Thorbecke en Moleschott: de eerste epistemische oorlog
Feit en waarheid staan vandaag onder politieke hoogspanning. Ad Maas bespreekt de biografieën van twee Nederlanders die aan de wieg stonden van het modernistische geloof in feiten: Johan Rudolf Thorbecke en Jacob Moleschott. Wat kunnen we van hen leren?
Besproken boeken
In tijden van post-truth lokt de losse omgang met alternative facts veel bezorgde commentaren uit. Wie de feiten negeert of zichzelf tegenspreekt, neemt een loopje met de waarheid. Er staat echter meer op het spel dan waarheid versus leugen. Dat notoire feitenloochenaars bij sommige groepen toch geloofwaardig blijven duidt aan dat er meerdere manieren zijn om waarachtig te zijn. Dit leidt tot vragen van epistemische aard: hoe benadert de mens de werkelijkheid? En zijn feiten daarbij altijd leidend? Is de mens van nature niet eerder geneigd om te zich te onderwerpen aan de uitspraken van gezaghebbende personen en aan hogere, transcendente waarheden? Is het dan juist niet wonderlijk dat wij abstracte feiten en logica als finale arbiters van de waarheid zijn gaan beschouwen? Waar komt ons feitenfetisjisme eigenlijk vandaan? Johan Rudolf Thorbecke en Jacob Moleschott leefden in de tijd waarin deze waarheidsmoraal ontstond. Hun biografieën kunnen een nieuw licht werpen op hedendaagse vragen over feitenvrijheid.
Thorbecke schiep de staatkundige contouren waarbinnen de moderne Nederlandse maatschappij zich kon ontplooien. Moleschott was een fysioloog wiens radicale ideeën hem tot een bestaan in de marge voorbestemden, maar die zijn leven wonderlijk genoeg eindigde als prominent Italiaans senator en voorvechter van de nationale eenwording. Beiden verknoopten wetenschap met politiek, en beiden vertrokken op jonge leeftijd naar Duitsland waar zij vervreemdden van de Nederlandse cultuur. Als liberalen bestreden zij de traditionele macht van aristocratie en kerk. Moleschott duikt geregeld op in de geschiedschrijving, maar bleef tot Laura Meneghello’s Jacob Moleschott: A Transnational Biography altijd wat onderbelicht, ongetwijfeld omdat zijn carrière zich voornamelijk in Duitsland, Zwitserland en Italië afspeelde. Remieg Aerts’ biografie Thorbecke wil het: biografie van een staatsman gaf Thorbecke op zijn beurt de moderne, alomvattende biografie die deze staatsman verdient.
Thorbecke
Remieg Aerts heeft Thorbecke een voortreffelijke biografie geschonken. Hij heeft zijn boek conventioneel vormgegeven (waarom ook niet?) met afkomst en geboorte in hoofdstuk een, en dood en nalatenschap in de laatste hoofdstukken. Met rotsvaste hand leidt Aerts ons door zijn leven. Een grote verdienste bij een razend erudiete figuur als Thorbecke is dat Aerts de materie volkomen beheerst. Met ogenschijnlijk gemak daalt Aerts af in het esoterische Duitse idealisme, typeringen van de klassieke literatuur en de negentiende-eeuwse geschiedschrijving rollen trefzeker uit zijn pen, en zelfs juridische haarkloverijen krijgen in zijn formuleringen zeggingskracht. Aerts’ behandeling van de grondwet van 1848 is een cadeautje aan iedereen met interesse in de Nederlandse staatkundige geschiedenis. Na pakweg zevenhonderd pagina’s filosofie, rechtswetenschap en politiek gekissebis draaide ik nog altijd monter de pagina’s om. Voor zover dat niet de verdiensten van Aerts zijn, dan toch in elk geval die van Thorbecke zelf.
