Pierre Bourdieu en het lachen van de bisschoppen
De Franse socioloog Pierre Bourdieu heeft zijn internationale bekendheid vooral te danken aan zijn boeken over sociale ongelijkheid, maar hij heeft ook de reputatie van een auteur die heel ingewikkeld schrijft. Ook het boek dat wordt gezien als zijn meesterwerk, La Distinction, is moeilijk te volgen. Maar wie Bourdieu weleens heeft horen spreken, weet dat de man wiens boeken zo veel hindernissen opwierpen, als spreker glashelder formuleerde en goed te volgen was. Ook daarom is de postume publicatie van deze colleges zo belangrijk: hier spreekt de hoorcollegedocent. In deze colleges richt Bourdieu zich onder andere op ‘de gift’ – we kunnen het ons haast niet meer voorstellen, maar er zijn samenlevingen waarin niet alles draait om het principe van voor-wat-hoort-wat, om winst en verlies; samenlevingen waar mensen een gift werkelijk als een gift ervaren.
Besproken boeken
-
Pierre Bourdieu Anthropologie économique. Cours au Collège de France, 1992-1993 (Raisons d’Agir/Seuil 2017), 352 blz.
Vrijdag 29 juni 2018 was een onvergetelijke dag voor de bewonderaars van John Coltrane. Op die dag verscheen zijn nieuwe album, ook al was de beroemde jazzsaxofonist (1926-1967) al een halve eeuw dood. Both Directions at Once: The Lost Album, zoals de plaat heet, bevat schitterende, nooit eerder uitgebrachte composities, gespeeld door Coltranes ‘klassieke kwartet’ in zijn beste dagen, opgenomen in kraakheldere geluidskwaliteit. Even leek het genie herrezen uit het graf.
De publicatie van het nieuwste boek van de Franse socioloog Pierre Bourdieu, Anthropologie économique, dat uitkwam in november 2017, hoewel de schrijver in 2002 was overleden, zorgde voor een vergelijkbaar soort opwinding onder zijn bewonderaars. Maar die waren er intussen al een beetje aan gewend geraakt, want ook in 2012, 2013, 2015 en 2016 lagen er gloednieuwe publicaties van Bourdieu in de etalages van de Franse academische boekhandels. Wat dat betreft doet Bourdieu minder denken aan Coltrane dan aan Jimi Hendrix, van wie na zijn dood in 1970 met de regelmaat van de klok opnames bleven verschijnen van nooit eerder uitgebrachte liveconcerten.
De postume boeken van Bourdieu laten zich goed vergelijken met liveconcerten: ze bevatten hoorcolleges, die op geluidsband werden vastgelegd. De teksten zijn licht geredigeerd door collega’s die nog precies wisten hoe Bourdieu zelf zijn voordrachten gereed placht te maken voor publicatie. Ze hebben deze teksten voorzien van voetnoten, inleidingen en uitleidingen om de hedendaagse lezer de nodige context te verschaffen. Bourdieu citeert bijvoorbeeld in het vuur van zijn betoog veelvuldig uit zijn hoofd, en overal waar hij dat doet hebben de tekstbezorgers met monnikengeduld de passage opgespoord waarop hij doelde, om die compleet en met bronvermelding in een noot te zetten. En dan valt nog eens extra goed op dat als Bourdieu heel terloops een citaat laat horen, de tekst vrijwel altijd woord voor woord klopt. Wat een geheugen! En wat een spreker! Bij Bourdieu en Hendrix zijn de liveoptredens vaak opwindender dan de eindeloos bewerkte en daardoor meer hermetische, officiële producties.
Pierre Bourdieu is een Franse socioloog, die zijn grote internationale bekendheid vooral te danken heeft aan zijn boeken over sociale ongelijkheid. Sommige van zijn begrippen zijn inmiddels gemeengoed geworden: ‘sociaal kapitaal’, ‘cultureel kapitaal’, ‘veld’, ‘habitus’. Maar Bourdieu heeft ook de reputatie van een auteur die heel ingewikkeld schrijft. Het boek dat wordt gezien als zijn meesterwerk, La Distinction, is in de Engelse vertaling moeilijk te volgen, maar ook als je het in het Frans leest, loop je gemakkelijk vast in moeizaam geformuleerde passages. Het vreemde is dat wie Bourdieu weleens heeft horen spreken, weet dat hij glashelder formuleerde. Dat kan iedereen vaststellen die luistert naar het eerste kwartier van een film over hem, die uitkwam in 2001: La sociologie est un sport de combat. Die documentaire was destijds een kleine sensatie in de Parijse bioscopen en hij is nog steeds beschikbaar op YouTube, voorzien van Engelse ondertitels. In het begin legt Bourdieu de kernpunten van zijn theorie uit in een radioprogramma voor jongeren en alles wat hij daar zegt is duidelijk, beeldend, scherp en soms ook geestig. Ik heb zelf enkele malen een lezing van Bourdieu mogen bijwonen en steeds viel me op dat de man wiens boeken zo veel hindernissen opwierpen, als spreker goed te volgen was. Ook daarom is de postume publicatie van deze colleges zo belangrijk: hier spreekt de hoorcollegedocent. En er is geen betere gids door het gecompliceerde stelsel van Bourdieus labyrintische gedachtengangen.
