Advertentie
Banner

Het merkwaardige voortbestaan van het neoliberalisme

Neoliberaal beleid overleefde de economische crisis vrijwel zonder kleerscheuren. Door Philip Mirowski’s ideeëngeschiedenis samen te lezen met Cornel Bans onderzoek naar de plaatselijke omstandigheden van neoliberaal beleid, laat Bram Mellink zien dat neoliberalisme haar succes dankt aan een samenspel tussen nieuwe ideeën en bestaande bestuursstructuren.

Besproken boeken

Op 15 september 2008 viel de Amerikaanse zakenbank Lehman Brothers om en stortten wereldwijd de beurzen in. De kredietcrisis was een feit. Terwijl politici probeerden te redden wat er te redden viel, verklaarden economen en journalisten dat we de grootste crisis sinds de jaren zeventig – nee, sinds de jaren dertig beleefden. Meestal gaat een economische crisis van een dusdanige orde gepaard met een scherpe omslag in het politieke denken. Zo leidde de beurskrach van 1929 tot de New Deal en de verzorgingsstaat, waarmee politici hun burgers zorg ‘van wieg tot graf’ beloofden. De oliecrisis van 1973 voedde juist het marktdenken en markeerde het begin van een stevig bezuinigingsbeleid, gesymboliseerd door de opkomst van Ronald Reagan, Margaret Thatcher en – in Nederland – Ruud Lubbers. In 2008 bleef een soortgelijke politieke kentering uit. Dat roept de vraag op waarom deze laatste crisis zo weinig verandering teweegbracht. Twee boeken, Never Let a Serious Crisis Go to Waste van de Amerikaanse historicus Philip Mirowski en Ruling Ideas van de politieke econoom Cornel Ban proberen het ‘vreemde niet-sterven van het neoliberalisme’ (Colin Crouch) te verklaren.

Van deze twee boeken heeft Never Let a Serious Crisis Go to Waste de meest verstrekkende ambities. In ruim 350 pagina’s waagt Mirowski zich aan een integrale verklaring voor het neoliberale succesverhaal. De kern van zijn betoog is dat neoliberalen door een gecoördineerde ideeënpolitiek een zodanige intellectuele invloed op de economische wetenschappen hebben uitgeoefend, dat alternatieven vrijwel onvoorstelbaar zijn geworden. Mirowski heeft daar op zijn zachtst gezegd gemengde gevoelens bij. In de eerste hoofdstukken van zijn boek benadrukt hij de intellectuele grondigheid en het diepe politieke inzicht van de vroege neoliberalen. Vanaf het einde van de jaren veertig kwamen zij samen in de Mont Pèlerin Society, een zelfbenoemd neoliberaal ‘gedachtencollectief’ dat een alternatief voor het bestaande liberalisme wilde ontwikkelen. Na de massawerkloosheid van de jaren dertig en de opkomst van het nationaalsocialisme had het laissez-faire-beginsel van de klassieke economen immers al zijn glans verloren. Op basis van grondige discussies over de werking van de markt ontwikkelden de vroege neoliberalen een eigen kennisleer en een nieuw, constructivistisch liberalisme. De spil van dit nieuwe politieke programma werd de overheid, die de markt niet langer vrij moest laten maar vrije concurrentie moest aanwakkeren om monopolie- en kartelvorming te voorkomen. Zo bleef de markt toegankelijk voor nieuwkomers en kregen ook machtsconcentraties binnen de overheid zélf geen kans. Ziedaar een pasklaar recept voor een gezonde economie en een bestendige democratie, dat vol overgave tegen het ‘totalitaire’ socialisme in stelling werd gebracht.

