Zelfrespect in de prestatiesamenleving
Sociologe Judith Elshout promoveerde vorig jaar op haar proefschrift Roep om respect. Ervaringen van werklozen in een meritocratiserende samenleving. Zij kon bij haar onderzoek niet om Lamonts The Dignity of Working Men heen. De hoogst actuele spanningen in de belevingswereld van de arbeidersklasse, zoals Lamont die in Frankrijk en de VS in kaart brengt, blijken ook onder werklozen in Nederland zeer indringend aanwezig.
Besproken boeken
-
Michèle Lamont The Dignity of Working Men: Morality and the Boundaries of Race, Class and Immigration (Harvard University Press 2000), 416 blz.
The Dignity of Working Men was het resultaat van een grootschalig internationaal vergelijkend onderzoek onder Amerikanen en Fransen uit de arbeidersklasse. In het werk analyseert Lamont hoe arbeiders zichzelf en de wereld om hen heen begrijpen en hoe zij hun gemeenschappelijke identiteit en gevoel van waardigheid vormgeven. Lamont achterhaalde op inductieve wijze – dus zonder de antwoorden van respondenten vooraf te definiëren en te categoriseren – hoe arbeiders zich met waarden onderscheiden van andere maatschappelijke groepen.
Gedurende mijn promotieonderzoek leerde The Dignity of Working Men mij begrijpen hoe ook mensen met een ‘grote afstand tot de arbeidsmarkt’ in een meritocratiserende samenleving als de onze hun zelfrespect opbouwen. In een meritocratie tellen alleen individuele prestaties en talenten. Mensen moeten hun maatschappelijke positie en de daarbij behorende waardering verdienen. Er bestaan onder publicisten en wetenschappers zorgen over de houdbaarheid van het zelfrespect en het welzijn van mensen die volgens de meritocratische maatstaf minder geslaagd zijn – de zogenaamde ‘verliezers’ (zie ook de leestips hieronder). Hoe kunnen mensen maatschappelijk gewaardeerd worden als het hen niet lukt een baan te vinden? Verliezen mensen zonder baan alle erkenning, en (zelf)respect?
Meritocratie volgens werklozen
Om deze vragen te beantwoorden sprak ik tussen 2010 en 2013 met mensen die langdurig werkloos zijn. Het ging om mensen die ongewild werkloos waren en die onbetaalde arbeid verrichten, zoals vrijwilligerswerk. Ik wilde te weten komen hoe zij hun waardigheid construeren, beschermen en bestendigen. De inductieve benadering die Lamonts werk kenmerkt, bleek heel geschikt om de kwestie van ‘ondermijnend zelfrespect’ empirisch te onderzoeken. Drie vragen waren daarbij leidend. In hoeverre zien werklozen de samenleving als prestatiegericht? Wat vinden ze van een hiërarchie gebaseerd op prestaties? Hoe gaan ze om met de lage maatschappelijke waardering die hen ten deel valt?
Om te bepalen of werklozen de samenleving zelf wel als meritocratisch beschouwen, vroeg ik mijn respondenten de arbeidsmarktposities van onder anderen topbestuurders, leraren, schoonmakers en werklozen te ordenen naar waardering en hun keuze te motiveren. Verdienen mensen volgens werklozen respect omdat zij hun positie aan hun eigen inspanning en talent hebben te danken, los van hun sociaal-culturele achtergrond? Is een lage positie iemands eigen schuld of simpelweg een gevolg van pech? Spelen diploma’s een rol in de waardering? En hoe kijken ze daar zelf eigenlijk tegenaan?
Merites of maatschappelijk nut?
