Het onbewogen bbp: bij een hardnekkig statistiekje
De afgelopen jaren verschijnt het ene na het andere boek dat de beperkingen van het bruto nationaal product in kaart brengt. Steeds wordt aangetoond dat het meten van de economie in één statistiek een veelvoud aan nadelen met zich meebrengt. En toch staat het bbp nog als een huis. Paul Teule duikt in de geschiedenis van het bbp en onderzoekt waarom het ‘statistiekje’, alle kritiek ten spijt, onaantastbaar lijkt: het is de statistische belichaming van het ideaal van economische groei.
Besproken boeken
-
Dirk Philipsen The Little Big Number: How GDP Came to Rule the World and What to Do about It (Princeton University Press 2015), 416 blz.
-
Philipp Lepenies The Power of a Single Number: A Political History of GDP (Columbia University Press 2016), 208 blz.
-
Ehsan Masood The Great Invention: The Story of GDP and the Making and Unmaking of the Modern World (Pegasus Books 2016), 352 blz.
-
Lorenzo Fioramonti The World After GDP: Politics, Business and Society in the Post Growth Era (Polity 2017), 240 blz.
Het bruto binnenlands product (bbp) is de indicator waarmee we ‘de economie’ denken te kunnen meten. Al sinds zijn geboorte in de jaren dertig ligt het onder vuur, maar de laatste jaren lijkt de kritiek in een stroomversnelling te komen. Toch is groei van het bbp, ‘economische groei’ in de volksmond, nog altijd de economische en politieke graadmeter van succes. Hoe komt het dat we ondanks wijdverbreide kritiek toch niet durven te breken met het bbp en de op groei gerichte economische blik die erachter schuilgaat?
Eerder dit jaar verscheen The Growth Delusion van Financial Times-journalist David Pilling, een knappe samenvatting van de vele ecologische, sociale en economische bezwaren die aan het bruto binnenlands product kleven – een indicator die simpelweg het totaal aan verkochte goederen en diensten binnen een land laat zien. Pilling is niet alleen belezen, maar ook bereisd. Van China (milieuvervuiling), IJsland (financiële systeemrisico’s) en Kenia (de waarde van agrarische productie voor eigen gebruik), tot het hoofdkantoor van Spotify in Londen (innovatie) laat hij zien waar het bbp geen oog voor heeft. The Growth Delusion biedt een ideale introductie in deze discussie. Hoewel Pillings reis de blinde vlekken van het bbp lijkt te onthullen, verkent hij grotendeels bekend terrein. Het bbp is waarschijnlijk het meest bekritiseerde statistiekje in de geschiedenis: er verschijnt om de haverklap een opiniestuk, pamflet of boek waarin de beperkingen ervan door een (gespeeld) verbaasde auteur worden blootgelegd.
Het boek van Pilling is maar een klein deel van de oogst van de afgelopen jaren: begin 2018 verscheen The World After GDP: Politics, Business and Society in the Post Growth Era van hoogleraar politieke economie Paul Fioramonti, die al twee boeken over het bbp op zijn naam heeft staan. In 2016 publiceerde de Duitse econoom Philipp Lepenies The Power of a Single Number: A Political History of GDP, dat de nadruk legt op de historische hoofdrolspelers achter het bbp. Datzelfde jaar kwam wetenschapsjournalist Ehsan Masood met het vergelijkbare The Great Invention: The Story of GDP and the Making and Unmaking of the Modern World, waarin ook aandacht wordt besteed aan de opkomst van alternatieve indicatoren. In 2015 publiceerde de Duits-Amerikaanse economisch historicus Dirk Philipsen The Little Big Number: How GDP Came to Rule the World and What to Do About It, dat ondanks de hippe, clickbaitachtige titel een grondig academisch werk is. En de Britse econoom en ‘beleidsfluisteraar’ Diane Coyle schreef het jaar daarvoor het handzame essay GDP: A Brief but Affectionate History, waarin ze met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis van het bbp banjert om uit te komen in het nu – het digitale, duurzame tijdperk, waar het bbp ziende blind is.
Wat deze en zovele andere bijdragen gemeen hebben, is dat ze laten zien dat het bbp ontworpen is met een specifiek doel in een specifieke historische context, terwijl de uitdagingen van onze tijd vragen om een ander meetinstrument. En dan formuleer ik het nog netjes, want het bbp krijgt vaak ongenadig hard op zijn donder: de indicator zou ‘nep’, ‘vals’, ‘leeg’, ‘leugenachtig’ en ‘seksistisch’ zijn, onze hang naar bbp-groei een ‘fetisj’ en een ‘cult’ – geregeld vallen vergelijkingen met enge ziektes, het Manhattanproject en het monster van Frankenstein.
