Advertentie
Banner

Ieder zijn verhaal. Ontwikkelingen in de narratologie

Reclamebureaus, politieke partijen en zelfs ziekenhuizen: allemaal onderkennen ze tegenwoordig het belang van ‘een goed verhaal’, waarmee ze hun klanten, kiezers en cliënten kunnen bereiken en overtuigen. Deze ontwikkeling maakt dat de narratologie, de tak van wetenschap waarin onderzoek naar verhalen centraal staat, lang niet alleen meer met literatuur bezig is, maar ook met nieuwe inzichten komt op het gebied van, bijvoorbeeld, de letterlijk (geneeskundig) helende werking van verhalen. Luc Herman, hoogleraar Engelstalige literatuur, verhaaltheorie en verhaalanalyse aan de Universiteit Antwerpen, houdt twee hedendaagse, interdisciplinaire studies binnen de narratologie tegen het licht.

Het woord ‘verhaal’ ligt op ieders lippen. Een politieke partij gaat het best met een goed verhaal naar de kiezer. In de reclame heerst al lang het idee dat een product niet meer in de markt kan worden gezet zonder storytelling. En iedereen heeft vanzelfsprekend zijn of haar eigen verhaal. In deze drie gevallen suggereert ‘verhaal’ een geheel van ideeën waaruit extra betekenis en gevoelens van orde, duidelijkheid en belang ontstaan, zowel voor de aanbieder als voor de ontvanger. Dat merk je ook aan enkele Nederlandse uitdrukkingen. Je kunt ‘verhaal halen’ bij iemand als je een uitleg wil hebben, en je kunt ‘op verhaal komen’ na een inspanning. Toch is het moeilijk om uit dit alles een heldere definitie van verhaal af te leiden. In het gebruik van alledag is verhaal een containerbegrip geworden voor allerlei coherente voorstellingsvormen van gegevens die hetzelfde onderwerp betreffen – in de voorbeelden hierboven de kernideeën van een partij, de kwaliteit van een product, en ons zelfbeeld – en betekent het dus vaak iets anders dan de boeiende opvolging van verzonnen gebeurtenissen die we als kind hebben leren kennen via voorlezers of de media, en die daarom voor velen nog steeds de kernbetekenis van verhaal uitmaakt. Hoe gaat de wetenschap met deze veelheid om?

In de literatuurwetenschap heeft men uiteraard getracht een strikte definitie van verhaal te ontwikkelen. Dat lukte nog behoorlijk in de klassieke narratologie, de verhaaltheorie die in de jaren zestig en zeventig werd ontwikkeld op basis van een beperkt aantal literaire teksten. Via een onderscheid tussen wat er wordt verteld en hoe dat wordt verteld, deden onderzoekers zoals Gérard Genette en Mieke Bal daarbij een toolbox ontstaan die ook nu nog zijn nut heeft bij lectuur en interpretatie. Het gereedschap in de kist is niet perfect, maar wijst in elk geval de weg naar interessante aspecten van elke verhalende tekst, zoals het perspectief op de vertelde gebeurtenissen en mogelijke aanpassingen aan de doorsnee chronologische voorstelling. Bij de lectuur van Flauberts Madame Bovary is het bijvoorbeeld essentieel om je te realiseren dat een groot aantal passages wordt bepaald door het perspectief van de hoofdfiguur, ook al doet de verteller een stevige duit in het zakje bij de voorstelling van de feiten.

Postklassieke narratologie

Nadien deed zich in diverse menswetenschappen de zogenaamde narrative turn voor, (1) met als onderliggende overtuiging het idee dat de dimensie verhaal fundamenteel was voor een goede analyse van het onderzoeksobject. De mens, zo vond men, kon niet langer gevat worden via kwantitatief onderzoek, maar door bijvoorbeeld de schijnwerper te richten op het belang van verhalen bij de constructie en beleving van identiteit kon men minder reductief te werk gaan en recht doen aan het individu. Zo ontstond de narratieve psychologie, (2) die ondertussen door de American Psychological Association wordt aanvaard als een deel van de discipline. In andere wetenschapstakken, zoals de theologie, zag men meer en meer in dat de bestudeerde teksten vaak verhalen zijn. (3) Dat heeft bijvoorbeeld gevolgen voor de studie van de religieuze ervaring, die een goede plot niet schuwt en er misschien zelfs door wordt aangedreven. De narrative turn is nog lang niet ten einde, zoals de recente verzamelwerken Narrative Criminology: Understanding Stories of Crime (2015) en Confabulations: Storytelling in Architecture (2017) bewijzen. (4)