Rudolf Thorbecke was een geboren Zwollenaar, afkomstig uit een handelsfamilie met een Duitse achtergrond en van een vader bij wie maar niets wilde lukken: na hopeloos te hebben gefaald als handelaar, strandden ook zijn pogingen om een bestuurlijk baantje te bemachtigen. Het vernederende gebedel van zijn vader bezorgde Rudolf een levenslange aversie tegen de nepotistische traditionele regentenklasse. Vader vestigde zijn hoop op de Voorzienigheid – en op de heldere geest van zijn zoon. Deze onderwierp hij aan een streng studieregime, eerst in Zwolle, en vervolgens in Amsterdam, waar Rudolf in de kost ging bij een dominee en zich voorbereidde op een academische studie in Leiden. Op zijn sobere zolderkamertje studeerde Thorbecke zich het apezuur.
In Leiden ontwikkelde Thorbecke zich tot classicus. Bij invloedrijke hoogleraren als Melchior Kemper en Johannes van der Voorst bleef zijn talent niet onopgemerkt. Met een beurs stuurden zij de studieuze Zwollenaar naar Duitsland om zich verder te verdiepen in de geschiedenis en de filosofie. Dat hadden ze beter niet kunnen doen: in Duitsland begon hij over gevoel en verbeelding, individualiteit en het absolute te schrijven in de diepzinnige stijl van de Romantiek en het Duitse idealisme. Nederlandse academici bestempelden op hun beurt alles wat het ‘gezonde verstand’ te buiten ging als een gevaar voor de christelijke cultuur en de zedelijkheid. Thorbeckes geflirt met de peilloze diepten van het Duitse intellect diskwalificeerde hem voor de Leidse leerstoel waarvoor hij al min of meer was voorbestemd. Hij mocht van geluk spreken dat hem uiteindelijk een buitengewoon hoogleraarschap in Gent ten deel viel. De leeropdracht luidde Europese geschiedenis, internationale betrekkingen en statistiek – heel wat aardser dan het existentiële gefilosofeer dat hij met die aanstelling achter zich liet. Na de Belgische Revolutie belandde hij als academisch ontheemde alsnog in Leiden.
Het was alsof de Voorzienigheid waar zijn vader zo op had gehoopt, hem stapje voor stapje in de richting van de politiek duwde. In Leiden, waar hij aan de juridische faculteit was toegevoegd, veranderde Thorbecke van historicus in rechtsgeleerde. Een college over de grondwet, dat hij op verzoek van zijn studenten begon, gaf zijn belangstelling het laatste zetje: de freischwebende Intelligenz belandde in de modder van de Realpolitik.
Het was onvermijdelijk dat Thorbecke in de oppositie verzeild raakte. Hij torste zijn vaders negatieve ervaringen met de regentensamenleving met zich mee, en als betweterig geleerde ergerden de inconsistenties en hiaten in de geldende wetteksten hem mateloos. Als burger raakte hij gedesillusioneerd in het koningschap van Willem I en II (en velen met hem). Zijn gepuzzel met de wetgeving en zijn staatsrechtelijke ontboezemingen hadden een zuiver juridische en een politieke kant, en beide waren nauw verweven. Zijn verbeteringen van wetteksten moesten een einde maken aan de autoritair-paternalistische politiek die de inbreng en ondernemingszin van de rest van het minder bevoorrechte deel van de bevolking onderdrukte. Betere wetteksten moesten de burgerij vrijheid en zeggenschap verschaffen en een ‘nationale kracht’ opwekken. Zijn ontvlechting van de heersende wettelijke janboel was een monnikenwerk. Er kwamen helder geformuleerde en robuuste rechtsdomeinen voor in de plaats die netjes op elkaar aansloten en het geprivilegieerde personen onmogelijk maakten het recht in het eigen voordeel te interpreteren: het recht werd een juk dat iedereen gelijkelijk te dragen had.
Thorbeckes politieke doelstellingen kwamen samen in zijn pogingen een zuiver publiekrecht te definiëren. Tot dan toe was de verhouding tussen overheid en burger grotendeels in privaatrechtelijke termen vervat, wat de oligarchische realiteit weerspiegelde en bestendigde. Voor Thorbecke mochten particuliere belangen nooit strijdig zijn met het algemeen belang. Het was alleen nog wachten tot hij in de positie kwam om al deze ideeën te verwezenlijken. Dat wachten duurde tot 1848.