Kuznets’ monster
Om deze aantijgingen te kunnen plaatsen, is het inderdaad nuttig om de geschiedenis van het nationaal inkomen in te duiken. Bovenstaande boeken grijpen vaak terug op de berekeningen van de zeventiendeeeuwse Britse alleskunner William Petty. Pilling begint zelfs bij het Domesday Book dat Willem de Veroveraar liet samenstellen in 1086. Maar voor de huidige discussie is het zinvoller om te beginnen in het Amerika van begin jaren dertig, omdat daar de voorloper van ons huidige bbp werd ontwikkeld. Het is de tijd van de Grote Depressie. Dat het economisch beroerd gaat is duidelijk, maar omdat er nagenoeg geen macro-economische cijfers zijn tast de Amerikaanse overheid, die overigens een stuk kleiner was dan nu, in het duister. De progressieve Republikeinse senator Robert La Follete Jr. vraagt Simon Kuznets, een jonge econoom met een goed gelezen essay over het nationaal inkomen op zijn naam, om de Amerikaanse economie in kaart te brengen. Met slechts een handjevol medewerkers – Ehsan Masood zegt acht, Dirk Philipsen zes – trekt Kuznets door Amerika om fabrieken, boerderijen en mijnen te bezoeken en publiceert in krap een jaar tijd het 261 pagina’s tellende rapport National Income 1929-32. Het werd niet alleen aan het Amerikaanse Congres aangeboden, maar verscheen ook in een handelseditie waarvan duizenden exemplaren werden verkocht. Het rapport staat bol van de gedetailleerde tabellen die de werkgelegenheid en de inkomens per sector weergeven. Het totale ‘nationale inkomen’, zo was de conclusie, dook van 80 miljard dollar in 1929 tot onder de 50 miljard dollar in 1932.
Kuznets was niet zozeer geïnteresseerd in het meten van productie of het vergroten van de kwantitatieve ‘output’ van de economie, als wel in de kwalitatieve verbetering van de levens van gewone Amerikanen. Hij vond dat we vanuit deze ‘verlichte filosofie’ eerlijk moesten kijken naar wat wel en geen nut had en stelde voor dat criminele transacties, maar ook de reclame-industrie en veel financiële dienstverlening niet zouden meetellen in het nationaal inkomen. Het leger, en zo ongeveer alle overheidsactiviteit, wilde hij ook liever buiten het nationale inkomen houden, omdat die wat hem betreft niet direct aansloten bij de behoeften van de doorsnee burger. Kuznets benadrukte ook dat weinig gezegd kan worden over de welvaart van een land zolang niet duidelijk is hoe het nationale inkomen verdeeld en verdiend wordt. Hij speelde later zelfs met de gedachte ook huishoudelijk werk in zijn calculaties op te nemen, en het verbruik van natuurlijke hulpbronnen met het inkomen te verdisconteren. Ironisch genoeg legde juist zijn rapport uiteindelijk de basis voor een interpretatie en meetmethode van het nationaal inkomen waarmee we als het ware vastzitten aan de prioriteiten van de vorige eeuw. Kuznets’ pionierswerk, stelt Pilling, is als het monster van dr. Frankenstein dat een eigen leven is gaan leiden.
