Het gezin als hoeksteen van de markt
Aan de hand van Melinda Coopers Family Values: Between Neoliberalism and the New Social Conservatism laat Naomi Woltring zien hoe de overeenkomsten in neoliberaal en sociaal-conservatief Amerikaans beleid ook in de Nederlandse participatiesamenleving te herkennen zijn.
Besproken boeken
-
Melinda Cooper Family Values: Between Neoliberalism and the New Social Conservatism (Zone Books 2017), 443 blz.
Op het eerste gezicht lijken neoliberalisme en conservatisme elkaar uit te sluiten: neoliberalisme stelt de markt en competitie centraal, terwijl conservatisme traditionele gemeenschapswaarden tracht te beschermen. Toch is de bevordering van familiewaarden zoals het huwelijk, het stichten van een gezin en ‘verantwoordelijk vaderschap’ van Reagan tot Obama een vast onderdeel van Amerikaans sociaaleconomisch beleid. Zowel Amerikaanse neoliberalen als sociaal-conservatieven streven dezelfde familiewaarden na. Zij vonden elkaar in het ‘family wage’ of gezinsloon, een beleidsinstrument dat erop gericht is werkende vaders hun gezin te kunnen laten onderhouden. Zelfs linkse politici zijn soms nostalgisch naar de sociale zekerheid die zo’n gezinsloon biedt. In haar recente boek Family Values: Between Neoliberalism and the New Social Conservatism stelt socioloog Melinda Cooper dat dergelijke linkse nostalgie misplaatst is omdat het de witte, mannelijke, heteroseksuele kostwinner centraal stelt en zo de raciale en seksuele constructie van klasse miskent. Beter begrip van de ‘family values’ achter het gezinsloon is cruciaal om de verhouding tussen neoliberalisme en sociaal-conservatisme te doorzien.
Voor sociaal-conservatieven en neoliberalen dient het gezinsloon ertoe om het kerngezin – naar het geïdealiseerde voorbeeld met een witte, heteroseksuele, mannelijke kostwinner – te verankeren als hoeksteen van de marktsamenleving. Hoe verhoudt een dergelijk sociaal-conservatisme zich tot de nadruk op competitie en individualiteit waardoor neoliberalisme gekenmerkt wordt?
Cooper is universitair hoofddocent aan de Universiteit van Sydney, waar ze onderzoek doet naar neoliberalisme en nieuw sociaal-conservatisme. Beide stromingen vonden ingang bij zowel de Amerikaanse Republikeinen als Democraten en zijn sinds de jaren negentig vanzelfsprekende factoren in de Amerikaanse politiek. Met new social conservatives doelt Cooper op een heel spectrum aan conservatieve bewegingen dat vanaf eind jaren zestig opkwam in de VS. Deze nieuwe conservatieven keerden zich in tegenstelling tot oude conservatieven niet tegen de staat, waren niet antisemitisch en pleitten niet voor inperking van kiesrecht op basis van ras. Ze waren niet per se tegen een basale verzorgingsstaat (de New Deal), maar wel tegen een sterke uitbreiding daarvan (Great Society). Cooper bespreekt het neoliberalisme dat vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw te vinden is aan onder andere de economiefaculteiten van Chicago en Virginia en vanuit daar andere disciplines zoals de bestuurskunde sterk heeft beïnvloed. De exponenten van dit neoliberalisme pleiten niet voor het laissez faire dat we kennen van klassiek liberalisme, maar vinden dat de overheid de markt juist moet aanjagen. Hoewel nieuw sociaal-conservatisme en deze vorm van neoliberalisme een verschillende intellectuele en culturele achtergrond hebben, komt het beleid dat uit deze tradities voortvloeit opvallend vaak overeen.