Thorbeckes wetgevende hervormingen kwamen in twee stappen tot stand. In de eerste plaats door de grondwet waaraan zijn naam onlosmakelijk verbonden is, al benadrukt Aerts dat deze beslist niet alleen Thorbeckes geesteskind is. Een belangrijk doel daarbinnen was het scheppen van een neutrale staat. Dat betekende ook het einde van de bevoorrechte positie van de Nederlandse Hervormde Kerk: die moest het in het vervolg, net zoals alle andere geloofsgemeenschappen, met de status van vereniging doen. Daarnaast moest de grondwet politieke en maatschappelijke participatie bevorderen, wat leidde tot gezichtsbepalende maatregelen zoals de verschuiving van de macht naar regering en parlement en de invoering van het directe (census)kiesrecht. De uitwerking van de grondwet kreeg zijn beslag tijdens het kabinet-Thorbecke I (1849-1853) dat organieke wetten doorvoerde, waaronder de Provinciewet, de Kieswet, de Wet op het Nederlanderschap en de Gemeentewet. De staatkundige vertimmering resulteerde in de gedecentraliseerde eenheidsstaat en de liberale democratie zoals we die nog altijd kennen.
Meer dan in de ‘intellectuele’ biografie van de hand van Jan Drentje (Thorbecke: een filosoof in de politiek, Boom, 2004) presenteert Aerts ons de complete Thorbecke. Het beeld is weinig vleiend. Al in zijn vroege jeugd was hij, zo constateerden zijn ouders bezorgd, hoogmoedig en heerszuchtig, en ook als volwassene bleef hij dominant, dwingend en drammerig. Een hoge dunk had hij enkel van zichzelf: ‘Thorbecke was in principe altijd tegen alles wat niet van hemzelf uitging.’ Ieder kabinet dat niet door hemzelf werd geleid kon een genadeloze oppositie tegemoet zien. Hij was rancuneus, empathie was hem vreemd, en met de integriteit van deze schijnbaar onkreukbare liberaal viel het ook nogal tegen. De grootste Nederlander van de moderne tijd was een nare man – en dat geeft te denken. Thorbecke domineerde, manipuleerde en verstikte in toenemende mate de Nederlandse politiek. Hij leidde nog twee kabinetten waarvan het tweede aantrad ‘met de spade op de schouder’. Na de staatkundige, werd nu de fysieke inrichting van het land ter hand genomen. Thorbeckes derde kabinet bracht weinig tot stand en eindigde met zijn overlijden in 1872.
Moleschott
Net als Thorbecke behoorde Jacob Moleschott tot de liberalen en vrijdenkers die de fundamenten legden voor onze geseculariseerde, pluriforme, en open samenleving. Het volgen van zijn levenspad vereist kennis van het Nederlands, Duits, Italiaans, Frans en Latijn, wat Meneghello’s biografische klus niet minder eenvoudig maakte. Hoe kan het, vraagt Meneghello zich af, dat een radicale Nederlandse fysioloog eindigt in het pantheon van Italiaanse nationale helden? Meneghello’s opbouw is overwegend chronologisch, met hoofdstukken over Moleschotts jeugd in Nederland, zijn studie in Duitsland, en zijn carrière die hem naar Duitsland, Zwitserland en Italië voerde. Als ze een redelijke schets van deze wat ongrijpbare figuur had gegeven, had ze de geschiedschrijving een fijne dienst bewezen. Maar Meneghello meent meer te moeten doen. De laatste hoofdstukken zijn meer thematisch georiënteerd. Hierin probeert Meneghello de stijl en retoriek van Moleschotts schrijfsels en redevoeringen te duiden, waarin wetenschap, politiek en popularisering zijn vermengd. Welke hogere inzichten dit oplevert is onduidelijk, en dat geldt ook voor een andere opdracht die ze zichzelf geeft: de ‘translatie’ van wetenschap tussen verschillende taalgebieden onderzoeken.