Dat heeft uiteraard vooral te maken met de manier waarop zijn werk is opgepikt door andere economen. Kort gezegd komt het erop neer dat John Maynard Keynes (1883-1946) aan de haal is gegaan met Kuznets’ project. Tijdens de Tweede Wereldoorlog en de wederopbouw kreeg ruwe productiekracht in het Verenigd Koninkrijk beleidsmatige prioriteit. Keynes maakte furore met zijn pamflet How to Pay for the War (1940), en kreeg het Britse ministerie van Financiën zover om een aantal jonge economen, onder wie Richard Stone (1913-1991), de Britse ‘nationale rekeningen’ te laten ontwikkelen, een boekhoudkundig systeem waarin productie, inkomen en bestedingen van een land in samenhang worden weergegeven. Het hart van de nationale rekeningen is het bruto nationaal product, dat de gehele productie, en daaraan verbonden inkomens en uitgaven – nu inclusief die van de overheid – in één getal samenvat. De Amerikanen lieten zich overtuigen ook het Britse systeem te volgen, en Richard Stone zou eind jaren veertig door de net opgerichte Verenigde Naties worden gevraagd om als kwartiermaker het officiële Systeem van Nationale Rekeningen op te zetten. Dit systeem groeide onder auspiciën van Stone uit tot de internationaal geaccepteerde standaard voor het meten van de economie – vergelijkbaar met wat het DSM-handboek is voor psychiaters. Met de jaren groeide het bruto nationaal product, en uiteindelijk het bruto binnenlands product, dat makkelijker te berekenen is, uit tot de samenvatting van (en het symbool voor) economisch succes. Keynes is dus eigenlijk de uitvinder van het bbp, ‘een van best bewaarde geheimen in de economische geschiedenis’, aldus Ehsan Masood. Kuznets zou zich nog lange tijd in allerlei publicaties verzetten tegen de weg die was ingeslagen, maar zijn rol was uitgespeeld. Hij mocht in 1971 nog wel een Nobelprijs in ontvangst nemen, maar niet voor zijn pionierswerk. Stone daarentegen kreeg in 1984 wel de Nobelprijs voor zijn bijdrage aan de Nationale Rekeningen.
Als Kuznets nu nog had geleefd, zou hij zich groen en geel hebben geërgerd aan de hegemonie van het bbp en het ideaal van een immer groeiende productie. Alle landen volgen Stones procedé, vergelijken vervolgens hun bbp – of, nog erger, hun bbp-groei, dat synoniem is geworden voor economische groei – met elkaar en meten daarmee hun succes. Het bbp vormt ook het ijkpunt voor financiële bijdragen aan organisaties als de EU of de NAVO. Het is de basis voor de beoordeling van overheidstekort en -schuld. In Nederland zijn het politieke debat (de Algemene Beschouwingen) en de belangrijkste politieke documenten (de Miljoenennota, de Macro Economische Verkenning, de partijprogramma’s) geënt op het bbp. Alles wat buiten het Systeem van Nationale Rekeningen valt telt niet mee. Met name natuurlijk kapitaal, zoals grondstoffen, ecosystemen, maar ook het klimaat, wordt moeizaam in financiële transacties uitgedrukt en is daarmee geen onderdeel van – of zelfs een bedreiging voor – de economie. Zo zitten we vast aan het zeventig jaar oude bouwwerk van Stone waar ons idee van ‘de economie’ op gestut is.
Meer is niet (automatisch) beter
Uiteraard zijn nationale rekeningen voor overheden een geweldig instrument om een beeld te krijgen van wat er in de economie gebeurt: hoe lopen geldstromen, wie produceert wat en aan wie worden die producten verkocht, en welke geldstromen lopen de schatkist in en uit. Maar dat wil niet zeggen dat een hoger bbp, een toename van transacties en dus meer geproduceerde goederen en diensten, automatisch beter is. Je moet, zoals Kuznets al zei, kijken naar wat er precies groeit, en wie daar beter van wordt.
In ontwikkelende economieën correleert bbp-groei nog met evidente vooruitgang, omdat in die extra productie de meest basale goederen en diensten zitten, zoals eten en medische zorg. David Pilling laat Hans Rosling aan het woord, de onlangs overleden rockster-statisticus die vol overtuiging pleit voor meer bbp, omdat groei in arme landen correleert met bijvoorbeeld de afname van kindersterfte. ‘Ik hou van het bbp!’, kraait Rosling. Maar ook hij voegt daar vervolgens aan toe dat bbp-groei niet automatisch tot deze vooruitgang leidt.
In westerse landen, met name in landen als Japan en de Verenigde Staten, is de correlatie tussen bbpgroei en welzijn veel zwakker. Het debat hierover is nog lang niet beslecht, maar ergens in de jaren zeventig is de link tussen ‘meer’ en ‘beter’ gebroken. Uit onderzoek van Daniel Kahneman en Angus Deaton blijkt dat boven een inkomen van $15.000 het welzijn van een individu nauwelijks toeneemt, terwijl boven de $75.000 de dagelijks ervaren stress en andere negatieve emoties niet meer afnemen. (‘High income improves evaluation of life but not emotional wellbeing’, PNAS 107/38 (2010), pp. 16489-16493). Een belangrijke reden hiervoor is dat ons referentiekader meebeweegt met ons inkomen en dat van anderen; we raken gewend aan ons uitgavenpatroon en aan de spullen die we om ons heen verzamelen. De resulterende ongelijkheid verklaart een veel groter deel van het verschil in welzijn tussen landen dan uiteenlopende bbp-groeicijfers.