De gift
In het begin van zijn boek stelt Bourdieu een herziening voor van een van de oudste en bekendste theorieën uit de culturele antropologie, de theorie over het uitwisselen van giften. De grote studies die de Franse geleerden Marcel Mauss (aan het begin van de vorige eeuw) en Claude Lévi-Strauss (in het midden van die eeuw) aan dit onderwerp wijdden zijn wereldberoemd geworden. De theorieën over de rol die ‘reciprociteit’ speelt in menselijke relaties zijn inmiddels een eeuw oud en je zou kunnen denken dat wat daarover is geschreven inmiddels wel afdoende is behandeld. Maar volgens Bourdieu kan dat niet waar zijn. Alle sociaalwetenschappelijke theorieën, in het bijzonder de tot cliché geworden klassieke theorieën, moeten steeds opnieuw worden ‘herbezocht’. Wanneer de sociale condities waaronder sociale wetenschappers hun werk verrichten geleidelijk aan veranderen, valt er ook een nieuw licht op oude theoretische concepten. Die dienen daarom permanent te worden gereviseerd, gecontroleerd, aangevuld of misschien zelfs gedeeltelijk afgewezen. In het nieuwste boek van Bourdieu zijn originele en verrassende interpretaties te vinden rond het oude thema van ‘de gift’, ‘le don’.
De centrale stelling van de klassieke theorie over geefgedrag behoort tot het algemeen cultuurgoed. Twee mannen zitten te praten in het café en de ene biedt de andere een glaasje wijn aan. Die ander zegt dat dat helemaal niet hoeft, maar dat het erg aardig is en dat hij het zich met plezier zal laten smaken. Enige tijd later zegt de ander: ‘Sta me toe dat ik het volgende rondje voor mijn rekening neem.’ De oorspronkelijke gever zegt dat dat nergens voor nodig is, maar nou ja, graag, leuk, dank je wel. Dit ritueel zal zich waarschijnlijk nog enkele malen herhalen. Iemand met een heel enge economische opvatting, zal zeggen dat hier eigenlijk niets wezenlijks gebeurt: deze twee heren hebben langs een omweg voor hun eigen wijn betaald, niemand is er rijker of armer van geworden, er is geen winst gemaakt, geen verlies geleden, de meter staat op nul. Maar voor de antropoloog en de socioloog heeft hier iets belangrijks plaatsgevonden: deze twee zijn vrienden geworden. Of zoals Bourdieu het zegt: ‘Hier is iets gebeurd, iets alchemistisch, een transsubstantiatie in de zin van het evangelie, de materiële wijn is veranderd in symbolische wijn, de wijn van de vriendschap. Tussen twee mensen is hier iets gecreëerd: communicatie.’ (p. 46)
Tot hier volgt Bourdieu het oude bekende pad (met een intrigerende allusie aan de rooms-katholieke eredienst), maar al snel gaat hij een heel andere kant op. De klassieke theorieën over het geven van cadeaus hebben altijd een ondertoon gehad van cynisme. Wat aan al dit vriendelijk ogende gedrag ten grondslag ligt, is kil eigenbelang: voor wat hoort wat. Ik geef een glaasje wijn aan iemand anders, opdat ik zelf later die avond een glaasje wijn terug zal krijgen. De schijnbaar zo gulle gever heeft de tegengift al in zijn achterhoofd. Stiekem zitten beide partijen goed op te letten of de tegenprestatie niet onderdoet voor de oorspronkelijke prestatie.
