Advertentie
Banner

De achtenzestigers: ‘Wij bewaarden onze woede diep in onszelf’

Provo-van-het-eerste-uur en begenadigd socioloog Bart van Heerikhuizen laat aan de hand van twee intieme nieuwe Franse ’68-boeken zien wat er eigenlijk in dat kruitvat van ’68 zat: een diepe intergenerationele frustratie en woede, voortgekomen uit de duizelingwekkende versnelling in de tijd tussen 1945 en 1968. Ouders die leven in het Interbellum en kinderen van na de Bevrijding, dat kan natuurlijk niet goed gaan. En hoe zit het met generatie nu?

Besproken boeken

‘Onze kinderspelletjes vormden een vreemde mengeling van voorouderlijke tradities en modernheid. Bikkels en knikkers, waarvan de oorsprong teruggaat tot de Oudheid, leefden vreedzaam samen met voorwerpen die het moderne leven symboliseerden. Wij “speelden met autootjes”, Dinky Toys, miniatuurmodellen van wat we in onze straat voorbij zagen komen: vrachtwagens, toeristenauto’s, brandweerwagens, politieauto’s, racewagens.’ Deze zin roept mijn eigen kindertijd in het Nederland van de jaren vijftig op – alles klopt precies, maar hij staat in een heel bijzonder boek dat werd geschreven door een socioloog die opgroeide in een uithoek van Frankrijk. Jean-Pierre le Goff, geboren in 1949, een jaar jonger dan ik, probeert in zijn studie Het Frankrijk van gisteren (La France d’hier) antwoord te geven op de vraag wat zijn generatie bezielde toen die het hele land, gedurende enkele weken in mei 1968, met demonstraties en massastakingen plat wist te leggen.

Dit is volgens hem de sleutel: de babyboomgeneratie groeide op met kinderliedjes uit de achttiende eeuw (‘Altijd is kortjakje ziek’), maar terwijl ze speelden met lappenpoppen en elektrische treinen, vulde de radio hun oren met de strakke trompetlijnen van Miles Davis. Ze leefden, zonder het nog te beseffen, onder de voorafschaduwing van een sociaal-economisch-culturele aardverschuiving, die zich in het begin van de jaren zestig ongelooflijk snel zou voltrekken. Bij Le Goff ging dat op precies dezelfde manier als bij mij: binnen enkele weken werd de halfduistere huiskamer met eikenhouten negentiende-eeuwse meubels getransformeerd tot een lichte ruimte met strakke moderne tafels, stoelen en kasten. Die omslag in woninginrichting markeert wat hij ‘de kanteling’ noemt, ‘le basculement’, de verbazend snelle overgang van een harde, sombere, armoedige maar ook warme sociale wereld, die nog wortelde in de negentiende eeuw van opa en oma – naar de welvarende, moderne maar ook koele consumptiesamenleving en verzorgingsmaatschappij. Die betrekkelijk abrupte overgang viel ook nog eens samen met de fase in het leven van de babyboomers waarin zij de transitie doormaakten van kindertijd naar volwassenheid: hun puberteit. Die verbijsterende episode in hun collectieve biografie heeft deze generatie getekend voor het leven, denkt Le Goff. Pas als je dat ten volle beseft, kun je ook die wonderlijke uitbarsting verklaren die wordt aangeduid als: ‘les événements de Mai soixante-huit’.

Vijftig jaar geleden is het gebeurd en in Frankrijk raken ze er maar niet over uitgeschreven. Bij het tienjarig jubileum, in 1978, werden de Franse boekhandels overstroomd door een golf van publicaties. Sociologen, historici, antropologen, politicologen, filosofen, iedereen deed mee aan het beschrijven, interpreteren en verklaren van wat er tien jaar geleden was voorgevallen. Vijfentwintig jaar na 1968, in 1993, lagen de uitstaltafels van de Franse boekwinkels opnieuw vol met boeken vol analyses. Bij deze gelegenheid werd er minder getheoretiseerd en meer geëvalueerd: wat had ‘mei ’68’ nou eigenlijk opgeleverd, wat waren de positieve en de negatieve kanten? Steeds als een jubileumjaar in zicht kwam, drongen uitgevers er bij hun auteurs op aan om met een nieuw boek te komen over dit onuitputtelijke onderwerp. En nu is het dan echt een halve eeuw geleden, en deze keer lijken alle records te worden gebroken: speciale edities van dag- en weekbladen, een overdaad aan boektitels en elke avond een barse zeventigjarige op de televisie met in zijn knokige handen de steen die hij hoogstpersoonlijk wierp naar een politieagent. Valt er echt nog wel iets nieuws te vertellen over mei ’68?