Verborgen kosten
Nu kun je zeggen: dat alles neemt niet weg dat we door economische groei eenvoudigweg meer en betere goederen en diensten tot onze beschikking hebben gekregen en dat het bbp simpelweg die toename wil laten zien. Maar door je blind te staren op die toename zie je over het hoofd dat het bbp belangrijke kosten niet registreert.
Zo heb je de psychologische ‘kosten’ die gepaard gaan met activiteit op ‘de markt’: de tijd en energie die we als consument besteden aan het zoeken naar informatie, de keuzestress in de winkel, maar ook de zinloze reclame waarmee we gebombardeerd worden – niet alleen Kuznets maar ook onze Nobelprijseconoom Jan Tinbergen wilde de omzet van reclamebureaus van het bbp aftrekken. Bovendien brengt commercie ook morele kosten met zich mee: het bbp stijgt als we meer vermarkten, maar niet alles zou zomaar gecommodificeerd mogen worden. Pilling wijdt een wrang hoofdstuk aan de poging van Britse statistici om de omzet van sekswerkers te schatten en onder te brengen in het bbp. Het is niet zonder meer maatschappelijke vooruitgang te noemen als deze sector groeit. En als prostituees meer uren maken, moet Groot-Brittannië meer wapens kopen om aan de 2%-bbp NAVO-norm te voldoen – een vreemde figuur.
Nog een kostenpost is, zoals Kuznets ook aangaf, de stress, energie en tijd die gepaard gaan met productie, met het op gang brengen van de gigantische goederenen dienstenstroom die we jaar in jaar uit produceren. In Bullshit Jobs beweert antropoloog David Graeber dat misschien wel vijftig procent van onze banen eigenlijk maatschappelijk zinloos is en dat we onszelf met die banen ‘psychologisch geweld’ aandoen. Op dit cijfer valt het nodige af te dingen, en de betekenis van een baan bestaat uit veel meer dan alleen maatschappelijk nut, maar precies die overwegingen hebben in het bbp geen plaats.
De belangrijkste verborgen kosten zijn echter de gigantische ‘externe effecten’ van onze economie: alle maatschappelijke en milieueffecten die vooralsnog buiten de markt vallen en dus buiten beeld blijven of, als de effecten worden verholpen, het bbp alleen maar vergroten en de suggestie wekken dat er waarde is gecreëerd. Het belangrijkste voorbeeld is de door fossiele brandstoffen veroorzaakte opwarming van de aarde, het ‘grootste marktfalen uit de geschiedenis’, zoals de Britse econoom Nicholas Stern het formuleerde. Een Nederlander stoot per jaar meer dan tien ton CO2 uit en zadelt daarmee andere wereldbewoners op met vele honderden euro’s aan kosten. Worden die kosten verrekend, dan lijkt de wereldeconomie te groeien, terwijl het mondiale ecosysteem kraakt in zijn voegen.
Het bbp meet de economie niet
Een scepticus zou op basis van het bovenstaande kunnen zeggen: allemaal waar, maar dat is geen reden om het bbp af te danken. Het bbp meet geen welzijn, geluk, moraal of milieu. Het bbp is een bot instrument en meet alleen de economie: c’est ça. Maar ook daar valt veel op af te dingen.
Ten eerste zijn er tal van goederen en diensten die buiten Stones systematiek van Nationale Rekeningen vallen, enkel omdat er geen geld voor wordt betaald. Denk aan huishoudelijk werk, eten koken, schoonmaken, maar vooral ook de opvoeding van kinderen. Het bbp daalt als je met je schoonmaker trouwt, is een oud grapje onder economen. Voor ontwikkelingslanden geldt dit a fortiori: Pilling noemt bijvoorbeeld de miljoenen Masai in Kenia die hun agrarische productie ruilen of zelf consumeren, en dus praktisch onzichtbaar zijn voor het bbp.