Volgens Bourdieu zit het heel anders in elkaar. Wat de twee heren in het café tot elkaar brengt is niet zozeer de uitwisseling van glaasjes wijn. Wat hun een gevoel van vriendschap oplevert is dat ze elkaar vinden in een toneelstukje dat ze in genoeglijke harmonie opvoeren. Ze dompelen zich onder in wat Sartre ‘kwade trouw’ zou noemen en ze hebben daar een diabolisch plezier in. Als de ene zegt: ‘Wat ontzettend aardig van je om mij een glaasje wijn cadeau te doen, dank je wel’, dan weet hij best dat dat niet echt waar is en dat hij zo dadelijk met zijn tegengift over de brug moet komen. Zijn partner weet dat ook. Maar samen spelen ze met overgave dit spel, waarbij ieder op zijn beurt verrastheid veinst over de ruimhartigheid van de ander. Wat hen bindt is niet zozeer de uitwisseling van giften, als wel de uitwisseling van valse complimenten. Nu zou je kunnen zeggen dat het moreel gezien niet zo fraai is dat ze elkaar vinden in wat au fond toch eigenlijk een web van leugens is. Maar hier denkt Bourdieu heel anders over. Samenlevingen berusten volgens hem juist op dit soort onoprechtheid, op het subtiel wegkijken van de ijskoude waarheden der cynici. Samenlevingen vergen dat we doen alsof we geloven in iets waar we onze twijfels over hebben; ze berusten op het plezier van ‘spinning the story’. Hij citeert enkele malen een zin van Marcel Mauss: ‘De samenleving betaalt zichzelf met het valse geld van zijn droom.’ Bourdieu noemt dit een van de allermooiste zinnen die ooit geschreven zijn door een socioloog. Samenlevingen zijn noodzakelijkerwijs gebaseerd op collectieve aannames waarvan de betrokkenen tot op zekere hoogte beseffen dat ze op z’n minst twijfelachtig zijn, maar waar ze zo graag in zouden willen geloven dat ze met z’n allen doen alsof ze waar zijn. Daarbij geven ze elkaar een knipoog en het is juist die knipoog die zorgt voor een stevige affectieve binding.
Maar nu verschijnt de beoefenaar van de wetenschap op het toneel: de antropoloog, de socioloog, de econoom. Dat is de spelbreker. De achterdochtige onderzoeker neemt het verhaal van de welwillende goedgeefsheid meteen onder vuur. Wat hier gebeurt, zegt hij, is iets heel anders, iets wat de betrokkenen niet of nauwelijks beseffen: door al die giften en tegengiften, die helemaal niet voortkomen uit goedertierenheid, bouwen ze een structuur van relaties op, een netwerk van bindingen, een complex van interdependenties. Zelf hebben ze dat niet zo erg door, maar wij, slimme sociale wetenschappers, begrijpen exact hoe het werkt, en dat toont maar weer eens aan dat onze wetenschappelijke kennis superieur is aan de ‘common sense’ van de leken.
Dat Bourdieu het hier helemaal niet mee eens is, maakt hem niet zo bijzonder, want er zijn tal van sociale wetenschappers (Zygmunt Bauman, Anthony Giddens) die grote problemen hebben met wat ze zien als de arrogantie van de wetenschapsmensen. Maar zijn argumentatie is verrassend. Het is waar dat in zekere zin de subjectieve opvatting van de betrokkenen over wat er gebeurt niet klopt, schrijft Bourdieu: ze ‘betalen met het valse geld van de droom’. Maar de zogenaamd objectieve interpretatie van de antropoloog is evenzeer betwistbaar. Wat de onthechte waarnemer vooral miskent, is wat er gebeurt in de periode tussen de gift en de tegengift. Iemand die een mooi cadeau heeft gekregen voor zijn verjaardag, verheugt zich over de vriendelijkheid, de gulheid, de trefzekere keuze van de gever en denkt nog helemaal niet aan het geschenk dat hij zelf over een poosje zal gaan uitzoeken. In de maanden die verstrijken totdat de ander jarig is, genieten beide partijen onbekommerd van het gelukkig makende idee een gulle vriend te hebben of zelf een aardig persoon te zijn. Hoe is het mogelijk dat knappe sociologen en antropologen zo weinig oog hebben gehad voor de cruciale fase tussen gift en tegengift?