Het huwelijk tussen cons en neolibs
Cooper beweert dat neoliberale en sociaal-conservatieve politici een gezamenlijke tegenstander vonden in nieuwe sociale bewegingen zoals feminisme, lgbtq-activisme en anti-armoedeorganisaties. Deze bewegingen wilden de sociale zekerheid loskoppelen van de bestaande heteronormatieve arbeidsverdeling tussen man en vrouw die in familiewaarden verankerd ligt. Neoliberalen en sociaal-conservatieven houden vast aan traditionele familiewaarden, zij het om verschillende redenen. Sociaal-conservatieven hechten principieel aan familiewaarden: zij zien het gezin als hoeksteen van de samenleving. Dit principe wordt door neoliberalen enkel omwille van de efficiency nagestreefd. Voor hen heeft het gezin een belangrijke functie in het reguleren van de gevolgen van seksuele activiteit. Het neoliberalisme plaatst seksuele activiteit in de context van de markt: aan de consequenties ervan, zoals het krijgen van kinderen of het oplopen en bestrijden van seksueel overdraagbare aandoeningen, is een prijs verbonden. Zolang mensen zelf de rekening van de opvoeding van hun nageslacht of de medische kosten van soa-bestrijding betalen, is er niets aan de hand. Moet de overheid te hulp schieten, bijvoorbeeld omdat ouders onvoldoende financiële middelen hebben voor de opvoeding van hun kinderen of om de verspreiding van een soa tegen te gaan, dan zorgt dat voor wat neoliberale denkers ‘moral hazard’ noemen: profijtgedrag, in dit geval onveilige seks, waarvan de consequenties door anderen – de overheid – gedragen worden. Neoliberalen zien het heteroseksuele kerngezin met mannelijke kostwinner als de enige remedie tegen zulk gedrag.
Neoliberalen en sociaal-conservatieven vonden elkaar in een specifiek beleidsinstrument om het heteroseksuele kerngezin te beschermen: het gezinsloon. Het gezinsloon bestond al vóór de neoliberalen en sociaal-conservatieven het omarmden: tot in de jaren vijftig was het voorbehouden aan getrouwde, witte, heteroseksuele, mannelijke kostwinners. Voor vrouwen, mensen van kleur en homoseksuelen was zo’n loon onbereikbaar: zij verdienden veel minder en kwamen moeilijker aan werk. Volgens de normen van de heersende elite hadden alleen witte, heteroseksuele, getrouwde mannen ‘moreel recht’ op een gezinsloon omdat zij de dragers van de door hen gewenste sociale structuur waren. Toen sociale bewegingen in de jaren zestig die moraal succesvol aanvochten, werd de verzorgingsstaat zo hervormd dat die niet enkel aan de witte arbeider voorbehouden bleef. In de nasleep van die hervormingen kwam de alliantie tussen neoliberalen en sociaal-conservatieven tot stand. Zij streefden een bredere toepassing van het gezinsloon na dan voor de jaren zestig gebruikelijk was, ook voor zwarte mannen bijvoorbeeld, om zo de door hen gewenste sociale structuur op basis van families opnieuw vorm te geven. Als een gezin kon rondkomen van het gezinsloon, was een verdere uitbreiding van de verzorgingsstaat niet nodig. Het gezinsloon was dus een middel om familiebanden te bestendigen.
Cooper beschrijft hoe onder invloed van neoliberalen en sociaal-conservatieven de herverdelende verzorgingsstaat van de jaren zeventig vanaf de jaren tachtig transformeerde in een immens federaal overheidsapparaat dat toezicht houdt op de privélevens van arme families. Leven volgens heersende familiewaarden werd een voorwaarde voor ondersteuning vanuit de overheid – voor zover die steun niet al uitbesteed was aan de mores van de civil society. In West-Europa leven velen in de veronderstelling dat de Amerikaanse overheid zich afzijdig houdt van private kwesties. Cooper laat het tegendeel zien: het bevorderen van ‘wettige en verantwoordelijke’ gezinsvorming is al sinds de negentiende eeuw deel van Amerikaans sociaal-economisch beleid. De sociaal-conservatieve en neoliberale hervormingen van Reagan en Clinton grepen terug op de armenwetten van de negentiende eeuw. Zij vonden hun steen des aanstoots in het programma dat financieel hulp bood aan alleenstaande vrouwen met kinderen: Aid to Families with Dependent Children (AFDC). Deze vrouwen hadden kinderen gekregen buiten het huwelijk, waardoor er geen mannelijke kostwinner in beeld was die de vaderrol kon vervullen. Bovendien konden deze moeders hun kinderen zelf niet financieel onderhouden. Volgens de beleidsmakers van Reagan en Clinton verstoorde een programma als AFDC de regulerende functie van het huwelijk in de ‘markt’ van seksuele activiteit: de verzorgingsstaat moedigde volgens sociaal-conservatieven amoreel gedrag aan en liet de belastingbetaler daarvoor opdraaien. Hun alternatieve oplossing was vaders verantwoordelijk maken voor hun gedrag op die ‘markt’ door middel van ‘responsible fatherhood programs’.
