Advertentie
Banner

Oog in oog met Gaia

En opnieuw beefde de Groningse aarde, op 8 januari, met een kracht van 3,4 op de schaal van Richter. Daags erna uitte de Leuvense geoloog Manuel Sintubin zijn vrees dat we, na eerdere voorspellingen van dalende seismiciteit, weer terug bij af waren. Hadden we nog wel vat op het systeem, of waren die breuken ‘een eigen leven gaan leiden’? Was er sprake van een ontkoppeling tussen gaswinning en seismische activiteit, ‘Zijn er misschien breuken die gewoon hun ding doen, bij wijze van spreken?’ (NRC Handelsblad, 9 januari 2018).

Besproken boeken

De mensheid wordt vaker getroffen door aardbevingen, maar inmiddels weten we dat grondschokken als deze niet voor rekening komen van een wrekende God of een onpersoonlijke Natuur, maar een onwelkome verhoging zijn van onze eigen gasrekening, met dank aan de NAM en de Nederlandse overheid. ‘Wij’ hebben de schade zelf veroorzaakt door onze ingrepen in de natuur – een verband dat lange tijd doorde winnings- en winstbeluste NAM werd ontkend. De Groningse aarde ‘slaat terug’, deelt forse klappen uit, en de kosten, zowel materieel als psychisch,zijn enorm. Kansberekeningen blijken waardeloos, protocollen moeten opnieuw op de schop, producenten, politici, toezichthouders en burgers ruziën over alles: de veiligheid van de bewoners, de gevolgen voor de gaswinning en de schatkist, de behandeling van de schadegevallen en de noodzakelijke bouwkundige ingrepen. Vrijwel iedereen ziet onderhand de noodzaak van omschakeling naar andere energiebronnen, maar ook de enormiteit van de benodigde operatie.

Hebben we hier te maken met ‘de wraak van Gaia’, naar de alarmerende boektitel van James Lovelock uit 2006? Vecht de Groningse aarde terug en bedreigt zij nu haar belagers? In elk geval leveren de Groningse bevingen een perfecte casus voor Bruno Latours eigenzinnige versie van de Gaia-hypothese, de door Lovelock in 1969 gelanceerde gedachte datde aarde een zelfregulerend organisch geheel vormt. De Franse wetenschapsantropoloog – controversieel vanwege zijn relativering van het onderscheid tussen wetenschap en politiek, cultuur en natuur, en mensen en dingen – heeft nu zijn gedachten over de politieke ecologie gesystematiseerd in het boek Oog in oog met Gaia (2017) en het pamflet Où atterrir? (Waar kunnen we landen?), dat binnenkort eveneens in Nederlandse vertaling verschijnt.

In wat Latour het ‘Nieuwe Klimaatregime’ noemt gaat de natuur zich ‘in een soort aardbeving’ verzetten tegen de mens. Het hele idee van ‘bodem’ of ‘aarde’ is dramatisch aan het veranderen: waar de aarde eerst een vertrouwd thuis was, voelt iedereen de grond nu onder de voeten wegzakken – en daarmee de bestaanszekerheid. Alle landen van de wereld (behalve Trumps Amerika) beseffen inmiddels ‘dat er niet genoeg globe is voor de globalisering’, dat we zo niet kunnen doorgaan. Niemand kan zich meer thuis voelen. We dreigen allemaal landverhuizers te worden, wanhopig en vergeefs op zoek naar een leefbare omgeving, een bewoonbaar land voor onszelf en onze kinderen.

In Où atterrir? legt Latour een onmiddellijk verband tussen drie
grote vraagstukken: de neoliberale deregulering, de explosie van sociale ongelijkheid en de ontkenning van de klimaatverandering. Het is alsof een groot deel van de heersende elites heeft besloten dat ze deze aarde niet meer met anderen wil delen. Zij weigeren te betalen voor de gevolgen van de klimaatverandering en ontkennen vervolgens glashard het gevaar, om hun egoïsme te verhullen. Ze hebben alle solidariteit van zich afgeschud en zich teruggetrokken in ‘een gouden fort’. De lagere klassen, de verliezers van de globalisering, zijn terecht woedend over dit verraad.

Het is een elementair mensenrecht om je zeker en beschermd te voelen, om vaste grond onder de voeten te hebben. Vrijwillige kosmopolieten weten zich doorgaans goed te verzekeren tegen externe risico’s: zij dragen een ‘gouden parachute’. Maar hoe bieden we bescherming aan degenen die denken – daarbij gesouffleerd door rechtspopulisten – dat zekerheid alleen te vinden is in een nationale of etnische identiteit? Populisten begrijpen alleen de menselijke dimensie van de drie gekoppelde problemen: migratie (‘ons land wordt ons afgenomen’). Maar hekken bouwen en grenzen sluiten houdt dan misschien menselijke migranten tegen, maar natuurlijk niet al die niet-menselijke migranten, die zich niets van nationale grenzen aantrekken: vervuiling, erosie, uitputting van hulpbronnen, vernietiging van leefmilieus.