Uit het onderzoek bleek dat werklozen geloven dat mensen meer waardering genieten als zij een opleiding volgden, een betaalde baan hebben en hun succes aan hun talent en inspanning te danken hebben. Verdienstelijkheid op basis van inspanning en talent telt, niet iemands sociale achtergrond of geluk. Respondenten dichten personen op hooggewaardeerde posities zelfs positieve morele eigenschappen toe. Er wordt gedacht dat mensen hoog op de ladder vooral ‘ambitieus’ zijn en over goede werkethiek en ‘karakter’ beschikken: ‘Als jij de directeur van De Nederlandsche Bank bent dan heb je wat bereikt. Terwijl als je bijvoorbeeld zegt van, ik ben een loodgieter…’
Werklozen daarentegen staan helemaal onderaan in de hiërarchie en weten dat. Ze zouden onverdienstelijke profiteurs zijn en hun positie, net als mensen hoger op de ladder, vooral aan zichzelf te danken hebben: hadden ze maar beter hun best moeten doen en minder lui moeten zijn. Van de betaalde banen is schoonmaakwerk het laagst gewaardeerd: ‘Als je niks kan, dan word je schoonmaker.’
Niet alleen zien werklozen dat maatschappelijke waardering teruggaat op individuele prestaties, ook kunnen zij zich voor een groot deel in die ordening vinden. Ze zeggen zelf ook weinig waardering te hebben voor de werkloze groep waartoe ze behoren. De werkloze Danny lichtte toe: ‘Er zijn zat mensen die juist een uitkering willen hebben en dat zijn gewoon eigenlijk sukkels.’ ‘Inactief’, ‘lui’ en ‘ongemotiveerd’, en ‘niet bijdragen maar profiteren’ zijn typeringen die geregeld langskomen. Deze harde en strenge houding ten opzichte van lotgenoten is opmerkelijk, want op andere momenten benadrukken ze juist veel last te hebben van onderwaardering. Naar eigen zeggen worden ze gezien als nutteloze parasieten, die geen respect verdienen.
Toch plaatste de deelnemende groep werklozen belangrijke kanttekeningen bij een op prestaties gebaseerde hiërarchie. Zij vinden dat er best een onderscheid op basis van opleiding mag bestaan, maar dat het los daarvan belangrijk is dat mensen het algemeen belang dienen… als je maar nuttig bent. Ze hanteren naast een meritocratisch repertoire kennelijk ook een norm die wordt gekenmerkt door de ‘logica van het maatschappelijk nut’. Wanneer zij de lage waardering voor werklozen motiveren, nuanceren zij die door te benadrukken dat er ook werklozen zijn die wel hun best doen om uit hun situatie te komen, en die wel degelijk een bijdrage leveren aan de samenleving. Werklozen die vrijwilligerswerk doen en zich inzetten om een baan te vinden zien zij als ‘actieve werklozen’, die wel waardering verdienen. ‘Inactieve werklozen’ daarentegen, verdienen geen waardering. Zo trekken zij een ‘symbolische grens’ op basis van morele waarden en criteria, om met Lamont te spreken. Een werkloze die geen betaalde baan heeft maar zich wel belangeloos inzet voor anderen, verdient wel degelijk waardering, zij het van een andere kwaliteit.
Tegelijkertijd plaatsen de werklozen die ik sprak vraagtekens bij de lof voor selfmade topbestuurders en politici. Staan die hoge waardering en dito salaris wel in verhouding tot de maatschappelijke bijdrage die zij leveren? En hebben zij eigenlijk nog wel oog en respect voor mensen lager in de sociale hiërarchie? Werklozen relativeren de meritocratische hiërarchie dus op belangrijke punten: integriteit, respect, de wil om hard te werken en zich nuttig te maken voor anderen en de samenleving vinden zij ook belangrijke, morele waarden.
Zelfbeeld
Reflecterend op hun zelfbeeld kwamen de geïnterviewde werklozen terug op het onderscheid dat zij maakten tussen inactieve en actieve werklozen. De werkloze Bouchra bijvoorbeeld, die van Marokkaanse afkomst is, vergelijkt zichzelf met mannen uit haar gemeenschap en zegt over hen: ‘Ze willen niet eens uit de bijstand, omdat ze zoveel vergoedingen krijgen.’ Omdat zij zich wel inzet om weer een baan te vinden, identificeert zij zich niet met hen. Bovendien vindt ze dat de mannen in haar omgeving onterecht gebruikmaken van overheidsvoorzieningen. Ze trekt zo een morele grens en kan daarmee haar identiteit als waardige, gemotiveerde werkzoekende onderstrepen. Door het trekken van zulke symbolische grenzen onderscheiden actieve werklozen zich van ongemotiveerde werklozen, ‘zwartrijders’ die profiteren van onze verzorgingsstaat.