Misschien is de huidige populariteit van het woord ‘verhaal’ ook wel te danken aan de impact van de narrative turn. Het succes van deze wetenschappelijke ontwikkeling heeft in elk geval grote gevolgen gehad voor de narratologie. Sinds de jaren negentig staat de discipline open voor een postklassieke aanpak, (5) waarbij literatuur aan belang heeft ingeboet, niet alleen ten voordele van andere artistieke media maar ook ten voordele van het verhaal in het algemeen – het verhaal bijvoorbeeld dat ik jou vertel als je mij ’s avonds vraagt hoe mijn dag was, of (op een heel andere schaal) de counternarrative die een groep kan ontwikkelen tegen een master narrative in. De postklassieke narratologie is dus een interdisciplinaire discipline waarin het verhaal centraal staat als een zingevende activiteit die fundamenteel is voor het menselijke bestaan. De kracht van de narratologische aanpak schuilt nog steeds in de precisie waarmee verhalen worden geanalyseerd, en op deze manier houdt de van oorsprong literatuurwetenschappelijke discipline zich staande te midden van al het narratieve onderzoek. Niet dat ze met haar toolbox de enige speler op de markt zou zijn, overigens, want ook de discoursanalyse levert een interessant instrumentarium aan, al is dat dan net iets minder toegespitst op de ontleding van verhalen. (6)

De interdisciplinaire aanpak maakt het niet altijd makkelijk om aan postklassieke narratologie te doen. Je moet als onderzoeker met een opleiding in de literatuurwetenschap plotseling van vele markten thuis zijn, en geen wonder dus dat narratologen graag allianties aangaan met wetenschappers die alles afweten van psychologie of sociologie, om meteen maar de twee takken te noemen die het meest in trek zijn. Wie vandaag een reputatie wil ontwikkelen in de narratologie, moet in elk geval trachten diverse disciplines met elkaar te verbinden, en moet bovendien aantonen dat de discipline haar relevantie heeft voor de verhaalstudie in het algemeen.

Een literair perspectief tegen de standaard haatreacties

Twee recente boeken gaan de interdisciplinaire uitdaging aan en trachten de relevantie van de narratologie naar een hoger plan te tillen. The Ethics of Storytelling (2018) van Hanna Meretoja (7) en The Principles and Practice of Narrative Medicine (2017) van een team onder leiding van Rita Charon (8) hebben een totaal verschillende uitgangspositie – elk hun eigen verhaal over het verhaal. Meretoja vertrekt vanuit de filosofische gemeenplaats dat elke menselijke reactie en dus ook elk verhaal een interpretatie is, om zo een positie te ontwikkelen omtrent de ethische relevantie van een verhaal – waar, hoe en waarvoor het in principe ook wordt verteld. Het team van Charon gelooft dat verhalen patiënten kunnen helpen, en kijkt rond in de narratologie en bij uitbreiding in de hele literatuurwetenschap om de narratieve geneeskunde op een wetenschappelijk niveau te brengen. Welke inzichten bieden deze studies ons in de werking van verhalen en waarom zijn die inzichten al dan niet waardevol?

Meretoja lijkt in menig opzicht de ideale verhaaltheoretica. Ze combineert moeiteloos literatuurfilosofie, ethiek, narratologie, narratieve psychologie en cultural memory studies en komt op deze manier tot een definitie van het verhaal die zo rijk is dat ze hopelijk een rol zal gaan spelen in al deze disciplines: ‘I propose conceptualizing narrative as a culturally mediated practice of sense-making that involves the activities of interpreting and presenting someone’s experiences in a specific situation to someone from a certain perspective or perspectives as part of a meaningful, connected account, and which has a dialogical and a productive, performative dimension and is relevant for the understanding of human possibilities (past, present, and/or future)’ (p. 48). Meretoja licht haar definitie verder toe met verwijzing naar Paul Ricoeur, die met Temps et récit (1983-’84) een fundamentele bijdrage leverde tot de filosofie van het verhaal. Ze poneert net als hij dat de creatie van zin en het leggen van verbanden in een verhaal gebeurt door middel van een plot. Gelukkig voegt ze hieraan toe dat je als lezer, luisteraar of kijker op diverse manieren met deze zinvolle connecties kunt omgaan. Maar volgens haar wordt een verhaal pas echt ethisch relevant wanneer het onze gebruikelijke manieren van lezen, denken en voelen ondergraaft. Enkel op deze manier kan een verhaal mogelijkheden verkennen en de lezer ertoe aanzetten de eigen, misschien wat vastgeroeste kijk op de wereld in vraag te stellen.