Bourdieus antwoord op die vraag zit diep verankerd in zijn reflexieve sociologie. De onderzoeker, zegt hij, werkt met een schema waarbij giften en tegengiften als het ware een ketting vormen: gift → tegengift → gift → tegengift. Maar door het op die manier in een schema te noteren, filtert hij de tijd weg uit hetgeen hij bestudeert. Hij reduceert iets wat zich afspeelt in reële tijd tot iets wat tijdloos is. Alleen de geefmomenten tellen, de tijd daartussen wordt uit het verklaringsmodel weggefilterd. Niemand valt het op, ook de goochelaar zelf heeft het niet door. En het is mogelijk omdat de onderzoeker, anders dan degenen die onderzocht worden, alle tijd van de wereld heeft. Hij heeft de tijd ‘gekregen’, hij is ‘de nieuwe vrijgestelde’, hij mag op kosten van de universiteit zijn dagen vullen met nadenken en schrijven over wat er in giftrelaties gebeurt. Maar degenen die hij bestudeert leven in een ander soort tijd: die moeten echt door al die dagen of maanden heen, die verlopen tussen het moment van de gift en de het moment van de tegengift. Dat is een periode met haar eigen spanningen en risico’s.
Tussen-tijd
Toen ik dat las, werd ik herinnerd aan een passage in het werkstuk van een studente. Ze interviewde een Turkse mevrouw en die vertelde dat haar iets vreemds was overkomen. Ze woonde met haar gezin al een jaar in een flatgebouw in Amsterdam-West, maar nog altijd was er geen contact met de Nederlandse familie ernaast. Tot die zonnige woensdagmiddag waarop de Nederlandse aanbelde bij haar Turkse buurvrouw: ‘Ik ben een taart aan het bakken en nu is de suiker op; heb jij misschien een kopje suiker voor mij?’ Stralend kwam de Turkse even later uit de keuken met een pak van een kilo. ‘Nee joh, dat hoeft helemaal niet, een theekopje suiker, meer heb ik echt niet nodig…’ ‘Ach, buurvrouw, neem dat pak nou maar mee, ik heb nog een plank vol met pakken suiker, ik krijg het wel weer eens een keer van je terug, er is geen haast bij, hoor.’ Wat was ze daar blij mee: eindelijk, na al die maanden, contact! Maar de volgende dag stond de Nederlandse buurvrouw alweer voor de deur. Ze had een pak suiker van een kilo bij zich: ‘Dank je wel, buurvrouw, hier heb je je suiker terug.’ Tegen de interviewster zei de Turkse dame: ‘Ineens snapte ik hoe het zat: Nederlanders willen helemaal geen contact met Turken; Nederlanders kijken op ons neer!’
Wat deed de Nederlandse buurvrouw verkeerd? Haar fout had niets te maken met eeuwenoude Turkse tradities of met een exotisch eergevoel. Het principe dat zij overtrad, werd reeds in 1678 onder woorden gebracht door de Franse schrijver François de la Rochefoucault: ‘Le trop grand empressement que l’on a de s’acquitter d’une obligation est une espèce d’ingratitude.’ Te grote haast bij het inlossen van een verplichting is een soort ondankbaarheid. Bourdieu citeert dit ‘maxime’ van La Rochefoucault om iets duidelijk te maken wat voor zijn betoog van groot belang is: de tijd die verstrijkt tussen het moment waarop A iets geeft aan B en het moment waarop B iets teruggeeft aan A is crucialer dan wordt onderkend door degenen die giftrelaties onderzoeken. Die ambivalente tussenperiode, waarin nog iets moet worden rechtgetrokken, opgelost, in evenwicht gebracht, is misschien wel belangrijker voor de relatie dan die korte hevige momenten waarop de overdracht plaatsvindt. En daarom voelt iedereen aan dat die periode niet te lang mag duren, maar vooral ook niet te kort. Een socioloog die de tussenfase wegtovert uit zijn verklaringsmodel doet de onderzochte mensen geen recht. In het traditionele objectivisme, dat vooral kenmerkend is voor het structuralisme in de antropologie en de sociologie, is de onderzoeker knapper, alwetender, dan de onderzochte, maar ondertussen elimineert hij de factor tijd uit zijn model en daardoor wordt dat model onrealistisch en sijpelt de verklarende kracht eruit weg.