Maar hoe democratisch opereerden de neoliberalen eigenlijk? Mirowski laat zien dat neoliberale ideeën verspreid werden via een uitdijend, tamelijk gesloten netwerk van economische denktanks, die hij vergelijkt met de Russische matroesjka-poppetjes: als je er één opent, komt er telkens weer een ander exemplaar tevoorschijn. Doordat neoliberale economen zich op steeds meer bestuurlijke sleutelposities vestigden, ontwikkelde zich een almaar dogmatischer discipline die nauwelijks meer openstond voor kritische reflectie op eigen methoden en beginselen. Mirowski toont hoe de kritiekloze omarming van neoliberale beginselen in de hand werd gewerkt door het verdrijven van historische en filosofische perspectieven uit economiecurricula en economische toptijdschriften. Vanaf de jaren zestig en zeventig publiceerden vakbladen als de American Economic Review en de Journal of Political Economy geen artikelen meer op deze beide terreinen, waardoor economen hun eigen veronderstellingen onvoldoende toetsten, en het zicht verloren op hoe die veronderstellingen historisch waren gegroeid. Bovendien trokken de neoliberalen het rookgordijn van de ‘double-truth doctrine’ op. Waar zij binnenskamers veronderstelden dat marktwerking door beleid tot stand komt, verkochten zij de gevolgen van hun zelfbedachte marktpolitiek naar de buitenwereld als ‘natuurlijke’ uitkomsten, waaraan nu eenmaal niet te tornen viel. Zo wekten zij de indruk niet aan politiek te doen.

Mirowski’s analyse is onthullend: hij laat zien hoe economen tijdens de afgelopen crisis even werden overrompeld, maar vervolgens in hun neoliberale veronderstellingen volhardden. Maar hoe goed gedocumenteerd het boek ook is, geleidelijk bekruipt je de vraag hoe deze gewiekste neoliberalen de boel al die tijd bij elkaar hebben gehouden. Dat een handjevol van hen, kort na de oorlog, een ideeënstrijd uitdacht in het Zwitserse bergdorpje Mont Pèlerin valt nog wel te geloven. Maar hoe coördineerden zij die ideeënstrijd toen het neoliberalisme eenmaal invloed won, en zelfs mondiaal om zich heen greep?

Helaas heeft Mirowski geen overtuigend antwoord op die vraag. Gedeeltelijk zit zijn brede kennis van het onderwerp – de grote kracht van het boek – hem daarbij in de weg, omdat hij daardoor te veel factoren in ogenschouw neemt. De uitbouw van neoliberale netwerken, de verspreiding van neoliberaal gedachtegoed in de economische wetenschappen, de opkomst van een neoliberale cultuur, gevoed door de competitieve logica van sociale media zoals facebook en twitter: alles lijkt een rol te spelen. Hoe overtuigend deze verklaringen op hun verschillende deelterreinen ook zijn, het geheel is dat niet. De voortdurende perspectiefwisselingen staan op gespannen voet met Mirowski’s stelling dat ‘het neoliberale gedachtencollectief’ via doelbewuste strijd de politieke macht heeft veroverd. Soms vervalt hij hierdoor in een haast wanhopige stelligheid: ‘There is (I will insist) a general Neoliberal Playbook as to how to strategically respond to really big crises’. Zo laadt hij de verdenking op zich dat hij het neoliberalisme beschouwt als een mondiaal complot dat decennialang is stilgehouden. Dat klinkt weinig geloofwaardig.

Het belang van beleidspraktijk

Dat het heel anders kan, bewijst de politiek econoom Cornel Ban in Ruling Ideas. Anders dan Mirowski levert Ban geen intellectuele geschiedenis van het neoliberalisme, dat hij vrij eenvoudig definieert als de strijd voor vrijhandel, financialisering en vrije concurrentie via het overheidsapparaat. In plaats daarvan laat hij zien hoe het neoliberalisme overleefde, door aandacht te besteden aan de wijze waarop neoliberale ideeën in lokaal beleid worden omgezet.

Ban bindt dus de strijd aan met de intellectuele geschiedschrijving, die naar zijn idee tekortschiet in haar verklaring van de neoliberale machtsovername. Ideeën doen er in de politiek wel toe, schrijft Ban, al is het maar omdat zij de bandbreedte van het denkbare bepalen. Maar wie in de politiek met neoliberale ideeën aan de slag wil, zal ze steeds opnieuw moeten aanpassen aan de plaatselijke context en de veranderende omstandigheden. Aandacht voor belangenconflicten, instituties en de onvoorspelbare alledaagse politiek zijn daarom van wezenlijk belang om de lange weg van idee naar beleid beter te begrijpen.