Van Meneghello’s voornaamste inzet, het duiden van de verregaande verstrengeling van wetenschap en politiek met het proces van staatsvorming, komt vrijwel niets terecht. Zo beschrijft ze wel dat de geleerde en revolutionair Francesco de Sanctis Moleschott naar Italië haalde, maar maakt ze nergens duidelijk waarom de Italiaanse nationalisten hem zo met open armen ontvingen. Meneghello doolt door de negentiende eeuw als de twee biedere Duitsers met grote koffers die ik ooit tegenkwam in de binnenlanden van Maleisië, en die maar niet begrepen dat ze zich in een heel andere samenleving bevonden dan het resort waarvoor ze meenden te hebben geboekt. Ze dringt dan ook niet door tot haar hoofdpersoon, zijn historische belang en de tijd waarin hij leefde. Relevante secundaire literatuur laat ze grotendeels links liggen. Meneghello leunt vooral op hippe methoden en concepten als histoire croisée, Erinnerungskultur en de Actor-Network-Theory van Latour, en uiteraard ontbreekt Bourdieu niet. Moleschott zou vreemd hebben opgekeken dat zijn aankoop van een microscoop begrepen kan worden als ‘a kind of self-representation contributing to the shaping of an image of Moleschott as self-made scientist, on the model of the liberal idea of the self-made man who, independently and without external financial help, reaches a higher social and economic position’. Hij meende hem toch echt te hebben aangeschaft om plantjes en beestjes te bekijken. Daarmee krijgen we trouwens ook een indruk van de stilistische kwaliteiten van de auteur, die haar quasi-diepzinnige ‘observaties’ talloze malen herhaalt.
Voor een completer beeld van Moleschotts leven kunnen we te rade gaan bij enkele passages in Siebe Thissens De Spinozisten: wijsgerige beweging in Nederland (1850-1907) (SDU 2000). Daar veranderen de dorre etiketjes ‘materialist’, ‘atheïst’, ‘monist’ en ‘humanist’ die Meneghello onbeholpen op haar hoofdpersoon plakt als bij toverslag in een levensechte wereldbeschouwing. Geschiedschrijvers vereenzelvigen Moleschott gewoonlijk met de ‘materialisten’ die verkondigden dat kracht en stof al het bestaande voortbrachten, het bewustzijn incluis. Voor een bovennatuurlijke God die organismen een levensvonk inblaast en richting geeft aan de natuur was niet langer plaats. Moleschotts mystieke zoektocht naar de eenheid van de natuur (die overigens overeenkomsten vertoont met het panentheïsme van Thorbecke) toont echter dat hij meer was dan een platte materialist. Daarin verraadt zich de invloed van Spinoza en het Duitse idealisme. Een verblijf in Kleef, net over de grens, volstond in zijn geval om in de ban van dat laatste te raken.
In Kleef doorliep Moleschott, zoon van een Bossche arts en vrijdenker, het gymnasium. Hij studeerde vervolgens geneeskunde in Heidelberg en bewoog zich in kringen van links-hegeliaanse en revolutionaire democraten. Naarmate de ijle Duitse metafysica Moleschott naar hogere sferen voerde, daalde, net als bij Thorbecke, zijn achting voor de Nederlandse cultuur. Nederland moest zich maar aansluiten bij de Duitse Bond, schreef hij in een geruchtmakend artikel in De Gids. Na zijn studie werkte Moleschott in het Utrechtse laboratorium van de scheikundige Gerrit Jan Mulder, die paradoxaal genoeg modern, empirisch onderzoek voorstond maar als orangistisch conservatief Thorbeckes tegenspeler was in de jaren van de Aprilbeweging. Mulder stimuleerde de ontwikkeling van latere baanbrekende geneeskundigen als Isaac van Deen, Moleschott en Franciscus Donders. Na twee jaar verliet Moleschott zijn vaderland, dit keer voorgoed.