Deze analyse wordt nog interessanter wanneer Bourdieu schrijft over giften en macht. Om het verband daartussen te laten zien kiest hij een voorbeeld waarbij het gaat om wat je een ‘giftige gift’ zou kunnen noemen: de uitdaging tot een duel. Ook in dat geval gaat het om een uitwisseling met een zeker tijdsverloop: eerst is er de belediging, dan volgt de uitdaging, daarop moet een reactie komen enzovoort. A heeft B beledigd en B daagt A uit voor een duel. Nu is de grote vraag: zal A de uitdaging aannemen? Doet A dat niet, dan wordt hij misschien door zijn omgeving gezien als een lafaard. Maar het kan ook zijn dat A zoveel hoger geplaatst is dan B, dat hij er goed aan doet om juist niet te reageren. Voor wie denkt dat dit allemaal gaat over oude omgangsvormen uit de zeventiende of achttiende eeuw, geeft Bourdieu een hedendaags voorbeeld: een columnist schrijft in de krant een stukje waarin hij de socioloog Bourdieu aanvalt. Die auteur is natuurlijk een idioot, zegt Bourdieu (de redacteuren voegen dan toe: gelach in de zaal). Moet ik nu een pennenstrijd met die schrijver beginnen, moet ik hem wel de eer gunnen van een openbaar gevecht in de krant? Of moet ik dat niet doen en daarmee het risico nemen dat men zal denken dat ik een beetje benauwd ben voor deze stomkop, die in bepaalde kringen wordt bewonderd als een vlijmscherpe polemist? Hoeveel tijd heb ik om mijn besluit te nemen? Hoelang zal ik mijn aanvaller treiteren door hem in martelende onzekerheid te laten over de vraag of ik me verwaardig tot een reactie? Ook hier draait alles om de timing en ook hier is dus de tussenperiode van groot belang. Hoe belangrijk de tijdsfactor is, blijkt bijvoorbeeld ook uit het bekende gezegde dat wraak een gerecht is dat het beste koud wordt opgediend.
De economische sector
Bourdieus revisie van de oude giftentheorie geeft hopelijk een idee van hoe intellectueel fascinerend dit boek is, maar het is niet het hoofdthema. Deze collegecyclus gaat vooral over het ontstaan van de moderne economie, waarmee zowel de wetenschap met die naam wordt bedoeld als het sociale veld dat door de beoefenaren van die wetenschap wordt bestudeerd. Dat terrein, ‘de economische sector’ van de samenleving, is niet alleen door het vak economie ontdekt en in kaart gebracht, het is ook in belangrijke opzichten door de economen geconstrueerd. Het vak economie heeft vanaf het midden van de achttiende eeuw het economisch leven als het ware losgemaakt van de rest van het sociale leven, er een apart segment van gemaakt, een veld met een eigen dynamiek, een arena met krachtenvelden die steeds autonomer zijn geworden. En naarmate zich dat economisch segment meer en meer uitkristalliseerde, ontstonden ook nieuwe, typisch economische houdingen bij de betrokken mensen. In dit boek worden ook die ‘economische disposities’ geanalyseerd. De gewoonte om in heel veel situaties te denken in termen van kosten en baten, de neiging om, als er een keuze moet worden gemaakt, lijstjes op te stellen met de voordelen en de nadelen, om cijfermatig uit te rekenen wat de opbrengst zal zijn van deze of gene handelswijze – het is een tot routine geworden handelingsmotivatie, die is ontstaan in samenhang met het nieuwe veld van de economie.
Veel moderne sociale wetenschappers – vaak zijn het economen, maar ook dikwijls sociologen – geloven dat de neiging om kosten en baten tegen elkaar af te wegen een in alle mensen ingebakken oerhouding is, een constante die je in elke tijd en op elke plek op aarde kunt aantreffen. De mens is nu eenmaal, of hij het leuk vindt of niet, een homo economicus. Dat die gedachte ons zo plausibel lijkt, zegt Bourdieu, is het gevolg van het feit dat wij – u allen die in deze zaal naar mij zitten te luisteren – kinderen zijn van de moderne samenleving waarin de uitwisseling van economische goederen heel belangrijk is geworden. Wij zijn allemaal als die vissen die niet weten wat water is. Maar wanneer je probeert om een stapje achteruit te zetten (en het creëren van die distantie kost inspanning en een flinke dosis historische kennis), dan zie je dat die economische disposities pas belangrijk werden toen het veld van de economie belangrijk werd. Historici en antropologen kunnen hier helderheid brengen.