Om dit grillige traject in beeld te brengen, vergelijkt Ban de neoliberale hervormingen in Spanje na de dood van Franco met het Roemeense neoliberalisme dat vanaf 1996 zijn beslag kreeg. Hoewel Ban een eenvoudige definitie van neoliberalisme hanteert, benadrukt hij dat marktpolitiek verschillende smaken kent. Ruling Ideas onderscheidt een sociaal verankerd (embedded) neoliberalisme van een niet-verankerd (disembedded) neoliberalisme. In het eerste geval wordt de vrijemarktpolitiek, die altijd hoofddoel blijft, afgezwakt door sociaal beleid, zoals een progressief belastingstelsel en sociale zekerheid. De tweede, radicalere variant van neoliberalisme vergroot juist de inkomens- en vermogensverschillen, waardoor de dynamiek van het kapitalistische stelsel wordt versterkt.

In de analyse die volgt, laat Ban zien hoezeer plaatselijke omstandigheden en bestuursstructuren van invloed zijn geweest op het verloop van de neoliberale ideeënstrijd. Zo liet Franco academisch geschoolde economen veel meer ruimte dan de Roemeense dictator Ceau?escu, die actief de strijd aanbond met economische denkbeelden die de stalinistische toets niet konden doorstaan. Hierdoor raakten Spaanse economen al in de jaren vijftig vertrouwd met het West-Duitse ‘ordoliberalisme’ (een specifieke vertakking van het neoliberalisme). Bovendien mochten zij Amerikaanse opleidingen volgen, waardoor ze al vroeg in aanraking kwamen met het neoliberale gedachtegoed van de Chicago School. Na de dood van Franco, in 1975, beschikte Spanje over een goed geïnformeerde elite van economen, die sleutelposities in de financiële wereld en de beleidswereld bezetten. Mede gesteund door druk vanuit het buitenland (onder meer van de Duitse SPD, die een opkomend Spaans communisme in de kiem hoopte te smoren) voerden deze neoliberale economen relatief soepel een monetaristisch sturingsmodel in, terwijl zij deze neoliberale interventie tegelijkertijd met sociaal beleid van zijn scherpste randjes ontdeden.

Heel anders verliep het in Roemenië. De onbekendheid van Roemeense economen met het neoliberalisme leidde opvallend genoeg tot een zeer radicale toepassing van dit gedachtegoed, toen het in de jaren negentig uiteindelijk voet aan de grond kreeg. Waar het Spaanse neoliberalisme door sociaaldemocratische coalities eerder werd verdoezeld dan doelbewust uitgedragen, gebruikten marktgerichte Roemenen het neoliberalisme om een ideologische breuk met het communisme te forceren. Roemeense neoliberalen beschikten bovendien over weinig ervaring in de toepassing van het marktdenken dat zij omarmden. Hierdoor brachten zij een neoliberale studieboekenlogica haast één-op-één in de praktijk, met weinig oog voor de drastische consequenties. Gigantische bezuinigingsoperaties op de publieke sector, de invoering van een libertaire vlaktaks in 2005 en een politiek vertoog waarin armen en corrupte politici op een hoop werden gegooid leidden tot zo veel consternatie, dat de Europese Commissie, het IMF en de Wereldbank waarschuwden voor de gevolgen.

Hoewel vaak wordt beweerd dat deze internationale organisaties een sleutelrol speelden in de snelle neoliberalisering van Oost-Europa, benadrukt Ban dat Roemeense elites meestal vooropliepen in de strijd – of op zijn minst weinig aanmoediging nodig hadden. Hij laat overtuigend zien dat de sterke invloed die het neoliberalisme tot op de dag van vandaag uitoefent geen eenduidige uitkomst is van top-downbeleid, maar ontstaat in het samenspel tussen invloedrijke internationale organisaties en een weerbarstige, plaatselijke beleidspraktijk. Wie de oorsprong van het neoliberale succes wil begrijpen, doet er goed aan om de grondige ideeënvorming van het gedachtencollectief op lokaal niveau uit te pluizen. Wie wil weten hoe een gevestigd neoliberalisme de crisis overleefde, wacht kasten vol beleidsdossiers.