Museum Tervuren en de toekomst van koloniale collecties
Mirjam Hoijtink bezocht het heropende AfricaMuseum in het Belgische Tervuren. Aan de hand van de Tervuurse omgang met de tentoongestelde objecten, koloniale geschiedenis en de vraag om restitutie vraagt zij zich af of dekolonisatie het enige antwoord is op de erfenis van koloniale musea en benadrukt zij dat enkel een lokale aanpak vruchtbaar kan zijn.
In 1885 riep Koning Leopold II zichzelf uit tot alleenheerser van Kongo-Vrijstaat. Tijdens de Brusselse wereldtentoonstelling in de zomer van 1897 ‘bewoonden’ 267 van zijn nieuwe onderdanen drie nagebouwde inheemse dorpen. Zeven van hen stierven die dagen aan de gevolgen van ernstige verwaarlozing. Zij werden begraven bij de parochiekerk van Tervuren. Tien jaar later werd daar als eerbetoon aan de grote roerganger het koloniaal museum gesticht, onder kritiek die goeddeels genegeerd werd. Nu, in dit heropende ‘AfricaMuseum’, zijn hun namen op het glas bij de binnenplaats te lezen. Bij voldoende zonlicht werpen zij een schaduw op de oude monumentale wand waarop tot voor kort alleen de namen van de Belgische gevallenen in de koloniale strijd te zien waren. De schaduwnamen staan symbool voor de ‘100.000 of miljoenen Congolezen’ die het leven lieten onder Belgisch bewind. Deze artistieke interventie van Freddy Tsimba maakt deel uit van wat het museum zijn grootste uitdaging noemt: de ‘dekolonisatie’ van het instituut. Zo kort na Macrons oproep om koloniale roofkunst uit Afrika terug te geven, is het niet verwonderlijk dat de heropening van het museum in december gepaard ging met protest en de dringende Congolese oproep om hun cultuurgoed te restitueren.
De ‘dekolonisatie’ van musea is even interessant als fenomeen, als discutabel in het licht van de geschiedenis. Anders dan vaak wordt verondersteld, is de representatie van koloniale geschiedenis en restitutie van koloniale collecties geen uniform Europees probleem. De aard en invulling van kolonisatie varieerde immers per land. Zo verschillen ook de gevolgen van kolonisatie tot op de dag van vandaag, evenals de herinneringsculturen van voormalig gekoloniseerde volkeren en hun hedendaagse verhoudingen tot hun voormalige ‘moederlanden’. De manier waarop het AfricaMuseum dekolonisatie benadert, biedt een Belgisch perspectief op Congo en kan daarom elders weinig navolging vinden. Tervuren leert vooral dat de museale omgang met postkoloniale kwesties om lokale benaderingen vraagt. Reflectie op de eigen geschiedenis moet net zo vooropstaan als de relatie met voormalige koloniën. Dat laatste vraagt om een heroriëntatie op de historische en de huidige relevantie van koloniaal erfgoed, in gezamenlijkheid en gelijkwaardigheid met de voormalige koloniën.
Beeldvorming
Enkele maanden na de opening ligt het AfricaMuseum er wat verloren bij. De oorspronkelijke entree van het classicistische gebouw, met een bordes als metafoor voor verheffing naar beschaving, is voortaan gesloten. In plaats daarvan is zo’n honderd meter verderop een glazen doos gebouwd. Van daaruit, zo is de gedachte, kijk je met afstand naar het verleden. Als je goed kijkt zie je tegen de oude gevel een aangrijpende beeldengroep van naakte mannen, vrouwen en kinderen die met geheven armen dat verleden lijken aan te klagen. Via een trap naar beneden en een lange ondergrondse gang wordt de afstand allengs kleiner en verandert de choreografie van de bezoeker van verhevenheid naar nederigheid.