Er zijn samenlevingen geweest (en ze zijn nog steeds aan te treffen op de wereld, al raken ze meer en meer in de verdrukking) waarin niet alles draaide om kwantificatie, om het principe van voor-wat-hoortwat, om winst en verlies. In die samenlevingen konden mensen een gift werkelijk als een gift ervaren, iets wat wij ons niet goed kunnen voorstellen, omdat we zijn opgegroeid in een cultuur waarin de achterdochtige levenshouding de gangbare is. De pre-economische stijl kun je ook in onze eigen samenleving nog wel aantreffen, maar alleen maar op kleine eilandjes in een oceaan van berekenende doelrationaliteit. En dan zie je vaak dat het schuurt. Neem bijvoorbeeld het veld van de religie. Daar leidt het soms tot een pijnlijk wringen. Bourdieu heeft het in dit verband over ‘het lachen van de bisschoppen’. Toen hij werkte aan een onderzoek over het Franse episcopaat viel hem op dat telkens als in gesprekken met kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders geldzaken aan de orde werden gesteld een wonderlijk gegiechel hoorbaar werd. (Hij zegt: ‘Voor bisschoppen is geld wat voor andere mensen seks is.’ (p. 56)) Wanneer de velden van symbolische goederen en economische goederen langs elkaar schuren, hoor je in de verte dat besmuikte lachje…
Bourdieu kondigt op de eerste pagina’s van zijn boek aan dat hij geen college gaat geven waarin hij het vak economie weleens eventjes van de kaart zal vegen. Dat zou een belachelijke onderneming zijn, zegt hij terecht. Maar hij vecht wel een paar van de basisveronderstellingen aan waar veel economen van zijn uitgegaan, het utilitaristische mensbeeld van John Stuart Mill bijvoorbeeld, dat volgens Bourdieu onverdedigbaar is, wanneer het niet wordt gehistoriseerd. En daarmee levert hij ook fundamentele kritiek op een stroming die reeds in 1992, toen hij deze colleges uitsprak, populair aan het worden was in de sociologie en die nog altijd veel aanzien geniet: de zogenaamde ‘rational choice theory’. Mensen zijn niet van nature rationeel, calculerend, doelgericht. Ze zijn zo geworden en dat heeft te maken met de diep ingrijpende transformaties in hun sociale netwerken in de periode tussen de achttiende en de eenentwintigste eeuw.
Ce que j’essaye de dire désespérément
Dit is het zesde en recentste boek met de uitgewerkte hoorcolleges die Bourdieu zo’n vijfentwintig jaar geleden gaf voor het Collège de France. Eigenlijk zijn al die boeken interessant en ze bouwen ook voort op elkaar, al kun je ze los lezen. Een van de meest toegankelijke boeken in deze reeks is gewijd aan het ontstaan van het veld van de kunst in de moderne samenleving, en daarin gaat hij uitvoerig in op de schilder Manet. (Manet, une révolution symbolique, Seuil, 2013) Wat deze boeken zo bijzonder maakt, is dat je luistert naar een docent die al sprekend zijn gedachten ontwikkelt en ordent. Soms gaat hij in op iets wat iemand in de week tussen twee colleges (ook een heel belangrijke ‘tussen-tijd’) aan hem heeft geschreven. Soms reageert hij op gelach vanuit de zaal. Zo nu en dan raakt hij een beetje van streek als het hem niet helemaal lukt om een inzicht dat hij erg belangrijk vindt goed onder woorden te brengen (op pagina 84 staat: ‘Ce que j’essaye de dire désespérément’: wat ik wanhopig probeer te zeggen). Hij beklaagt zich over zijn onvermogen om de stof te bespreken in het tempo en in de volgorde die hij zich in de maanden die aan de cyclus voorafgingen had voorgenomen. Hier zie je hoe dat er onopgesmukt uitziet: een denker die hard bezig is te denken.
Een college van Bourdieu is het negatief van een TED-talk. Hij ontwikkelt stap voor stap een complex van met elkaar verbonden gedachten dat hij wil voorleggen aan zijn publiek, en dat vergt zoveel van zijn intellectuele kracht dat aandacht voor de didactische aspecten er meestal bij inschiet. Hij lijkt weinig geïnteresseerd in de vraag hoe je een heel ingewikkelde kwestie verleidelijk kunt presenteren. Hij vleit zijn publiek niet, hij mijdt elke vorm van retorisch stuntwerk, zijn zinnen zijn niet gepolijst. Maar wat de toehoorders destijds in die prachtige zaal van het Collège de France hebben gezien, moet fascinerend zijn geweest: een man die verschrikkelijk hard zijn best doet om gloednieuwe en vaak nog onuitgewerkte gedachtenspinsels, die zich soms ontwikkelen terwijl hij op het podium staat, op zo’n manier ten gehore te brengen dat het publiek hem nog kan volgen. Net als de beste solo’s van John Coltrane.