Vandaar de centrale rol van de ‘klimaatontkenning’ in de huidige politiek. De reactie van de globaliseringselites (‘sluit de poorten van ons gouden fort’) en die van de nationalisten (‘sluit de grenzen’) komen zelf weer voort uit een nog veel radicalere reactie: die van de aarde die steeds harder terugslaat. In de post-truth society moet de waarheid over de klimaatverandering en over de gevolgen ervan uit alle macht worden ontkend, zowel om de bizarre sociale ongelijkheid te kunnen legitimeren, als om het valse thuisgevoel te kunnen suggereren dat ooit werd geboden door de nationale staat.

Een paradoxale aanwezigheid

In Oog in oog met Gaia schetst Latour met brede filosofische halen en op apocalyptische toon hoe
de krachten van de aarde alle moderne zekerheden onderuit dreigen te halen. De ‘Moderne Constitutie’, met haar principiële scheidingen tussen feiten en waarden, mensen en dingen, natuur en cultuur, beschrijft de materiële wereld als inert en onbezield, en kan de natuur daarom heerszuchtig naar haar hand zetten. Maar nu de gevolgen van deze roofbouw als een boemerang in ons gezicht terugkeren, kunnen we niet langer ontkennen dat Gaia reageert, handelingsvermogen bezit, bezieling heeft: de aarde is ‘actief, gevoelig, kwetsbaar, lichtgeraakt geworden’. We worden geconfronteerd met een immense vermeerdering van handelingsvermogens, van ‘alles wat beweegt, schudt, opwarmt, overkookt en ingewikkelder wordt’. In het Nieuwe Klimaatregime moeten mensen daarom ‘een vreemde, moeilijke machtsbegrenzing ten gunste van Gaia erkennen’.

In zijn eigenzinnige versie van Lovelocks hypothese benadrukt Latour overigens dat Gaia niet moet worden gemystificeerd tot superorganisme, wrekende godin,
of vorm van voorzienigheid. Ze is eerder een warboel, maar die warboel bezit wél autonomie en intentionaliteit, en kan ons menselijke bestaan ‘ontkennen’ en op het spel zetten. Gaia is geen hogere macht, maar een metafoor: een naam die je kunt geven aan de onbedoelde gevolgen van de menselijke heerschappij over de natuur. ‘Oog in oog staan met Gaia’ levert daarmee een diepe paradox op: enerzijds moeten we een radicale onzekerheid aanvaarden, maar tegelijkertijd voelen we de dwingende aanwezigheid en de kracht van Gaia. Er komt ‘iets groots’ op ons af, maar wat het precies is, en wat het ons gaat aandoen, is hoogst onzeker.

Die paradox wordt door Latour hoog opgespeeld. Hij voedt het klimaatalarmisme en het gevoel van totale urgentie, én flirt regelmatig met oorlogsmetaforen en het besef dat we leven in de apocalyps.
Die opgewonden stemming wordt afgewisseld met momenten van melancholieke berusting: eigenlijk hebben we de oorlog al verloren, want ‘het is al gebeurd’, de oorzaak van onze rampspoed ligt al achter ons. ‘Van ecologie word je gek’, en het is beter om ‘subtiel te leren wanhopen’. Anderzijds is het volstrekt onzeker wat Gaia in de zin heeft. We kunnen ons niet langer beroepen op de Natuur als op een objectief fundament: de feiten spreken niet voor zichzelf. De Natuur is als begrip instabiel en controversieel geworden, en daarmee ‘ingetreden in de politiek’.

Het volk van Gaia

In dit licht is het wat kort door de bocht om, zoals Latour wil, de controverse tussen klimatologen en klimaatontkenners af te doen als een ‘schijnruzie’. De IPCC-rapporten leveren 98 procent zekerheid over de antropogene opwarming van de aarde, en de consensus onder specialisten over de omvang en de urgentie ervan groeit van jaar tot jaar. Daarom hoef je niet meer met ontkenners in debat te gaan, want dat debat is allang beslecht. ‘Klimaatsceptici’ zijn helemaal geen sceptici, want zij menen absoluut zeker te weten dat klimaatverandering door mensenhand niet bestaat, en lijken daarin op militante atheïsten. Zij scharen zich achter hetzelfde sciëntistische feitengeloof als veel klimaatwetenschappers, die hopen dat wetenschappelijke objectiviteit de wereld zal redden.