Het bbp is ook blind voor innovatie, stelt Diane Coyle in GDP: A Brief but Affectionate History. Om bbp-groei te meten wordt de groei door prijsstijgingen (inflatie) buiten beschouwing gelaten. Nieuwe en sterk verbeterde producten of diensten lijken door inflatie duurder, maar zijn eigenlijk goedkoper gezien hun hogere kwaliteit. Daar wordt bij de bepaling van de hoogte van inflatie geen rekening mee gehouden. Onze economie levert dus veel meer kwaliteit dan je op grond van bbp-groei zou verwachten. En dan is er tegenwoordig nog een zee aan waardevol digitaal materiaal dat we ‘gratis’ delen op commerciële platforms als Google, Facebook, Twitter en opensourceplatforms als Wikipedia. En hoewel platforms zelf ook kosten maken, vallen die in het niet bij de geschatte waarde van de digitale content zelf. Het bbp is hier niet op toegerust omdat het in de woorden van Coyle ‘a measure of the economy best suited to an earlier era’ is. De topman van Spotify bij wie Pilling te rade gaat, stelt het nog scherper: ‘The goal of disruptive technology companies, in the statistical sense, is to reduce GDP.’ Kortom: het bbp kan zelfs dalen doordat nieuwe, disruptieve bedrijven transacties uit de ‘oude’ economie overbodig maken. Daar zou Stone, die in 1991 overleed, toch van hebben opgekeken.
Het sterkste economische argument tegen het bbp is dat het boekhoudkundig in gebreke blijft: het bbp geeft slechts de resultatenrekening weer, en niet de balans. Alleen het inkomen van het afgelopen jaar is in beeld, niet de onderliggende balans van bezittingen en schulden – die eigenlijk belangrijker is. Die balans kun je zien als de capaciteit om in de toekomst te produceren (en zo bbp te genereren). Inkomsten die ten koste gaan van de mogelijkheid om in de toekomst opnieuw inkomen te genereren – doordat we schulden aangaan, interen op onze spaartegoeden, of ons ecosysteem uitputten – zou elke zichzelf respecterende accountant geen inkomsten noemen. In Nederland stijgt het bbp als de overheid nieuwe ambtenaren aanstelt of een brug laat bouwen en dat financiert met (nieuwe) schulden. Maar ook als de NAM Gronings gas verkoopt en honderden huizen inzakken, stijgt het bbp; als die huizen vervolgens gerepareerd worden, stijgt het bbp nog verder.
Het bbp kan dus niet zomaar gelijkgesteld worden aan ‘de economie’. Correcter zou zijn om ons (langdurend) vermogen om inkomen te genereren als de economie te zien – en niet het bbp zelf. We definiëren een bakkerij ook niet als het brood of de omzet, maar als datgene waarmee die omzet wordt gerealiseerd: de mensen, de kennis, de ovens, de bedrijfscultuur, de goodwill et cetera. Mutatis mutandis zouden we de ‘BV Nederland’ moeten waarderen al naargelang de stand, of de waarde, van onze machines en infrastructuur (economisch kapitaal), kennisniveau en vaardigheden (menselijk kapitaal), onze netwerken en instituties (sociaal kapitaal), maar ook de grondstoffen en het ecosysteem (natuurlijk kapitaal). De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) maakte zich hier in Naar een lerende economie. Investeren in het verdienvermogen van Nederland (AUP 2013) al hard voor: het gaat niet alleen om het bbp, maar ook om het onderliggende ‘verdienvermogen’: ‘Iedereen die een bedrijf waardeert zal behalve naar de exploitatierekening ook naar de balans kijken. Waarom zouden we bij een land dan wél genoegen nemen met alleen exploitatiegegevens als het bbp?’ (p. 352)
Het bbp is dood, leve het bbp!
Welbeschouwd is er geen reden om vast te houden aan het bbp als dé graadmeter voor maatschappelijk succes, en zelfs niet voor ‘de economie’. Eigenlijk zou je het bbp moeten aanpassen om de grootste schadeposten te laten zien – een soort netto binnenlands product. Maar op z’n minst zou je, als CBS, als politicus, als journalist, ook de balans moeten tonen wanneer je het bbp laat zien. Het bbp als welvaartsindicator is moreel failliet en zou de dodelijke kritiek die het tegenwoordig van alle kanten te verduren krijgt eigenlijk niet moeten kunnen overleven. En toch is het bbp springlevend.