Volgens Lamont construeren mensen hun zelfbeeld door dergelijke grenzen te trekken (‘boundary work’). Ook zetten groepen en individuen zulke symbolische grenzen in als reactie op stigmatisering. Dit is inderdaad precies wat bleek uit de antwoorden van de werklozen in mijn onderzoek: de symbolische grenzen die zij trekken, zijn hun reactie op de lage waardering die zij in een prestatiesamenleving ervaren, en ze gebruiken ze om zich te distantiëren van het stereotype van de inactieve werkloze. Door een deel van hun lotgenoten te rehabiliteren, weten zij ook zichzelf te onttrekken aan de negatieve percepties en stigmatisering, kunnen zij hun zelfbeeld als gemotiveerde werkloze onderbouwen en hun morele waardigheid terugwinnen en behouden.
Tegelijkertijd onderschrijven ze de meritocratiseringslogica juist. Door zich actief te onderscheiden van inactieve werklozen, die wel aan het stereotiepe beeld van werklozen voldoen en die hun werkloosheid aan hun gebrek aan inzet en talent te danken hebben, gebruiken zij die zelfs om hun eigen waardigheid te beschermen. Overigens niet zonder risico’s, want het maakt hen ook kwetsbaar: ze hebben naar eigen zeggen immers last van maatschappelijke onderwaardering, en door het dominante meritocratische discours waar ze zelf onder lijden te reproduceren, houden ze de sociale ongelijkheid en het idee van werkloosheid als individueel probleem niet alleen in stand, maar versterken ze het zelfs. De symbolische grens die zij trekken polariseert dus sterker dan zij verenigt.
Hoewel het aannemelijk is dat het zelfrespect van werklozen in een prestatiesamenleving onder druk staat, blijken zij zich ten opzichte van dat ideaal pragmatisch en veerkrachtig op te stellen (zie ook Lamonts ‘Responses to Discrimination and Social Resilience Under Neoliberalism: The United States Compared’ in Social Resilience in the Neoliberal Age, Cambridge University Press 2013): ze wijzen het af wanneer het hen onder druk zet en gebruiken het wanneer dat ze goed uitkomt. Het getuigt van een zekere ambivalentie in hun houding tegenover het meritocratische ideaal, maar zegt ook dat ze de meritocratie niet voortdurend als dwingend en drukkend ervaren. Op zoek naar zelfrespect putten ze de ene keer uit een meritocratisch repertoire en beroepen zich een volgende op de norm van maatschappelijk nut.
Lamonts werk nodigt uit kwesties als zelfrespect onbevangen te onderzoeken. Een eenduidig antwoord op de vraag of meritocratisering leidt tot een erosie van zelfrespect is dan opeens niet zo makkelijk meer te geven; werklozen blijken de meritocratiseringslogica immers ook in hun voordeel te gebruiken. In plaats daarvan doemt, ook in mijn onderzoekservaring, vervolgens een diepere vraag op, namelijk hoe de zelfwaardering van werklozen nu eigenlijk tot stand komt, en onder welke omstandigheden zij bedreigd wordt. De antwoorden die we weten te vinden op die vragen maken het mogelijk om met elkaar te spreken over wat ervoor nodig is om mensen die om welke reden dan ook geen status en waardering kunnen ontlenen aan een betaalde baan, toch van duurzame bronnen van respect en zelfrespect te voorzien.
Verder lezen
- Alain de Botton, Statusangst (Atlas Contact 2015)
- Judith Elshout, Roep om respect. Ervaringen van werklozen in een meritocratische samenleving (Stichting de Driehoek 2016).
- Richard Sennett, Respect in een tijd van sociale ongelijkheid (Byblos 2003)
- Tsjalling Swierstra & Evelien Tonkens, De beste de baas? Verdienste, respect en solidariteit in een meritocratie (AUP 2008)
- Paul Verhaeghe, Identiteit (De Bezige Bij 2013) – Michael Young, The Rise of the Meritocracy (Transaction 1994)