Maar als het onderscheid tussen feiten en waarden onhoudbaar is, zoals Latour terecht onderstreept, bestaat er geen absolute zekerheid over de werkelijkheid (bijvoorbeeld die van de natuur), laat staan over de vraag wie namens die moeilijk grijpbare entiteit kan spreken. Dan is er dus wel degelijk ruimte voor twijfel en debat over de aard en de gevolgen van de klimaatverandering – misschien niet tussen de extreme posities van klimaatalarmisme en Trump-achtig negationisme, maar wel tussen gematigde groenen en gematigde sceptici (zoals de ‘ecomodernisten’) – over het vele dat nog onzeker is, zoals bijvoorbeeld de snelheid van de opwarming, de tipping points, de terugkoppelingseffecten, het belang van aanpassingsstrategieën, de centraliteit van de CO2-uitstoot.

De belangrijkste boodschap van Latours boek
– misschien belangrijker dan de Gaia-hypothese
zelf – is dan ook dat de klimaatwetenschap door en door politiek is: iets wat de sceptici altijd al hebben beweerd (met het doel haar omlaag te halen), en wat klimaatwetenschappers nu ook maar eens bewust
en offensief voor hun rekening moeten nemen. ‘Inderdaad: we zijn een lobby, natuurlijk doen we
aan politiek!’ De oude epistemologie van ‘feiten die voor zich spreken’ blijkt een veel te zwakke verdedigingslinie. In plaats van zich te verschuilen achter de valse schijn van objectiviteit en waardevrijheid, moeten klimatologen nu eindelijk eens vijanden durven maken en oorlog gaan voeren. Zij moeten hun waarheid actief gaan verspreiden, en niet langer bang zijn om partijdige belangen te verdedigen, zoals bijvoorbeeld die van de wetenschap als institutie, van niet-menselijke wezens, en van een beschaafde, gematigde, respectvolle omgang met de levende aarde.

In Latours termen: wij moeten ‘het volk van Gaia’ durven zijn, dat zowel tegen ‘het volk van de Natuur’ (de dogmatische wetenschap) als tegen ‘het volk
van de Schepping’ (de traditionele, monotheïstische religie) in het strijdperk treedt. De vrede tussen deze ‘volkeren’ zal niet bewerkstelligd worden door het optreden van een soevereine scheidsrechter, maar alleen door een altijd riskante diplomatie. Daarbij zijn onze eerste tegenstanders de modernen die de waarheid van de natuur als een godheid aanbidden en deze inzetten tegen de valse goden van degenen die nog steeds geloven in de schepping. Terwijl het volk van de moderniteit de natuur en de materie ‘ontzielt’ om ze beter te kunnen beheersen, is dat van het geloof geneigd tot ‘overbezieling’ van de wereld. Terwijl volgens Latour bezieling, dus iets ertussenin, de aard van de dingen het beste kenmerkt.

Latour ziet een verwantschap tussen sciëntisten
en monotheïsten, omdat zij beiden geloven in een enkelvoudige waarheid, met alle intolerantie en geweld die daaruit volgt. Zij omarmen daarmee twee vormen van ‘contrareligie’ – een eigenaardig, van de Duitse egyptoloog Assmann geleend begrip dat het historische breekpunt markeert tussen het gematigde relativisme en de diplomatieke logica van het polytheïsme. Dat begrip heeft als voordeel dat het de weg vrijmaakt voor een positieve definitie van religie als ‘datgene waaraan men gehecht is’, of ‘wat men met zorg beschermt’. Zo kan Latour ‘geloof’ gelijkstellen aan onzekerheid en – in het spoor van de Duitse theoloog Voegelin – onzekerheid zelfs uitroepen tot ‘de essentie van het christendom’. Dergelijke begripsgymnastiek verhult gemakkelijk dat er wel degelijk een verschil in stelligheid bestaat tussen het geloof in de Ene Ware God en het seculiere waarheidsgeloof van de moderne wetenschap. Wie zijn nu eigenlijk onze ergste vijanden, vraag je je af, de jihadi’s, de wetenschapsfilosofen, of toch de klimaatontkenners?

Ingewikkelde woordkastelen

Die laatste conceptuele koprol laat zien dat Latour niet vies is van dramatisering. Wat hij in ingewikkelde termen als de ‘herverdeling van handelingsvermogens’ probeert te vangen, komt wellicht neer
op iets vrij eenvoudigs: de natuur, de aarde, het milieu ‘doet iets terug’ in reactie op onze destructieve omgang met het ecosysteem. Als de natuur op die manier ‘handelt’ (bijvoorbeeld seismisch actief is), moet zij dan ook worden beschouwd als ’bezield’? Terecht zet Latour zich af tegen de modernistische scheiding tussen mens en natuur, maar als zelfbenoemde woordvoerder van Gaia neigt hij zich uit te drukken door middel van mystificerende en personifiërende metaforen. Hij weet heel goed dat spreken namens zwijgende dingen een vorm van ‘doen alsof’ is, maar doet regelmatig of dat niet zo is en Gaia ons ‘dwingt’ tot allerlei alarmerende inzichten. Zo leven we volgens hem allang in de apocalyps, maar snappen dat nog niet. We lijden aan een merkwaardige onverschilligheid, hoewel ‘de sirenes oorverdovend loeien’. Moeten we dan echt ‘doen alsof’ we leven in het einde der tijden, terwijl het principieel onzeker is of we ons er niet al in bevinden?