Een verklaring daarvoor is dat pogingen om het bbp aan te passen nooit het bbp zelf ter discussie stellen. Dat heb ik persoonlijk mogen ervaren toen ik eind 2007 als stagiair in Brussel de conferentie ‘Beyond GDP’ bijwoonde. Ik weet nog dat de Indiase milieuactivist en topdiplomaat Ashok Khosla, een pionier van de milieubeweging, en zelfs ooit nog docent van Al Gore, in zijn speech zo’n beetje alle tegenargumenten tegen het bbp opnoemde en waarschuwde voor de toekomst van aarde, om vervolgens te beweren dat het bbp een waardevolle indicator is die op zichzelf niet problematisch is. Tijdens de rest van de conferentie bleef deze vreemde paradox merkbaar: vasthouden aan het bbp zorgt voor allerlei problemen, maar het bbp wordt niet in twijfel getrokken. De Europese Commissie publiceerde na de conferentie een beleidsplan met de sterk afgezwakte titel GDP and Beyond, waarin ze pleitte voor een ‘dashboard’ aan aanvullende indicatoren die meten wat het bbp niet meet. Het bbp kan dus optisch gezien ongeremd doorgroeien en de illusie blijven wekken dat de economie groeit. Het werk van de Commissie is dan ook doordesemd met groeijargon; zo wordt het departement dat zich met de interne markt en ondernemerschap bezighoudt met koeienletters ‘GROW’ genoemd.
Iets soortgelijks gebeurde met de commissie die in 2009 van de Franse president Sarkozy de opdracht kreeg om de gebreken van het bbp in kaart te brengen en aanpassingen voor te stellen. De commissie werd geleid door Joseph Stiglitz, die naar verluidt carte blanche kreeg. Zijn commissie stond bol van de éminences grises: Amartya Sen, Kenneth Arrow, Robert Putnam, Nicholas Stern en de al eerdergenoemde Kahneman en Deaton. In het eindrapport van bijna 300 pagina’s passeren alle argumenten de revue; Stiglitz zou het bbp bij de presentatie een ‘fetisj’ en een ‘zwendel’ noemen. Maar toch liet ook hij het bbp zelf onaangetast. De redenering: je kunt het bbp niet aanpassen door veranderingen in de kapitaalvoorraad ermee te verrekenen, net zoals je bij een auto niet de snelheid en de benzine in één metertje kunt laten zien. Dus is er een dashboard nodig waarop alles apart getoond wordt, inclusief het bbp. Omdat de economie prioriteit heeft, dendert de auto door terwijl alle andere goedbedoelde indicatoren onopgemerkt in het rood staan. De associatie tussen de economie en de snelheidsmeter – het bbp – blijft zo intact en het ideaal van versnelling, de bbp-groei, blijft voortbestaan. In Nederland hadden we in 2016 onze eigen bbpcommissie, naar aanleiding van bovengenoemd WRR-rapport. De commissie, onder leiding van GroenLinks-veteraan Rik Grashoff, had de opdracht een bredere kijk op onze welvaart te ontwikkelen. Ze besloot aan te sluiten bij de ‘dashboard’-gedachte en adviseerde voortaan een waaier aan cijfers te laten zien. De commissie maakte daarbij de strategische fout het moment van de presentatie van die cijfers in mei te laten vallen in plaats van tijdens de Algemene Beschouwingen in september. Op Prinsjesdag gaat alle aandacht vervolgens nog steeds uit naar het bbp.
De recente Klimaatwet, waarin onder andere wordt bepaald dat we in Nederland de vierde donderdag van oktober de CO2-uitstootreductie evalueren, komt in die zin ook te laat: de derde dinsdag van september, dat is het moment waarop je in moet breken in ons idee van ‘de economie’.
De commissie-Grashoff liet als geen ander zien dat het bbp zo in ons denken is ingebakken dat we er alleen nog omheen kunnen denken uit angst aan ‘de economische groei’ te komen. Niet alleen was de eerste conclusie van het rapport dat het bbp ‘een robuuste indicator’ is om ‘de omvang van de economie te meten’, bij het debat over het rapport werd duidelijk dat de vraag of economische groei goed is helemaal niet ter sprake was gekomen. Toen een NRC-journalist Grashoff hiermee confronteerde, zei hij doodleuk: ‘Ik ben geen econoom.’