Een sterke illustratie van deze ondergraving vindt Meretoja in de roman Les Bienvieillantes (2006), waarin Jonathan Littell ex-SS-officier Maximilien Aue in de eerste persoon laat vertellen over zijn wedervaren in de Tweede Wereldoorlog. Het boek was zeer controversieel omdat het in de ogen van velen een schuldige aan het woord laat, ook al is Aue eerder een observator dan een actief pleger van misdaden. Meretoja gelooft dat de roman van Littell waardevoller is dan academische geschiedschrijving, enerzijds omdat hij het kwaad toont tegen de achtergrond van alledag, waarin kleine en grote beslissingen moeten worden genomen zonder dat het individu zich altijd bewust is van hun gevolgen, en anderzijds ook omdat hij een proces evoceert waarbij menselijke integriteit onvermijdelijk verdwijnt. De eerste-persoonsvertelling humaniseert Aue, maar leidt vanwege de verschrikking van het vertelde niet meteen tot eenvoudige vormen van empathie of identificatie bij de lezer. De humanisering doet echter wel een perspectief op de gebeurtenissen ontstaan dat standaard haatreacties ondermijnt. Dit is misschien geen spectaculair nieuw inzicht, maar de gedetailleerde romaninterpretatie waarmee Meretoja ertoe komt getuigt van veel academische toewijding en een zin voor heldere synthese.

Meretoja legt door haar hele boek heen de nadruk op het feit dat literatuur een ‘cruciale rol’ (p. 52) kan spelen als het erop aankomt een gunstig ethisch effect op de lezer te ressorteren. Je zou hopen dat ze voorzichtig wil blijven door te onderstrepen dat het hier om een kans gaat, maar het belang van literatuur voor onze hedendaagse maatschappij komt zo vaak terug in The Ethics of Storytelling dat Meretoja uiteindelijk de hele interdisciplinaire oefening lijkt te hebben gedaan om toch weer deze kunstvorm te promoten. Ik ben het volstrekt oneens met deze verheerlijking van verhalende literatuur, vooral omdat ze gebaseerd is op een elitair geloof dat veel lezers in de kou laat staan. Waarom zou een boek zoals Das Schloss van Kafka per se meer ethische relevantie hebben dan het verhaal dat ik jou ’s avonds aan de keukentafel vertel? Ik doceer zelf literatuur en ben dus een believer: ik ben er net als Meretoja van overtuigd dat literatuur allerlei heilzame effecten kan hebben, ook al ben ik lang niet zeker dat mijn empathie ten aanzien van de medemens erdoor wordt vergroot, zoals sommigen graag beweren. (7) Maar ik weiger om de literaire invraagstelling van normen, waarden en categorieën te zien als een mogelijkheidsvoorwaarde voor de ethische relevantie van verhalen. Daarmee wordt literatuur immers herleid tot boeken met dat effect, en dat is een vorm van uitsluiting die haaks staat op Meretoja’s ethische invalshoek. Maar veel erger nog is het feit dat Meretoja zich spontaan een lezer inbeeldt die netjes alle nodige moeite doet bij het lezen, het ethische effect ondergaat en daardoor een beter mens wordt.