’68 Live

Jazeker! Twee boeken, verschenen in 2018, laten dat zien. Het ene puilt uit van historisch materiaal dat nog nooit eerder werd gepubliceerd. In 1968. De grands soirs en petits matins ontsluit historica Ludivine Bantigny, die zelf in 1970 werd geboren, archieven die in deze context nog niet eerder werden onderzocht. Ze citeert uit politierapporten, klachtenbrieven van woedende burgers aan de overheid, rechtbankverslagen, departementale archieven, notulen van vergaderingen van stakende arbeiders en opstandige sociologiestudenten, en ze kon ook nog eens beschikken over een verzameling van circa 10.000 documenten in de Bibliothèque Nationale de France. Haar boek, de handelseditie van haar proefschrift, toont wat toegewijd archiefonderzoek tot stand kan brengen: een ‘microgeschiedenis’ van mei 1968, waarin de betrokkenen zelf aan het woord zijn, niet achteraf, maar heet van de naald. De schrijfster heeft volledig afgezien van ‘oral history’, ze is heel spaarzaam met documenten van na 1968, niemand in haar boek reflecteert met ‘the wisdom of hindsight’ op wat er is gebeurd, iedereen zit nog midden in de strijd. Dat zorgt ervoor dat de lezer het gevoel heeft dat hij er zelf ook tussen staat: van alle kanten klinken de opgewonden stemmen van radicale revolutionairen, paniekerige winkeliers, geschrokken communisten, woedende taxichauffeurs, wanhopige burgemeesters, uitzinnige politieagenten, boze communisten, extremistische anarchisten en niet te vergeten: volledig van slag geraakte beoefenaren van de sociale wetenschappen, zoals de beroemde socioloog Raymond Aron, die eerlijk toegaf dat zijn eerste spontane reactie ‘een bijna lichamelijke afkeer’ was. De lezer van dit boek zit in de tijdmachine.

Het andere boek, Het Frankrijk van gisteren van Le Goff, is vernieuwend om een tegengestelde reden. Over de gebeurtenissen van mei 1968 is bij hem weinig te vinden en wat de schrijver erover vertelt is bekend. Maar daar gaat het hem niet om. Le Goff had twintig jaar geleden al een dikke sociologische studie geschreven over mei ’68 en daar had hij, zegt hij zelf, niets meer aan toe te voegen. Wat hem nu vooral intrigeert en verontrust is de hedendaagse toon van het debat over mei ’68. Volgens hem is dat in Frankrijk uitgelopen op een discussie tussen twee kampen die allebei grossieren in stereotypen en die elkaar het licht in de ogen niet gunnen. Aan de ene kant heb je de zogenaamde ‘soixante-huitards’ die met nostalgie terugzien op mei ’68, vriendelijk ogende mannen met grijze baardjes, die beginnen te tieren als iemand het waagt om de heldendaden uit hun studententijd een tikkeltje te relativeren. Aan de andere kant heb je een jonge generatie van nieuw-rechtse intellectuelen, die vinden dat alles wat verkeerd is in het huidige Frankrijk kan worden toegeschreven aan mei ’68: Sinds die opstand van warhoofden heeft de linkse elite het politieke discours in Frankrijk volledig naar zijn hand gezet. Het waren de ‘achtenzestigers’ die verordonneerden wat politiek correct was en wie er anders over dacht was een nazi. Goddank leven we nu in een tijd dat de generatie van de stenengooiers het niet meer voor het zeggen heeft. Na een halve eeuw lang gesmoord te zijn geweest onder een muffe deken van ‘gauchistische’ cultuur, kan het vrije woord nu eindelijk weer gehoord worden.

Le Goff vindt beide standpunten niet alleen intellectueel armoedig en clichématig, maar vooral ook onvruchtbaar. Dit debat gaat voorbij aan de werkelijk interessante vragen, zoals: waar kwamen die jongeren van ’68 eigenlijk vandaan, wat bracht ze ertoe om de heersende machten zo woedend aan te vallen, wat was hun sociale en culturele voedingsbodem, wat verklaart de aanstekelijke vrolijkheid die kenmerkend is voor hun demonstraties en happenings? De enige manier om daarachter te komen is om het spoor terug te volgen en een sociologisch portret te schetsen van wat deze mensen als kinderen, als pubers en als jongvolwassenen hadden meegemaakt.