Door Mulder legde Moleschott zich toe op de voedselwetenschap. Meer dan als onderzoeker maakte hij faam met twee programmatische en populariserende boeken, Die Lehre der Nahrungsmittel (1850) en Der Kreislauf des Lebens (1852), waarin hij zijn materialistisch-wetenschappelijke kijk op voedsel en de natuur ontvouwt. De negentiende-eeuwse natuurwetenschap draaide steeds meer om precisie en empirie, en steeds minder om speculatie en God, en veranderde gaandeweg in een hogere vorm van boekhouden: wat de vergelijking in ging moest er ook weer uitkomen. Fysiologen als Moleschott zagen het lichaam als een chemische en natuurkundige fabriek die voedsel omzet in andere stoffen, in beweging, en ook in minder grijpbare zaken als gedachten. ‘Der Mensch ist, was er iβt,’ vatte Ludwig Feuerbach een van Moleschotts boeken in een beklijvende kreet samen. Moleschott zag de natuur als één grote kringloop waarin vormen van materie transformeerden in andere vormen, maar waarin het totaal behouden bleef. Alles hing met alles samen en niet zonder poëtische zeggingskracht liet hij de mens opgaan in de natuur. Het was een metafysica van de sluitende begroting die de plaats innam van God.
In het verlengde van Moleschotts levensbeschouwing en wetenschap lag een democratisch-liberale politieke voorkeur. Hij wilde met name de kerk een halt toeroepen (hij had een aardje naar zijn vaartje – moeder was vroom katholiek). Na Utrecht ging Moleschott in Heidelberg als privaatdocent aan de slag, maar toen de autoriteiten zijn aanstelling dreigden in te trekken vanwege zijn denkbeelden, nam hij zelf verongelijkt en met bombarie ontslag. Hij belandde in Zwitserland, het afvoerputje van de revoluties van 1848-1849, waar hij in kringen van gevluchte democraten en nationalisten vertoefde. Eén van hen, De Sanctis, bezorgde hem in 1861 een aanstelling in Turijn, de tijdelijke hoofdstad van de glorende eenheidsstaat. In Italië groeide Moleschott uit tot een gerespecteerd geleerde en vestigde er een ‘materialistische’ school in de geneeskunde. De bekendste exponent daarvan was Cesare Lombroso, de grondlegger van de criminele antropologie. Moleschott werd er lid van de nationale academie der wetenschappen (Accademia della Scienza di Torino), van een nationale gezondheidsraad en van de Italiaanse Senaat.
De taal van de technocratie
Inherent aan Thorbeckes en Moleschotts liberalisme was een waarheidsdiscours waar achttiende-eeuwse Verlichtingsdenkers de basis voor legden. De weg naar hogere waarheden verliep volgens hen langs een open en kritische uitwisseling van opinies. Politiek brisant was dat ieder ‘redelijk’ sujet, ongeacht rang of stand, hieraan kon deelnemen; niemand had de waarheid in pacht. Dat gold evenmin voor de aristocraten en de clerus waar Thorbecke en Moleschott hun pijlen op richtten. Maar de bestuurlijke klasse van het negentiende-eeuwse Nederland leidde het land op basis van persoonlijk gezag. Zij, ‘landsvader’ Willem I voorop, wisten op basis van afkomst, opvoeding en positie wat goed was voor de bevolking en voelden even weinig noodzaak om verantwoording tegenover hun onderdanen af te leggen als ouders die hun kinderen voor hun eigen bestwil, en geheel fact-free, naar bed sturen.
Transparantie van bestuur en vrijheid van meningsuiting waren voor Thorbecke principiële voorwaarden voor vooruitgang en goed bestuur. Zijn hervormingen schiepen ruimte voor een publiek debat waarin feitelijke onderbouwing en logische consistentie essentieel waren, want rationeel en controleerbaar. (*) Dat debat floreerde onder de wetenschappers, juristen, journalisten, bureaucraten en professionals die het publieke domein bevolkten dat Thorbecke had afgebakend. De liberale democratie consolideerde op haar beurt het gezag van de feiten.