Voorafgaand aan de renovatie werd bepaald dat de monumentenstatus van het gebouw geen ingrijpen toeliet in de architectuur en haar decoratie. Zo moest ook de classicistische rotonde, de oorspronkelijke entree met beelden hoog op de consoles, intact worden gelaten. De beelden symboliseren hoe de Belgen als weldoeners de beschaving naar Kongo brachten. In een kritische tekst wordt uitgelegd hoe koloniale propaganda heeft geleid tot de stereotypering van Afrika en Afrikanen. De potsierlijke ivoren buste van Leopold II die in het midden van de rotonde stond, heeft nu plaatsgemaakt voor ‘Nieuwe Adem, of Ontluikend Congo’ van de Congolese kunstenaar Aimé Mpane. Het megalomane houten portret en profil van een Afrikaanse man, het hoofd soeverein geheven, is een fremdkörper dat door zijn schaal, het materiaal en de vorm de klassieke maatvoering van de zaal trotseert. Het beeld zou aan kracht zelfs gewonnen kunnen hebben als de ruimte als entree gehandhaafd was. Wie zich het museum herinnert van voor de verbouwing, weet dat de ironie er bij binnenkomst al van afdroop.
De vraag dringt zich op of ingrijpende veranderingen in het museum, anders dan de toevoeging van artistieke interventies en eigentijdse commentaren, nodig waren geweest. Zo zijn de bronzen beelden die eerst bij de ingang stonden nu opgesteld in een depotachtige white cube, omgeven met een hekwerk. Het museum vindt dat deze beelden niet meer thuishoren in de permanente opstelling, vanwege de beeldvorming over zwarte mensen die zij representeren. De kunstenaars van deze werken gaven uitdrukking aan de naaktheid, het primitieve, de spierkracht, het ongeremde en het mysterieuze. Maar zonder verdere toelichting is de white cube een reservaat voor foute kunst, te meer omdat iedere vorm van historische context ontbreekt. Een van de beelden is geïnspireerd op de zogenaamde ‘luipaardmannen’ of ‘Anioto’. Deze huurmoordenaars, gehuld in luipaardvellen, beschermden van oudsher de grond van Congolese landeigenaren. Onder Belgisch bewind vormden zij een gevreesde en bloeddorstige oppositie die in verband werd gebracht met kannibalisme, diefstal en slavenhandel om vergeldingsmaatregelen te kunnen legitimeren. De verbeelding sloeg op hol, waarna de Anioto een lang vervolg kregen in Kuifje in Congo (na 1954 Kuifje in Afrika). Als gevolg dachten velen dat de Anioto uit het fantastische brein van de Belgen waren ontsproten.
Natuurlijk is het verhaal van de Anioto onderdeel van de stereotypering van wildheid en ongeremde agressie. Maar wat het museum over het hoofd ziet, is dat met stereotypering een eigenschap wordt geïsoleerd uit een verzameling aan andere eigenschappen die zo onzichtbaar blijven. Het is juist de weergave van die verzameling die het beeld kan bijstellen. De omgang met de Anioto toont immers ook de koloniale ontkenning van bestaande lokale gezagsverhoudingen, de panische angst daarvoor, en hoe beeldvorming het handelen van de koloniale machthebber kon rechtvaardigen. Die geschiedenis roept allerlei vragen op. Hoe wordt er nu in Congo over de Anioto gedacht? Heeft die groepering nog een rol gespeeld in de onafhankelijkheidsstrijd? Speelden traditionele gezagsverhoudingen een rol na de herwonnen onafhankelijkheid en in de voortdurende burgeroorlog? Met het ‘buitenspel’ zetten van de bronzen beelden, zoals het museum deze zaal noemt, mist het een schot voor open doel. Stereotypering heeft de intrinsieke eigenschap eenzijdig te zijn. Zonder historische reflectie hierop blijft zij hardnekkig in stand.
Tussen al die donkere beelden van zwarte mensen had hier het witte beeld van Leopold II, net als in de rotonde vóór de renovatie, wat tegenwicht kunnen geven. Zijn buste is gemaakt uit kaarsrecht afgesneden stukken ivoor. Er is geen fantasie voor nodig om daarin de koloniale grenzen van Afrika te zien. Dat was een mooi vertrekpunt geweest om de dubieuze rol van de koning te bespreken in de Conferentie van Berlijn van 1884, die ook wel de Congo-conferentie wordt genoemd. Het was daar dat Afrika, met de liniaal op de kaart, onder Europese staten werd verdeeld. Een jaar en enkele geheime missies later had Leopold zijn Kongo-Vrijstaat in handen. De oorspronkelijke entree had welbeschouwd nagenoeg in haar geheel gehandhaafd kunnen blijven. Voorzien van meer en adequate toelichting op westerse beschavingsidealen, de gevolgen daarvan en de eigentijdse reflectie daarop had dit een krachtige introductie van het museum kunnen zijn.