De vraag is of Latours flirt met Gaia zijn pleidooi voor een strijdbare ecologie niet onnodig in de
weg zit en filosofisch overbelast. Ondanks zijn onfranse liefde voor ‘realisme’, ‘aardse’ praktijken en ‘antropologische’ empirie blijft Latour lijden aan de genetische afwijking van Franse intellectuelen: de neiging om ingewikkelde woordkastelen te bouwen op basis van een radicale filosofische intuïtie, waaraan allerlei definities (zoals die van religie en politiek) en interpretaties van andere denkers (in dit boek bijvoorbeeld Thomas Hobbes en Carl Schmitt) volledig ondergeschikt worden gemaakt.

Een voorbeeld van dergelijke vrije interpretatie is Latours ‘metafysische’ lezing van een schilderij van de Duitse romantische schilder Caspar David Friedrich, Das Grosse Gehege. Op het oog stelt dat werk het meanderende Elbe-landschap nabij Dresden voor, met een lange bomenrij op de achtergrond. Hoewel hij ‘natuurlijk geen idee [heeft] wat de schilder precies wilde omheinen met dit schilderij en die titel’, leest Latour hierin een geniale poging om ‘het binnendringen van Gaia’ en ‘de instabiliteit van elk gezichtspunt’ tot uitdrukking te brengen. De grote omheining is
‘de grote onmogelijkheid’ om nog langer te geloven dat de aarde kan worden begrepen als een redelijk, coherent geheel. Maar als je even googelt blijkt de titel heel prozaïsch te verwijzen naar het ‘Grosses OstraGehege’, een park dat nu binnen de bebouwing van Dresden ligt, en waarvan de naam waarschijnlijk is ontleend aan de omheining van de dierentuin van het nabijgelegen domein Ostra.

Spreken zonder stem

Terug naar Groningen. Dat die breuken ‘gewoon
hun ding doen, bij wijze van spreken’, is ontluisterend voor degenen die dachten de gaswinning zonder schade volledig te kunnen beheersen, en beangstigend voor de burgers die boven op de gasbel wonen. In dit opzicht moeten we inderdaad een ‘knieval doen voor de majesteit van Gaia’: de aarde is kwetsbaarder dan gedacht, we kunnen haar niet ongestraft uitbuiten. Maar Latour ontvouwt een dramatischer scenario: dat van een prikkelbare, nukkige planeet die zeggenschap claimt en in alle hevigheid opkomt voor zijn belangen. De ‘sociale’ klassenstrijd heeft volgens hem veel te weinig opgeleverd in de strijd tegen de modernistische globalisering. De politiek zal krachteloos blijven zolang zij de lijst van opstandige ‘klassen’ niet langer maakt en allianties weet te sluiten met al die nieuwe en machtige ‘geosociale’ actoren.

Zo’n verschuiving van antropocentrisme naar ecocentrisme brengt bekende risico’s met zich mee. Ga je hierin te ver, dan val je ten prooi aan natuur- mystiek in dienst van het eco-alarmisme. Het groene project gaat echter niet om het respecteren van buiten ons gestelde, harde planetaire grenzen, maar is juist een project van menselijke zelfbegrenzing. Anders gezegd: ecologische grenzen zijn zowel extern als intern aan de mens – zij worden niet alleen bepaald door de biofysische feiten, maar ook door een moraal van matiging en zelfbeperking. Inderdaad: feiten en waarden lopen door elkaar. Dat wil ook zeggen dat de belangen van niet-menselijke actoren alleen door mensen kunnen worden gearticuleerd en behartigd. In Latours voorstel voor een ‘parlement van de dingen’ spreken nieuwe woordvoerders namens tal van ongedachte en ‘sprakeloze’ actoren. In Nederland kennen we bijvoorbeeld een ‘watergezant’ die ‘de belangen van het water’ in brede zin behartigt. In Groningen treden vele woordvoerders op namens andere belangen dan die van de NAM en de overheid, onder wie ook geologen die ‘spreken namens’de schuivende en botsende aardlagen. Het idee om woordvoerders van dergelijke niet-menselijke actoren (dieren, bossen, rivieren, landschappen, de bodem,de atmosfeer) meer spreektijd en politieke macht te geven wordt terecht steeds sterker omarmd. Maar ook in de Partij voor de Dieren zijn het de mensen en niet de dieren die het woord voeren.