Er zijn ongetwijfeld lezers die hun kijk op de wereld graag en met de meest ethisch verantwoorde bedoelingen laten ondergraven door verhalende literatuur, maar zo’n manier van lezen vergt een intellectuele en emotionele inspanning die weinig literatuurconsumenten kunnen opbrengen. Dat hoeft ook niet. Alles is relatief, ook de waarde van literatuur, en in dit geval heeft het inzicht in deze relativiteit alles te maken met respect voor de individuele lezer. Een hoogopgeleide lezer die literatuur hoog inschat en een inspanning wil leveren tijdens de lectuur van een bewust gekozen moeilijk boek, koopt uiteindelijk alleen een grotere massa cultureel kapitaal dan de kijker die zich ’s avonds neervlijt voor een Netflix-serie met de hoogste score voor aansluiting bij zijn of haar voorkeuren en het wereldbeeld dat daar wellicht uit spreekt. Deze omgang met verhalen mag dan iets gemakzuchtiger overkomen, toch is de kijkbereidheid die eruit blijkt wat mij betreft al voldoende om de ervaring van de kijker te kunnen verrijken en op die manier ethische relevantie te doen ontstaan. Het hangt er tenslotte van af hoezeer je verrijkt wil worden en wat je dan met die hele verrijking doet. Wat dat betreft is het potentieel van Das Schloss even groot of klein als dat van het fantasygenre waaraan zeer veel adolescenten zich graag overgeven (van Harry Potter tot The Hunger Games), of als dat van een indrukwekkend levensverhaal dat je via een interview op de radio hoort. Er is dan ook geen enkele reden om literatuur opnieuw in het waardevolste vakje te stoppen. Meretoja doet dat duidelijk wel, en laat zo ten onrechte vermoeden dat de postklassieke narratologie nog steeds gebaseerd is op een inschatting van literatuur als de meest hoogstaande vorm van vertelling.

Close reading in de geneeskunde

Net als Meretoja beroept het team van Charon zich op Ricoeur om het essentiële verband aan te geven tussen verhaal en identiteit. Ieder van ons ‘is’ het resultaat van voortdurende vertelling – onze eigen vertelling, maar ook die van anderen. Er is geen reden om deze kijk op de menselijke ervaring niet ernstig te nemen, zeker niet als je arts bent en bezorgd om het feit dat de geneeskunde uitblinkt in het aanpraten van verhalen over oorzaak, verloop en uitkomst van een ziekte. De narratieve geneeskunde zoals Charon en haar team die uitoefenen is er dan ook op gericht om de verhalen van patiënten zeer ernstig te nemen en op die manier de gevestigde medische orde enigszins te ondermijnen. Dat klinkt aanvankelijk erg bevlogen: ‘[Narrative medicine] emerged to challenge a reductionist, fragmented medicine that holds little regard for the singular aspects of a patient’s life and to protest the social injustice of a global healthcare system that countenances tremendous health disparities and discriminatory policies and practices’ (p. 1). Met de tweede helft van deze zin loopt het zo’n vaart niet in de rest van het boek, want de patiënten die aan bod komen zijn allemaal welgestelde New Yorkers.

Maar de manier waarop patiëntenverhalen in de omgang met ziekte worden betrokken is zonder meer bewonderenswaardig, ook al is ze dan niet zo spectaculair. Charon heeft haast intuïtief begrepen wat Meretoja niet lijkt te snappen. Het komt er voor Charon niet op aan om de wonderen te bezingen van een verhaal, maar wel om op een ethisch verantwoorde manier te luisteren of te lezen. Meretoja gelooft vooral in de kracht van literatuur, Charon beseft dat gelijk welk verhaal echt iets kan betekenen als je ermee begint te werken. Dat betekent dus, voor wie op basis van mijn kritiek aan het adres van Meretoja hierboven mocht denken dat ik geen echte believer ben, dat literatuur wel degelijk zeer ingrijpende positieve effecten kan teweegbrengen, maar alleen als je er zeer actief mee aan de slag gaat; datzelfde resultaat kan ook worden geboekt, en misschien zelfs aardig wat sneller, wanneer er andersoortige verhalen in het spel zijn en een vergelijkbaar engagement aan de dag wordt gelegd.