Weergaloze kunst
De galerij van ‘Weergaloze Kunst’, waar magistrale Congolese maskers, beelden en versierde gebruiksvoorwerpen heel esthetisch worden tentoongesteld, wekt niet de indruk dat de makers een gedateerde westerse visie hebben willen herschrijven. Neem de vitrines over ‘Kruisbestuiving in Kananga’, waar het in verzamelaarskringen zeer geliefde houtsnijwerk van de Songyecultuur te zien is. Hele Songyedorpen werden gedeporteerd naar het voor hen onbekende gebied van de Luluwa. Daar onderging het houtsnijwerk kleine veranderingen die geïnspireerd lijken op dat van de plaatselijke bevolking. Wie daar meer over wil weten moet het tentoonstellingsboekje thuis lezen – in goed licht en met wat naslagwerken erbij – en niet terugleggen na bezoek, zoals het opschrift voorschrijft. Daarin is beschreven dat Leopold II met de overplaatsing van de Songye een vorm van humanitaire bescherming bood tegen Afrikaanse slavenhandel die georganiseerd werd vanuit Zanzibar. Dat die ‘bescherming’ uit eigen belang ontsproot wordt niet vermeld; de koning hield de werkkracht liever voor zichzelf. En zo veel veiliger zullen de Songye zich niet hebben gevoeld bij Luluaburg, het tegenwoordige Kananga, waar ze ten prooi konden vallen aan Arabische slaven- en ivoorhandelaren.
De term ‘kruisbestuiving’ die het museum gebruikt beperkt zich dus enkel tot de vorm van de tentoongestelde werken en vertelt niets over de inhoud. Zij gaat in op de esthetische verschijning van de objecten en gaat voorbij aan de veerkracht die ervoor nodig is om onder de meest deplorabele omstandigheden iets vorm te kunnen geven. Deze formalistische reflectie op de geschiedenis in het AfricaMuseum staat niet op zichzelf, maar komt ook tot uiting in de typering van objecten als ‘kunst’. In de jaren tachtig en negentig werd deze kwalificatie gebruikt om de waardering van Afrikaanse etnografica gelijk te stellen met westerse kunst. De tentoonstellingen ‘Primitivism’ in het MOMA (1985), ‘Magiciens de la Terre’ in het Centre Pompidou (1989) en ‘Kings of Africa’ in Maastricht (1992) vervulden een sleutelrol in dat proces. Als wegbereiders voor de aandacht en waardering van eigentijdse Afrikaanse kunst, leidden deze tentoonstellingen tot stijgende marktwaarden van etnografica en hadden zij tot gevolg dat volkenkundige musea hun collecties esthetisch gingen presenteren.
Desalniettemin moeten we enkele decennia later vaststellen dat er in die emancipatoire gedachte diepgewortelde asymmetrische verhoudingen voortleven. Het etiket ‘kunst’ moet de bezoeker overtuigen van de kwaliteit, schoonheid, zeggingskracht en uniciteit van een voorwerp. Kunst, dat begrijpen wij. Het legitimeert de tentoonstelling van wapens, maskers, zetels, beeldjes, hangers en amuletten in een museum en bepaalt tegelijkertijd met welke blik daar naar gekeken moet worden. Dat een museum zoals dat in Tervuren niet kan ontsnappen aan westerse criteria blijkt uit de vaststelling dat ‘weinig onderzoekers aan de plaatselijke bevolking gevraagd hebben hoe schoonheid in Afrika wordt ervaren’. Zo blijft honderd jaar na de tentoonstelling van de eerste collecties onduidelijk of er onder bevolkingsgroepen in Congo sprake was van een equivalent begrip aan ‘kunst’, maar ook of dat er eigenlijk toe doet. Spreken van Congolees ‘erfgoed’ zou meer recht hebben gedaan aan de vraag over eigenaarschap en de open houding die het museum ten opzichte van restitutie wil innemen. Congo heeft de objecten al vanaf de onafhankelijkheid opgeëist. Het is belangrijk om te begrijpen welke betekenis deze objecten vandaag hebben voor de Congolezen. Heeft die behalve met eigenaarschap te maken met vakmanschap, magie, uniciteit, ouderdom, traditie, kapitaal, trauma, conflict, herinnering, identiteit, kracht of met iets waar wij geen woord voor hebben? Was er in de afgelopen twintig jaar, toen het museum zich op een nieuwe toekomst oriënteerde, geen tijd om over dit soort cultuurhistorische vraagstukken in gesprek te gaan met Congolese wetenschappers en kunstenaars? En moeten we het in dat licht niet aan hen overlaten of er sprake is van de restitutie van ‘roofbuit’ of van ‘roofkunst’?
