcisme, dat in veel opzichten nauwelijks afwijkt van de positiviteit waar het een medicijn tegen moet zijn. Bovendien veronderstelt zijn oproep tot bezinning een relatief goede sociaaleconomische positie. Brinkmanns middenklasseperspectief komt het helderst aan het licht waar hij aanneemt dat mensen hun leed kunnen verzachten door eens per maand een roman te lezen. Dat mensen daar de rust en tijd voor hebben, wordt voor het gemak als vanzelfsprekend gezien. Brinkmann noemt zijn ‘stoïcijnse bezinning’ weliswaar ‘symptoombestrijding’ en ziet dat er andere vormen van discussie en handelen nodig zijn om ‘de grote problemen van deze tijd’ het hoofd te bieden. Maar welke andere vormen dat zijn, laat hij in het midden.
Desalniettemin blijft het belangrijkste punt van hun betogen overeind: ondanks de wetenschappelijke legitimatie en ongekende populariteit van een positieve levenshouding, wijst weinig erop dat het mensen duurzaam weerbaar maakt tegen de dringende uitdagingen van de eenentwintigste eeuw. Sterker, positiviteit draagt bij aan ontwrichting van de samenleving, doordat het bestaande problemen bestendigt. Nu is het zaak een overtuigend, breedgedragen alternatief te ontwikkelen – en daarbij kan het werk van Lamont uitkomst bieden. Zij laat immers zien hoe belangrijk het is ruimte te maken voor het bespreken en delen van menselijk leed, om er zo gezamenlijk een antwoord op te kunnen vinden. In zulke ruimtes kunnen alternatieve ‘culturele repertoires’ ontstaan die niet de nadruk leggen op continue zelfontwikkeling en individuele zelfredzaamheid, maar juist op zorgzaamheid en gemeenschappelijkheid.