Le Goff bouwt zijn betoog zo kalm op dat je pas halverwege het boek begint te door te krijgen hoe bijzonder zijn onderneming is. Hij nodigt zijn lezers uit zich in te leven in een stenengooier in het Quartier Latin, en om daarbij alle kennis van wat er na 1968 is gebeurd (waaronder de vermeende culturele dominantie van ‘links’) even helemaal te vergeten. Wat was de mentale bagage, de geestelijke uitrusting, van iemand die in mei 1968 negentien jaar oud werd? Le Goff zegt: dat kan ik je vertellen, want ik werd zelf negentien op 22 maart 1968. Maar degenen die behoren tot de zogenaamde generatie Y, geboren tussen 1980 en 2000, kunnen zich daar geen voorstelling meer van maken. Zij kunnen haast niet anders dan denken dat het ging om jongeren die waarschijnlijk in grote lijnen leken op henzelf, maar die nog niet konden beschikken over een iPhone, wat bij die rellen nog best lastig voor ze moet zijn geweest. Maar zo is het niet! Wie jong was in 1968 had een volstrekt andere achtergrond, die had een kindertijd beleefd die nog wortelde in ‘de oude wereld’, een wereld waarin de armoede heel zichtbaar was, waarin je elke dag mensen zag die echt honger hadden, een wereld zonder goed werkend sociaal vangnet, zonder adequate gezondheidszorg, een harde en fundamenteel onveilige wereld. Maar deze zelfde jongeren zaten ook op de voorste rij toen de moderne ‘welfare state’ zich in het begin van de jaren zestig aandiende. Die indringende ervaringen hebben hun wereldbeeld bepaald en wie dat niet inziet zal nooit iets van mei ’68 kunnen begrijpen.

En dan maakt Le Goff een verbazingwekkende draai. Hij besluit dat de beste manier om de lezer hiervan te doordringen is om zijn eigen kindertijd en adolescentie te beschrijven. Dat maakt het tot een wonderlijk boek: deze analyse van de sociaal-psychologische krachten achter mei ’68 lijkt verdacht veel op de zoveelste autobiografie van iemand die de zeventig nadert en die zijn jeugdherinneringen op papier zet. Maar vergis je niet: uit elke zin over zijn jeugd blijkt dat de auteur naar de ontknoping in 1968 toewerkt. De ondertitel luidt: ‘Récit d’un monde adolescent’. Uiteindelijk draait het niet om de adolescentie van de auteur, maar om de adolescentie van ‘een wereld’: hoe uit het oude Frankrijk van de jaren vijftig het hedendaagse, moderne Frankrijk ontstond en hoe dat inwerkte op de levens van wie daar getuige van waren.

Zijn evocatieve beschrijvingen van ‘de oude wereld’ – de grote armoede op het Franse platteland, de slechte hygiëne, de povere gezondheidszorg – haalden bij mij een herinnering naar boven. Toen ik een jaar of tien was, eind jaren vijftig, maakte ik met mijn vader een wandeling door de ‘achterbuurten’ van Amsterdam. Mijn vader had de pedagogische bedoeling om mij te laten zien hoe andere kinderen leefden, kinderen die ‘het lang niet zo goed hadden’ als mijn zusje en ik. Wat ik daar zag kan iedereen nu nog bekijken in het prachtige fotoboek Wim van der Linden, fotograaf (2008). Ik zag bouwvallen, krotwoningen waarin kinderrijke gezinnen woonden, ik werd misselijk van de rioollucht, ik zag leeftijdgenoten die ‘in lompen’ liepen, oude mannen met ‘hongergezichten’, zoals ik die in Heemstede nog nooit had gezien; het uitstapje maakte een verpletterende indruk. Le Goff heeft gelijk als hij zegt: de jongeren van generatie Y kunnen zich daar nu geen voorstelling meer van maken. Maar in diezelfde tijd maakten we ook een ‘dagtochtje’ naar de Lijnbaan in Rotterdam en vergaapten we ons aan de luxe etalages in die winkelstraat-van-de-toekomst, precies zoals de kleine Le Goff bewonderend keek naar de strakke nieuwbouwwijken in Le Havre. De generatie die volwassen werd te midden van die hevige tegenstellingen maakte inderdaad iets bijzonders mee. En het voelt niet aan als vergezocht om een verband te leggen met de opstandige gezindheid van deze generatie in de tweede helft van de jaren zestig.