Dekolonisatie
Musea spelen een vitale rol in een samenleving waarin een steeds diversere bevolking iets van haar geschiedenis en cultuur wil kunnen herkennen. De oproep om musea te dekoloniseren heeft een groot draagvlak onder studenten, academici en antiracismegroeperingen. Deze beweging vindt dat musea zich onvoldoende rekenschap geven van veranderende inzichten over westerse superioriteit en voortlevende maatschappelijke verhoudingen. Er is kritiek op de selectie van getoonde werken, de eenzijdige benadering van de geschiedenis, de onderbelichting van zwarte bladzijden daarvan en het gebruik van archaïsch, niet zelden racistisch taalgebruik in titels en bijschriften van museaal werk – of het nu om kunstwerken, archeologische fragmenten, historische objecten of etnografica gaat. De restitutie van koloniale collecties is het belangrijkste discussiepunt. Vooral antropologen nemen het initiatief in dit debat. Zij waren van begin af aan het meest betrokken bij de culturen die in volkenkundige musea worden tentoongesteld en ontwikkelden vanaf de jaren zeventig een kritische reflectie op hun eigen vakgebied. De manier waarop er vanuit het westen naar ‘de ander’ werd gekeken, hield volgens Claude Lévi-Strauss de vermeende westerse superioriteit die ten grondslag lag aan kolonialisme in stand. Sindsdien keerde de antropologie zich tegen de bestudering van materiële cultuur als zodanig, wat daarna vrijwel uitsluitend in musea werd voortgezet. Vanaf de eeuwwisseling kwamen die etnografische collecties in de belangstelling van cultuurhistorici te staan, die koloniale verzamelingen in het licht van museale verzamelgeschiedenis bestudeerden als ‘gedeeld erfgoed’. Sindsdien zijn koloniale collecties welbeschouwd ook als historische collecties gaan functioneren. Het is daarom opmerkelijk dat in de dekolonisatie die het museum in Tervuren voor ogen heeft antropologische vraagstukken over eigenaarschap, autoriteit en identiteit domineren, terwijl een grondige historische context ontbreekt. Terwijl het AfricaMuseum enkel met afstand naar het verleden wil kijken, lijkt het daar nu eerder van te vervreemden.
Het woord ‘dekolonisatie’ is verwarrend. Er ligt een ontkenning of opheffing in besloten die niet zonder risico’s is, en suggereert dat iets ongedaan gemaakt kan worden. De internationale activistische beweging rond dekolonisatie geeft net als Tervuren weinig rekenschap van de precieze, particuliere, culturele en nationale omstandigheden waarbinnen kolonisatie plaatsvond. Het is een illusie om door middel van ‘dekolonisatie’ van musea de westerse superioriteitsgedachte met wortel en tak uit te roeien. Zeker, het gros van museale collecties weerspiegelt een etnocentrisme dat we al sinds de klassieke oudheid kennen en dat een glansrijk vervolg kreeg met het humanisme en de renaissance – precies de tijd dat de eerste musea ontstonden. Het negentiende-eeuwse kolonialisme is een uitwas van dat denken, niet de basis ervan. Het huidige debat moet musea scherpen dergelijke mechanismen uit te leggen. De uiterste consequentie van dekolonisatie, waarbij alle koloniaal verzamelde objecten worden teruggegeven aan landen van herkomst, is dat er leemten in musea ontstaan die het moeilijk maken om de verbintenis tussen kolonialisme, de eigen geschiedenis en de huidige samenleving uit te leggen. Die leemte kan zelfs de vorm aannemen van een palimpsest, van een uitgewist verleden. Een grootschalige restitutie, zoals aangekondigd door Frankrijk, heeft dan ook de bedenkelijke trekken van een zuivering – en in het beste geval die van het geweten.