De vraag in de narratieve geneeskunde wordt dan: hoe ga ik als arts precies om met de verhalen van mijn patiënten? Om te beginnen door ze te stimuleren. Een deel van The Principles and Practice of Narrative Medicine is gewijd aan creative writing, omdat over jezelf schrijven bevrijdend kan werken voor een patiënt. Door dingen onder woorden te brengen kun je immers al vat krijgen op een moeilijke situatie, en met een verhaal kom je daarbij wellicht nog verder. Voor het luisteren naar de verhalen van patiënten beveelt Charon een interpretatiemethode aan die op het eerste gezicht ouderwets lijkt: close reading. Deze kijk op het lezen van literatuur werd in het midden van de twintigste eeuw ontwikkeld in de Verenigde Staten om de lectuur van poëzie enigszins te systematiseren. De essentie van deze methode bestaat uit aandacht en respect voor detail, een houding van waaruit je als lezer actief op zoek gaat naar betekenis via de analyse van formele kenmerken: ‘Close reading thickens and complicates the effects of words on the page’ (p. 165). Aangezien het bij narratieve geneeskunde om verhalen gaat, komt de toolbox van de klassieke narratologie hier weer uitstekend van pas. De close reading van Charon heeft echter ook een postklassiek tintje, omdat de individualiteit van de luisteraar hoog op haar agenda staat. Uit de vroege illustraties van close reading kon immers de indruk ontstaan dat de methode er enkel op gericht was om dé betekenis van een literaire tekst te achterhalen, maar voor Charon is elke lectuur van een verhaal waardevol, en moet je bovendien ernstig rekening houden met de emoties die je als arts ontwikkelt bij de verhalen van je patiënten.

De precisie van de narratologie legitimeert hier dus ten dele het belang dat de narratieve geneeskunde aan verhalen van patiënten wil hechten, maar zelfs als dat een strategie zou zijn, kun je het Charon bezwaarlijk verwijten. De voorstelling van de toolbox vormt niet meteen het sterkste hoofdstuk van het boek, maar toch levert de narratologie netjes de inspiratie voor efficiënte creatieve experimenten met verhalen in de ziekenhuizen waar Charon en sommige van haar collega-auteurs werken. Zo wordt The Principles and Practice of Narrative Medicine niet alleen een authentiek compendium, maar tegelijk een mooie illustratie van de relevantie van narratologie. Het merkwaardige hoogtepunt van het boek is een hoofdstuk waarin Charon verslag uitbrengt van een medische situatie waarin haar eigen verhaal over de ziekte van een patiënt bijdroeg tot genezing. Charons gebruik van de derde persoon over zichzelf deed bij de patiënte een barrière tussen haar en de arts verdwijnen, waardoor ze veel beter kon omgaan met haar kankerdiagnose.

De postklassieke narratologie is een huis met vele kamers. Wil de discipline niet terugvallen op een ondersteunende rol bij literaire interpretatie en de daaraan verbonden perceptie als een elitaire onderneming, dan moet er blijvend aansluiting worden gezocht bij andere wetenschapstakken, niet alleen om de verhaalanalyse te verfijnen, maar ook om haar te vertalen in nuttige toepassingen. Meretoja is uit op deze toepassingen, maar blijft ondanks haar knappe tekstanalyses steken in de eerder steriele suggestie dat literatuur gunstige ethische effecten heeft. Charon en haar collega’s zijn net iets minder filosofisch en cultuurtheoretisch onderlegd, maar zij hebben nuttige voorstellen die geïnspireerd zijn door de gedetailleerde narratieve analyse waartoe de narratologie aanleiding geeft.

Noten

  1. Matti Hyvärinen, ‘Revisiting the Narrative Turns’, Life Writing 7/1 (2010), pp. 69-82.
  2. Theodore R. Sarbin (red.), Narrative Psychology: The Storied Nature of Human Conduct (Praeger 1986).
  3. Michael Goldberg. Theology and Narrative: A Critical Introduction (Abingdon 1982).
  4. Lois Presser and Sveinung Sandberg (red.), Narrative Criminology: Understanding Stories of Crime (New York University Press 2015); Paul Emmons, Marcia Feuerstein en Carolina Dayer, Confabulations: Storytelling in Architecture (Ashgate 2017).
  5. David Herman, Narratologies: New Perspectives on Narrative Analysis (Ohio State University Press 1999).
  6. Stephanie Taylor, What Is Discourse Analysis? (Bloomsbury 2013).
  7. Suzanne Keen, Empathy and the Novel (Oxford University Press 2007). Het geruchtmakendste onderzoek tot nu toe is dat van David Comer Kidd en Emmanuele Castano (‘Reading Literary Fiction Improves Theory of Mind’, Science 342 (2013), pp. 377-380), maar helaas konden de resultaten ervan niet worden bevestigd in gelijkaardige experimenten.