Zo bezien was het ook eigenlijk geen verrassing dat de jeugd van een jongen die opgroeide in een betrekkelijk arm gezin in de Cotentin (de streek van Normandië rond Cherbourg) veel overeenkomsten had met mijn eigen jeugd, hoewel ik groot werd in een onderwijzersgezin in Heemstede. De kleine Jean-Pierre speelde met bikkels en Dinky Toys, ik speelde met knikkers en Märklin-treintjes. Toen zijn vader de eikenhouten meubels op straat zette, sloopte mijn vader het glas-in-lood uit de bovenramen. Toen zijn moeder een wasmachine ‘kreeg’, gebeurde dat ook in ons gezin. Toen zijn vader een grammofoonplatenspeler kocht, kocht mijn vader een bandrecorder. Later schreef Jean-Pierre in de schoolkrant stukjes die zorgden voor een ernstig conflict met de schoolleiding, net als ik. En toen mijn ouders gingen scheiden, gingen ook zijn ouders uit elkaar. Allebei ontvluchtten we ons bekrompen provincieplaatsje, allebei kozen we de weg van de universiteit, die toen toegankelijk werd voor kinderen uit de middenklasse, allebei werden we socioloog.

Het leven dat in dit boek zo kleurrijk wordt beschreven is dan ook niet het leven van Jean-Pierre le Goff, dit is een generaliseerbare biografie, het levensverhaal is representatief voor de leden van de babyboomgeneratie in Frankrijk, Nederland, Zweden, Nieuw-Zeeland of de Verenigde Staten. Steeds zie je diezelfde brede sociale en economische transformatie, die zich aankondigde in de kindertijd en die zich heel snel voltrok terwijl deze pubers de kranten begonnen te lezen. En al snel werden, nog voordat de straatgevechten met de politie uitbraken, concertzalen kort en klein geslagen. Dit boek laat zien dat de concerten van Lionel Hampton en later van de Rolling Stones niet alleen in Nederland, maar ook in Frankrijk voor een pandemonium zorgden. Want ze waren boos, deze jongeren, ze kookten over van woede, de nozems, de vetkuiven, de blouson noirs… Maar wat maakte ze zo razend?

In het Teylers Museum in Haarlem staat een kopie van een elektriseermachine uit 1784, die spectaculaire elektrische vonken produceert wanneer twee glasplaten langs elkaar worden bewogen. Le Goff meent dat het langs elkaar schuiven van wat hij noemt ‘de oude wereld’ en ‘de nieuwe wereld’ in de hele samenleving een ongelooflijke spanning opriep, dat die lading zich vooral ophoopte in de hoofden van de generatie die op dat moment op de drempel van de volwassenheid stond en dat je mei ’68 het beste kunt zien als de plotselinge ontlading van al die geaccumuleerde energie. Zelf maakt hij geen vergelijking met statische elektriciteit, maar hij spreekt in psychoanalytische termen van een ‘catharsis’. Zijn beschrijving doet ook denken aan wat Amerikanen ‘a perfect storm’ noemen: alle voorwaarden waren aanwezig, alles kwam op één moment bij elkaar en toen was er geen houden meer aan.