Teleurstelling
Terug naar de jongste oogst aan bbp-kritieken. Het verbazingwekkende is dat nagenoeg alle auteurs blijk geven van een grondige kennis van de beperkingen van het bbp en het Systeem van Nationale Rekeningen, en zelfs expliciet benoemen dat de bijbehorende definitie van de economie eigenlijk onhoudbaar is. Maar als puntje bij paaltje komt durven zij de status quo niet te doorbreken. Geen enkel boek breekt echt met het groei-ideaal van de economie. @In Pilling’s Growth Delusion worden we aangespoord de economie anders te ‘verbeelden’. Hij noemt economische groei een conventie, een ‘uitvinding’, waar we vanaf moeten. Maar hij valt ten prooi aan de dashboard-denkfout door de indruk te wekken dat de nationale rekeningen zelf niet omgegooid hoeven te worden. Dirk Philipsen stelt eigenlijk nog meer teleur. The Little Big Number is het grondigste werk over dit onderwerp en Philipsen lijkt ook echt het bbp te willen onttronen. Hij voert zelfs zijn zoon op, die nadat ze samen een documentaire over de gevolgen van klimaatverandering hebben gekeken, vraagt: ‘Pap, wat ga jij hieraan doen?’ Het antwoord blijft echter uit. Philipsen kaatst de bal namelijk terug: hij stelt voor om een democratisch moment in te lassen waarop wij, burgers, samen een ‘economische grondwet’ opstellen waarin nieuwe indicatoren worden opgenomen. Maar over welke indicatoren we moeten kiezen zegt Philipsen, al zijn expertise ten spijt, niets. Zonder dergelijk leiderschap kan er nooit serieus tegenwicht geboden worden aan de doordenderende bbp-economie.
Paul Fioramonti valt ten prooi aan diezelfde naïviteit. Hij stelt voor om het bbp niet van bovenaf te vervangen, maar om burgers, ngo’s en bedrijven samen van onderaf nieuwe indicatoren te laten ontwikkelen. Zo zou er geen nieuwe, dominante maatstaf voor de economie ontstaan: ‘We need to avoid submitting to a new emperor.’ Maar hoewel de titel van zijn boek, The World After GDP, preludeert op een post-bbp-tijdperk, zit de keizer zonder kleren nog steeds op zijn troon. Juist Fioramonti, die al jaren over dit onderwerp schrijft, zou inmiddels door moeten hebben dat de hegemonie van het bbp niet met een vrijblijvende volksraadpleging doorbroken wordt. De nationale rekeningen hebben daarvoor te veel maatschappelijk momentum.
In The Great Invention schetst Ehsan Masood de politieke spanningen die kwamen kijken bij het opstellen van de Human Development Index, een invloedrijke indicator die de stand van inkomen, levensverwachting en onderwijsniveau combineert. De Verenigde Staten waren niet blij met hun relatief lage positie op deze ladder, wat de acceptatie van deze index parten speelde. Masood concludeert daaruit dat als we de definitie van ‘economische groei’ aanpassen, we ervoor moeten waken dat invloedrijke westerse landen niet opeens slechter lijken te presteren. Het getuigt van een realpolitik die wellicht past bij een journalist die het internationale politieke spel gadeslaat, maar niet bij de dodelijke argumenten tegen het bbp die hij nota bene zelf heeft opgesomd.
De hoop lijkt gevestigd op Diane Coyle. Zij won onlangs een belangrijke prijs voor haar idee om jaarlijks een balans van de belangrijkste kapitaalvormen te publiceren voor Groot-Brittannië. Ondanks dat wil Coyle niet met het bbp zelf breken. Ze wil het bbp wel aanpassen aan het digitale tijdperk, maar verder blijft het voor haar een ruwe, maar adequate maatstaf voor het meten van de output van de economie en het welzijn dat eraan gecorreleerd is. Haar GDP: A Brief but Affectionate History is precies dat: een betoog over een indicator waar ze warme gevoelens voor koestert.
Al met al bijten de bovenstaande auteurs, ondanks hun lezenswaardig geblaf, niet door. Het is wonderlijk om te zien hoe zoveel denkkracht uiteindelijk niet leidt tot een radicale herijking van ons economisch systeem, terwijl het feit dat ongebreidelde bbp-groei in een eindig ecosysteem onmogelijk is toch een no brainer zou moeten zijn. Een uitgebreide balans en een (groen) netto binnenlands product liggen, om puur economische redenen, zo voor de hand – en toch verandert er niks. Misschien is het wachten op het volgende boek of de volgende commissie die de hele discussie nog eens dunnetjes overdoet om tot verandering te komen, of toch op een crisis die ons hardhandiger dwingt om de economie te herdefiniëren.