Daarbij wordt over het hoofd gezien dat mede als gevolg van diezelfde kolonisatie de bevolkingssamenstelling van westerse landen ingrijpend is veranderd. Naar schatting 10 procent van de Franse bevolking is afkomstig uit voormalige koloniën, vergelijkbaar met het percentage Indo-Europeanen en Nederlanders van Surinaamse en Indonesische afkomst in Nederland. Je zou toch denken dat ook zij zich willen herkennen in de museale collecties en de historische reflecties die zich op hun landen van herkomst betrekken. Het rapport dat aan Macrons restitutieplan voor Afrika ten grondslag ligt kwam in samenspraak met de overheden van de betreffende landen tot stand, maar de Franse gemeenschappen uit de koloniën werden niet gehoord. De ruimhartige geste doet bovendien slechts recht aan een deel van de voormalige Franse koloniën. Het adresseert uitsluitend de landen waar Frankrijk nog steeds sterke economische en culturele invloed op uitoefent en die niet voor niets ‘Françafrique’ worden genoemd. Over plannen met betrekking tot bijvoorbeeld Vietnam, Cambodja en Laos is vooralsnog niets bekend. Boeddhistische en hindoeïstische sculptuur uit die landen kreeg in het westen een grote kunstwaarde toegeschreven vanwege de hellenistische invloedssfeer die tot aan India reikte en de ontwikkeling van de beeldhouwkunst nadien. Die gedachte wortelt in achttiende- en vroegnegentiende-eeuwse opvattingen over universele geschiedenis, waarin de mate van beschaving werd bepaald aan de hand van geletterdheid en de samenhang tussen artistieke productie en literaire en historische teksten. Daardoor werden beelden en manuscripten uit India en haar invloedssfeer in ‘universele’ kunstmusea ondergebracht. Als iets de benaming ‘roofkunst’ verdient, zijn het die collecties, maar voor het mogelijke verlies daarvan sluiten musea en politici vooralsnog de ogen.
Nederland
Er is een toekomst voor koloniale collecties. Als Tervuren iets leert, is het dat ieder land een ander koloniaal verleden heeft en de omgang daarmee een lokale aangelegenheid is. Veranderende inzichten over de betekenis van museale collecties kunnen niet langs de lijnen van dekolonisatie plaatsvinden, maar vereisen een historiserende en actualiserende heroriëntatie op de relatie tussen de voormalige kolonisator en de voormalige koloniën. Dat vraagt om hernieuwd archiefonderzoek waarbij kennisdeling met wetenschappers uit voormalige koloniën voorop moet staan.