Bewaarde woede

De kracht van het boek van Le Goff is dat hij het niet bij deze algemene theorie laat, maar aan de hand van gedetailleerde beschrijvingen laat zien hoe het precies in zijn werk ging. Zo gaat het bijvoorbeeld over de zeer autoritaire relaties tussen leraren en leerlingen op zijn streng katholieke middelbare school. De leerlingen in Cherbourg moesten biechten bij dezelfde priesters van wie ze even later les kregen en daarbij werd indringend geïnformeerd naar seksuele gedachten en gevoelens. Le Goff kan zich daar tot op de huidige dag nog kwaad over maken: ‘De nadruk die werd gelegd op de zonde en op het bekennen van fouten deed denken aan de inquisitie.’ Maar dan voegt hij daar meteen aan toe: wij, scholieren, begrepen heel goed wat er met ons gebeurde, we moesten het onze docenten wel toestaan, maar we vonden het vreselijk en we hielden ook een heleboel voor onszelf, het was ‘een spel van geven en nemen’. De priesters waren niet dom en wisten dat natuurlijk ook. En dan volgt deze zin: ‘Wij waren geen brave kinderen, wij bewaarden ons verzet en onze woede diep in onszelf om die later, in onze adolescentie, naar buiten te brengen.’ De kleine vernederingen, de verborgen kwetsuren, de afgedwongen onderwerping aan een nog onaantastbaar lijkende autoriteit, dat alles kwam als een vulkaaneruptie naar boven in die meidagen van 1968 toen brave katholieke jongens uit de provincie plotseling brandbommen gooiden naar politieagenten. Een van de verdiensten van het boek van Bantigny is dat daarin ook de ‘tegenpartij’ aan het woord komt: hier komen de belangstellenden eindelijk te weten wat de politiemannen dachten in die meidagen. Welnu, de agenten waren verbijsterd over de felheid, soms zelfs de moordlust van hun belagers, die ze vooraf hadden ingeschat als pacifistische demonstranten voor een vreedzamer wereld. De gebeurtenissen konden zo spectaculair uit de hand lopen in de eerste helft van mei, omdat niemand hierop was voorbereid. Uit de verslagen blijkt dat ook de demonstranten zelf schrokken van hun eigen woestheid, ook zij begrepen vaak niet goed wat ze overkwam.

Dat blijkt onder meer in het origineelste hoofdstuk van Bantigny, dat helemaal is gewijd aan de emoties van mei 1968. De schrijfster staat zich erop voor dat zij de eerste is die in een historische studie over dit onderwerp de gevoelens van de betrokkenen in kaart brengt. Aan de hand van haar archiefmateriaal schrijft ze eerst over de opluchting, het gevoel van bevrijding, ja zelfs van geluk, waarvan veel mensen getuigen. Het kwam tot uitdrukking in de leuzen op de muren: ‘De verbeelding aan de macht!’, ‘Onder de straatstenen ligt het strand!’ Wildvreemde mensen keken elkaar op straat in Parijs recht in de ogen en trakteerden elkaar dan op een brede glimlach. Ze giechelden in de metro, ze zongen op straat, met zijn allen of in hun eentje, ze zeiden tegen iemand die ze niet kenden: ‘Heeft u Cohn-Bendit vanochtend op de radio gehoord, wat was hij weer goed, hè?’ Het herinnerde me aan de dag dat bekend werd dat Eberhard van der Laan was overleden en een bejaarde dame in de bus naar Wilnis tegen me zei: ‘Wat erg hè, meneer…’ Op die treurige dag ondervond ik ineens een raar geluksgevoel: je in rouw verbonden te weten met iemand die je helemaal niet kent.

Maar een paar pagina’s later gaat Bantigny’s hoofdstuk over vormen van woede, afschuw, haat, razernij. De afkeer van de politie werd voor een belangrijk deel geformuleerd in termen die verwezen naar de Tweede Wereldoorlog. Dat was in 1968 nog altijd het meest voor de hand liggende interpretatiekader. Het populairste spreekkoor luidde: ‘CRS! SS!’, waarbij CRS staat voor de mobiele eenheden van de politie, die keihard op de demonstranten insloegen. De ‘flics assasins’, de ‘moordflikken’, werden systematisch vergeleken met de ordetroepen van Hitler en van Franco. Overigens gebruikten de tegenstanders van de demonstranten precies dezelfde metaforen: die stenengooiers in de straten waren volgens hen net zo erg als de Hitlerjugend. Bantigny schrijft dat die identificatie van wettig gezag met fascisme niet alleen een kwestie was van tactiek. Het is ook een manier, schrijft ze, om de demonstranten in een gemoedstoestand van razernij te brengen. Voor de lezer is het moeilijk om die extreme woede te rijmen met de romantische beschrijvingen van intens geluk. Omdat Bantigny ook visueel materiaal gebruikt, kan ze een filmbeeld beschrijven dat deze oppositie heel mooi visualiseert: een jonge vrouw baant zich een weg door de stralen van een waterkanon, gooit een baksteen naar een politielinie en wandelt dan terug naar haar kameraden met een stralende glimlach op haar gezicht. Het is bijna een erotisch beeld.