De liberalen en de gevestigde macht vochten hun politieke Totalkrieg na 1850 dus ook op epistemisch vlak uit. Moleschotts strijd tegen (in het bijzonder) de kerk had eenzelfde discursieve onderlaag. Meneghello geeft aan dat Moleschott zich verzette tegen ‘traditional religious conceptions based on what he presented as scientific facts’. De sluwe Camillo Benso di Cavour, een soort Italiaanse Thorbecke, schoeide de Italiaanse eenheidsstaat op liberale leest. Hij had af te rekenen met het verzet van de Paus en het gezag van de katholieke kerk onder het Italiaanse volk. De liberale nationalisten gebruikten vrijdenkers als Moleschott in hun propagandaslag tegen het pauselijk gezag en katholieke dogmatiek. Totdat in 1870 Rome in Italiaanse handen viel kende deze epistemische oorlog daadwerkelijk een frontlijn. Moleschott was daarbij een welkome medestander (of wie weet ‘nuttige idioot’) die de bevolking de feiten bijbracht: ‘the perfect popularizer for the new nation’.
Toch is het modernistische discours de democratie niet in alle opzichten ten goede gekomen. De nadruk op feiten en logica neigt naar formalistische rigiditeit, waarbij politieke beslissingen worden afgeschoven op technocratische instellingen als ministeries, planbureaus, wetenschappers en andere experts, waardoor de ruimte voor debat en substantieel verschillende opinies in het geding raakt. Zij produceren de feiten en welk ‘redelijk’ mens kan deze nu tegenspreken? Daarnaast komt gezaghebbende kennis veelal op ontoegankelijke wijze tot stand, ondanks het liberale ideaal van een transparante overheid. Het modernistische discours is vooral de taal van hoogopgeleiden, die in de technocratisch-democratische staat een sterke positie in handen kregen. In Italië kregen slechts 800.000 mensen stemrecht op een bevolking van ruim 20 miljoen, terwijl geleerden die zoals Moleschott acht jaar in de nationale academie zetelden automatisch senator werden. Ook Thorbecke moest weinig hebben van volkssoevereiniteit. Wel wilde hij alle gepromoveerde wetenschappers zonder meer stemrecht geven. Onder Thorbecke maakte een geboorteadel plaats voor een opleidingsadel, en niet voor de stem van het volk. Ook de affectieve politieke strategie waarmee Abraham Kuyper en Domela Nieuwenhuis hun aanhang mobiliseerden en zelfs het algemeen stemrecht veranderden niets wezenlijks aan de dominantie van het modernistische discours, noch aan de privileges van de opleidingsadel. Veeleer versterkten zij elkaar na de Tweede Wereldoorlog nog meer, toen veel beslissingsbevoegdheid bij internationale, technocratische instellingen zoals de Europese Unie belandde.
Datzelfde modernistische discours, en het geloof in feiten, sloeg minder aan bij lager opgeleiden en de inwoners van meer traditionele, (veelal) provinciale gebieden. Veel treffender dan met de klacht dat het ‘in Den Haag alleen om de cijfers en niet om mensen gaat’ valt het onderlinge onbegrip niet te illustreren. Nu het populisme zijn stem laat horen blijkt pas hoezeer het geloof in feiten hoort bij een technocratische opvatting van democratie. Niet toevallig grijpt populisme vaak terug op het persoonlijk gezag (de ‘sterke man’) en miskent het de waarde van de vrije uitwisseling van pluriforme ideeën. Zo zijn we in een nieuwe epistemische oorlog beland: uitkomst ongewis.
(*) Elders heb ik deze argumentatiewijze het ‘modernistische discours’ genoemd. ‘The rise and fall of the fact: History of science in times of post-truth and alternative facts’, Shells and Pebbles, 29 december 2017.