Deze omarming van conservatieve idealen in sociaaleconomisch beleid beïnvloedde Amerikaanse gezinnen verregaand. Vanaf de jaren zestig werden seksuele relaties weliswaar steeds meer als een privéaangelegenheid beschouwd, maar dat gold niet voor vrouwen die afhankelijk waren van de bijstand, vooral niet als zij een Afro-Amerikaanse achtergrond hadden. Als zij een seksuele relatie met een man onderhielden, zagen beleidsmakers en -uitvoerders daar een potentiële vader en gezinshoofd in, of de vrouw dat nu wilde of niet. Overheidssteun voor arme moeders en kinderen was dan niet meer nodig. Een aanzienlijk deel van het budget voor sociale zekerheid werd besteed aan nagaan welke man financieel verantwoordelijk gemaakt kon worden voor een vrouw en haar kind(eren). Ook Obama zette sterk in op zulk bevorderen van ‘verantwoordelijk vaderschap’ onder Afro-Amerikaanse mannen.
Deze conservatieve wending in Amerikaans sociaaleconomisch beleid werd uitgedacht onder Reagan, maar pas echt in de praktijk gebracht door Bill Clinton. Tijdens zijn ambtstermijn kwamen neoliberale en sociaal-conservatieve ideeën over familiewaarden pas echt samen. Family values waren inmiddels door zowel Republikeinen als Democraten omarmd en sociaaleconomische herverdeling via de verzorgingsstaat had voor beide partijen afgedaan. Clinton draaide de resterende herverdelende elementen van de verzorgingsstaat de nek om. Cooper schrijft: ‘uitkeringstrekkers moesten inkomensoverdrachten, met al hun perverse en demoraliserende effecten, ontwennen en in plaats daarvan verantwoordelijk gemaakt worden voor hun eigen economische zekerheid.’ Daarom stimuleerde Clinton eigenwoningbezit terwijl sociale woningbouw zo veel mogelijk werd ingeperkt, zodat mensen in hun eigen huis ‘van de voordelen van het gezinsleven konden genieten en hun werk beloond zien’.
Overigens hoeft een gezinsloon niet per definitie mensen of groepen buiten te sluiten. Cooper presenteert politici, denkers en beleidsmakers die het gezinsloon ook voor zwarte arbeiders beschikbaar wilden maken of het gebruikten om alleenstaande moeders te emanciperen. Haar boek past in een golf van intellectuele geschiedenissen die hedendaagse politieke verschijnselen van de broodnodige context en kanttekeningen voorziet, zoals Stephanie Mudge dat deed voor de neoliberalisering van linkse partijen (Leftism Reinvented: Western Parties from Socialism to Neoliberalism, 2018) en Samuel Moyn voor de manier waarop mensenrechten als doekje voor het bloeden gebruikt worden bij neoliberale economische hervormingen (Not Enough: Human Rights in an Unequal World, 2018). Net als Mudge en Moyn laat Cooper zien dat een intellectuele geschiedenis niet in één noodzakelijke richting beweegt: tijdens de New Deal was het gezinsloon bijvoorbeeld even een vooruitstrevend, links ideaal dat voor meer gelijkheid moest zorgen.