Bij de biecht die Le Goff zich zo levendig herinnert ging het in het bijzonder om seksuele bekentenissen. Ook in het boek van Bantigny wordt benadrukt dat de deelnemers aan de straatrellen en straatfeesten voor een deel werden opgezweept door libidineuze energie. En hier is weer de sociologisch theorie van Le Goff van toepassing: het moment dat de babyboomers de transformatie doormaakten van knikkerende kinderen naar door seks gefascineerde pubers was uitgerekend ook het moment van een brede, internationale seksuele revolutie. Zij kwamen tot erotische wasdom in de tijd van de pil, de pornografie, de emancipatie van homoseksualiteit, de pleidooien voor seks om het plezier en niet alleen om de voortplanting. Mei ’68 begon met een conflict aan de universiteit van Nanterre over de vraag of meisjesstudenten in de studentenhuizen voor de jongens mochten komen. Toen Daniel Cohn-Bendit de minister van Onderwijs daarop aansprak, staande naast een zwembad, antwoordde die dat het misschien een goed idee zou zijn als hij zijn verhitte fantasie wat zou afkoelen met een duik in het frisse water. Ik heb linkse Franse vrienden dit verhaal zo vaak horen vertellen dat ik afleerde om te zeggen dat ik de reactie van de minister eigenlijk wel grappig vond. Altijd eindigde het verhaal met deze plechtige uitgesproken zin:
‘… en op dat moment is mei ’68 begonnen’.

Inderdaad waren veel van de demonstranten bevlogen propagandisten van ‘vrije seks’, wat destijds vooral betekende dat de jongens al hun seksuele fantasieën moesten kunnen uitleven en dat de meisjes hun preutsheid nu eindelijk eens moesten opgeven. Bantigny doet haar uiterste best om in haar materiaal vroege vormen van feminisme op te sporen, maar dat levert weinig op. Ook in Parijs deden de dames wat ze volgens de overlevering een jaar later in het Maagdenhuis deden: oneindig veel boterhammen smeren. Op de beroemdste foto van mei ’68 zie je een groep demonstranten met in hun midden een ernstig kijkende, mooie, jonge vrouw die zwaait met een vlag, overigens niet de Franse maar de Vietnamese. Maar anders dan ‘La liberté guidant le peuple’, loopt deze moderne Jeanne d’Arc niet op de troepen vooruit, nee, ze zit lieftallig op de schouders van haar sterke vriendje. Zo zagen de soixante-huitards hun vriendinnetjes in de jaren zestig toch het liefst: de warme dijen stevig tegen de wangen van hun strijdkameraad geklemd, ‘des trésors’ met het vertrouwen van een kleuter in papa’s draagkracht.

De mogelijkheid van verzet

Beide boeken eindigen met een voor de hand liggende vraag, de afgelopen halve eeuw al heel vaak gesteld: komt er weer een mei ’68? Met enige regelmaat kan men lezen dat het al bijna zover is: de Occupybeweging, ‘les nuits debout’, Syriza, Podemos, Corbyn, Bernie Sanders, ‘Het rommelt in de verte en het komt alsmaar dichterbij’ (De Dijk). Le Goff gelooft daar niets van. Mei ’68 werd volgens hem teweeggebracht door een heel uitzonderlijke generatie, de generatie van provo en van de opstanden in Chicago en Berlijn. De babyboomers mogen dan soms ergernis wekken met hun nostalgisch gepoch en geklaag, maar ze maakten in hun adolescentie werkelijk een bijzondere historische overgang mee. De jongeren van nu leven in een onvergelijkbaar andere sociale werkelijkheid, ze dragen andere herinneringen met zich mee, ze koesteren een wereldbeeld dat volledig verschilt van dat van de ‘soixante-huitards’.

Uit een interview op YouTube blijkt dat Le Goff ernstige bedenkingen heeft bij het beleid van president Macron, die volgens hem het land bestuurt als een bedrijfsmanager, maar tot een nieuwe opstand zal dat niet leiden. Bantigny is daar iets minder zeker van. Mei ’68 heeft vooral waarde, zegt ze, omdat het echt heeft plaatsgevonden, omdat we ervan hebben geleerd dat de toekomst niet vastligt, dat het anders kan, dat er alternatieven zijn, dat verzet mogelijk is. Ze besluit haar studie met een opmerking van Proust, die in Sur la lecture (1906) schrijft dat men van een boek niet mag verwachten dat het antwoorden biedt, maar wel dat het onze verlangens stimuleert. Zo blijft ook ‘Mai soixante-huit’ een bron van inspiratie, die niet zal opdrogen. Maar het was geen ‘generale repetitie’ voor de komende revolutie, zoals sommigen hoopten. Waarop zij afsluit met haar slotzin: ‘Tenzij de toekomst anders uitwijst.’