Het grootste deel van de koloniale objecten in Nederland is afkomstig uit Indonesië. Die historische, militaire, koninklijke, volkenkundige, religieuze, literaire, kunsthistorische en industriële collecties weerspiegelen hoezeer de samenleving is doortrokken van het kolonialisme. In rijke archieven is nauwgezet beschreven welke waarde inheemse culturen toekenden aan geroofde, gekochte en gekregen objecten. De redenen daarvoor zijn veelvuldig. Militairen waren bijvoorbeeld beducht voor de mythische waarde die aan sommige objecten werden toegeschreven. Ze eigenden ze niet alleen toe om de krachten ervan onschadelijk te maken, maar gebruikten ze ook als lokmiddel voor overlopers. In andere gevallen rapporteerden zij historische handschriften en kostbare juwelen te hebben ‘veiliggesteld’. Ambtenaren die in hun vrije tijd verzamelingen aanlegden, noteerden zorgvuldig hun onderhandelingstactieken bij de aankoop van objecten, zodat musea daar bij toekomstige aankopen hun voordeel mee konden doen. Wetenschappers beschreven de manier waarop beelden uit oude koninkrijken gebruikt werden in rituelen, om ze vervolgens in ‘bescherming’ te nemen tegen de lokale islamitische heersers en ze te verschepen naar Nederland. Het zou kunnen dat wij Indonesië, dat zich na onafhankelijkheid sterk op de toekomst richtte, met de toe-eigening van haar materiële cultuur ook van kennis hebben beroofd. We weten ook weinig van de manier waarop nakomelingen in conflictgebieden vorm hebben gegeven aan het verlies van mensenlevens en erfgoed. Is daarover geschreven of gedicht? Zijn rouw en herinnering opgenomen in een collectieve herinneringscultuur of vonden die processen eerder in de privésfeer plaats? Deze verhalen worden in musea niet verteld, maar zijn wel heel relevant. Ze gaan over de manier waarop kolonialisme in zijn werk ging, over de vanzelfsprekendheid van macht, opportunisme, dedain, toe-eigening, bevoogding en ongelijkheid, maar ook over de waarde die de makers en gebruikers in het verleden aan objecten toekenden en de betekenis die zij na het trauma kregen.
Nu minister Engelshoven middelen beschikbaar heeft gesteld voor herkomstonderzoek naar koloniale collecties is dit het moment om over bovengenoemde thema’s met Indonesische historici, antropologen en literatuurwetenschappers in gesprek te gaan. De museale betekenis van koloniale collecties mag niet beperkt blijven tot het moment waarop ze in Nederland aankwamen en Indonesië heeft naast de restitutie van voorwerpen ook recht op de hier bewaarde kennis. Dit gesprek moet in gelijkwaardigheid en gezamenlijkheid vorm krijgen, en voortbouwen op de bestaande relaties in het academische en museale veld. Wanneer bij restitutie uitsluitend politieke belangen spelen, beïnvloedt dit welke vraagstukken prioriteit krijgen. Omdat het expertisecentrum voor restitutie bij het NIOD (Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie) is ondergebracht, kan wetenschappelijk onderzoek niet door politieke agenda’s bepaald worden. Vanuit Nederlands perspectief zou je kunnen verwachten dat de eerste claims roofbuit uit militaire expedities betreffen. Anderzijds is vanuit Indonesisch perspectief denkbaar dat alle objecten die de historiciteit van de huidige islamitische republiek onderstrepen de voorrang krijgen. Niet-islamitische bevolkingsgroepen, zoals die op Lombok en Bali, zouden hier nadeel van kunnen ondervinden. Hindoeïstische vorsten die daar woonden, pleegden na een nederlaag collectief zelfmoord met hun familie en getrouwen uit schaamte voor gezichtsverlies. Dit gebeurde ook als gevolg van Nederlandse militaire acties, waarna de doden van hun bezittingen werden beroofd. Het is niet onvoorstelbaar dat diezelfde eigenwaarde een proactieve houding ten opzichte van restitutieclaims in de weg staat. Zou het van meer respect getuigen om bepaalde objecten uit eigen beweging terug te geven?
De koloniale volkenkundige collecties representeren niet alleen ‘de ander’, maar vertegenwoordigen ook de verhouding tot ‘het zelf’. Dat heeft de laatste decennia tot een nieuwe asymmetrie geleid die besloten ligt in het ongemak, de afkeuring en de afstand die algemeen ervaren wordt bij de bestudering van onze koloniale geschiedenis. In Tervuren heeft het eigen ongemak de overhand gekregen, waardoor uiteindelijk een eenzijdig en halfslachtig verhaal over de koloniale tijd wordt verteld. Om de betekenis van objecten in het licht van de geschiedenis en de actualiteit te herschrijven en aan museumbezoekers uit te leggen moeten antropologen, historici en cultuurhistorici in Nederland en Indonesië de handen ineenslaan om het Tervuurse scenario te voorkomen. Die benadering kan leiden tot bestendiging en verbetering van historisch gevormde culturele relaties. Daaruit kan een restitutiebeleid voortkomen dat niet top-down, zoals in Frankrijk, maar samen met voormalige koloniën vormgegeven wordt.