Cooper verbindt haar intellectuele geschiedenis bovendien met ‘harde’ sociaal-economische en beleidsanalyses. Ideeën staan niet los van de materiële werkelijkheid, maar worden erdoor beïnvloed en hebben er effect op. Zo toont ze bijvoorbeeld dat het Amerikaanse erfrecht zo gewijzigd is dat vermogen voornamelijk via erkende familiebanden wordt ‘herverdeeld’ in de vorm van schenkingen en erfenissen. Dat maakt dat rijkdom binnen de familie blijft en ongelijkheid tussen de ‘haves’ en ‘have nots’ wordt vergroot. Het Amerikaanse erfrecht was dan ook een belangrijke motivatie voor de Amerikaanse lgbtq-gemeenschap om het homohuwelijk erkend te krijgen.
Family values in Nederland
Ook Nederland kende vanaf de jaren tachtig en negentig, onder de kabinetten Lubbers en Kok, grote hervormingen van de verzorgingsstaat. Met name binnen het CDA en de conservatieve vleugel van de VVD pleitte men voor het gezin als hoeksteen van de samenleving en de markt als het principe dat haar ordent. Hoewel de paarse kabinetten als de Nederlandse tegenhanger van Clintons regering worden gezien, kan van hen niet gezegd worden dat ook zij ‘gezinswaarden’ op de voorgrond plaatsten. De paarse partijen waren juist blij dat zij zonder confessionele coalitiegenoten een aantal medisch-ethische kwesties, het homohuwelijk en vrouwenemancipatie konden ‘regelen’. Die sluiten nou niet direct aan bij het conservatieve discours rondom gezinswaarden. Wel vond er vanaf de jaren tachtig en negentig een neoliberale flexibilisering van de arbeidsmarkt plaats, maar het ‘activerende arbeidsmarktbeleid’ werd zeker onder Paars wel gecombineerd met ‘flankerende maatregelen’, zoals de melkertbanen. In plaats van geïnspireerd te zijn door gezinswaarden lijken deze hervormingen in Nederland eerder samen te zijn gegaan met de massale toetreding van vrouwen tot de arbeidsmarkt. Omdat zij vaak in deeltijd werkten (en werken), verdienen ze echter geen loon waarvan ze een gezin kunnen onderhouden.
De conservatieve backlash werd in Nederland pas na de paarse jaren in beleid gevat, onder de kabinetten van Jan-Peter Balkenende en die van Mark Rutte. De transformatie van de verzorgingsstaat naar een ‘participatiesamenleving’, door het inperken van uitkeringen, het afschaffen van Melkertbanen en de latere sluiting van verzorgingshuizen, heeft geleid tot een grotere nadruk op het gezinsverband. Nu ook uitkeringen afhankelijk zijn gemaakt van het inkomen van gezins- en huisgenoten (de kostendelersnorm), moeten mensen solidariteit in eerste plaats binnen het eigen gezin zoeken. Ook in Nederland bestaat de scheve verdeling van werk en zorg tussen mannen en vrouwen nog steeds. Als gevolg daarvan wordt het grotere beroep op mantelzorg in de participatiesamenleving vooral door vrouwen verleend. (*) De hoge kosten van kinderopvang, het lange handhaven van de ‘aanrechtsubsidie’ en het drastisch inperken van de studiefinanciering (zoals door het afschaffen van de basisbeurs) passen bij dezelfde conservatieve gezinswaarden. In toenemende mate is de eigen familie, en niet meer de publieke sector, het vangnet als de markt faalt. Die ontwikkeling laat zien dat Coopers analyse, hoewel die op Amerika gericht is, ook voor Nederland relevant is. Bovendien ontlenen Nederlandse intellectuelen en politici vaak ideeën aan het Amerikaanse politieke debat. Coopers inzichten in hoe instrumenteel gebruik van het ‘gezinsloon’ door neoliberalen en sociaal-conservatieven heeft geleid tot het gezin als hoeksteen van een marktsamenleving vormt een goede aanleiding om deze belangrijke thema’s ook in het Nederlandse publieke debat op te pakken.
(*) Edith Josten en Alice de Boer, ‘Mantelzorg en betaald werk bij vrouwen en mannen,’ Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 31, nr. 4 (2015): 414–29; Kim Putters, ‘Veel meer burgers aan de slag met zorgtaken is politiek wensdenken,’ Het Financieele Dagblad, 28 augustus 2018.