Het sprekende zwijgen van de meisjes: mythische vrouwen krijgen een eigen stem
De klassieke oudheid voor zover die aan ons is overgeleverd wordt gedomineerd door mannen. De vrouwen in de klassieke literatuur, of ze nu spreken of stom blijven, hoofdpersoon zijn of stille figuranten – allemaal zijn ze uiteindelijk creaties van mannen. Toch krijgen die mythische vrouwen nu wel degelijk een eigen, vrouwelijke stem, omdat hun geschiedenissen worden herschreven door moderne schrijvers. Jacqueline Klooster onderzoekt de vrouwelijke verbeelding en receptie van de oudheid in Circe van Madeline Miller en The Silence of the Girls van Pat Barker.
Besproken boeken
Toen ik een jaar of acht was, drong zich een verbijsterend besef aan me op, namelijk dat er weinig of geen beroemde vrouwen waren die schilderijen hadden gemaakt, die muziek hadden gecomponeerd, of boeken hadden geschreven. Je hoorde altijd maar over Rembrandt, Mozart en Shakespeare, Bosch, Bach, Goethe. Maar waar waren dan de vrouwen? Als ik dagelijks om me heen keek, zag ik dat het geen kwestie van talent kon zijn. De jongens in mijn klas waren per saldo simpelweg niet beter dan de meisjes. Ook waren de meisjes zeker niet minder eerzuchtig of gebrand op excelleren, wat sommige hedendaagse politici daar ook over mogen beweren.
Een begrijpelijk antwoord op de waarom-vraag, die ik met zekere nadruk begon te stellen, kreeg ik echter niet. Ja, vrouwen kregen later kinderen. Met mijn achtjarigenlogica kon ik dit antwoord niet bevatten – mannen toch ook? –, al zag ik natuurlijk ook wel dat de meeste moeders van mijn klasgenootjes (we schrijven de jaren tachtig) niet of weinig werkten, en hun vaders meestal wel. Het was altijd de uitzondering die de regel bevestigde – maar waarom dat zo was, of hoe het zo gekomen was, bleek niet zo eenvoudig uit te leggen.
Hoewel, of misschien wel omdat, ik vastberaden was me niet door deze stand van zaken te laten intimideren, koos ik een studie waarin vrouwelijke auteurs vrijwel non-existent waren: klassieke talen. Niet alleen het merendeel van de schrijvers uit de oudheid was mannelijk, maar ook het merendeel van de geleerden die hen bestudeerd had, zo bleek al snel. Zo las ik in de voorgeschreven commentaren uit de jaren zestig dat over het leven van de archaïsche dichteres Sappho van Lesbos (de grote uitzondering, die zoals zo vaak de regel bevestigde) weinig bekend was, en dat dit waarschijnlijk kwam doordat er ook weinig te vertellen viel: een vrouwenleven immers. Dat Sappho’s poëtische stijl ‘zeer simpel’ en ‘direct’ was, en vrijwel geen verband hield met de hoge literaire traditie. Geen echte poëzie dus, maar pretentieloze ontboezemingen van een onbeduidende vrouw.
Daar bovenop kwam het besef dat alle Medea’s, Penelopes en Antigones in tragedie en epos, hoe aangrijpend en intrigerend misschien ook, uiteindelijk creaties waren van mannen. Niets tegen Euripides of Homerus of Sophocles, maar wat had ik graag eens iets gelezen van de befaamd welsprekende Aspasia, Pericles’ levensgezellin, of van Agrippina, Nero’s ambitieuze moeder, of van een van de andere vrouwen over wie we hoorden dat ze geschreven moesten hebben. Hoe zouden de gedachten van vrouwen uit de oudheid er van binnenuit uitgezien hebben? Hoe zou een vrouwelijke verbeelding het huwelijk van Penelope en Odysseus beschreven hebben?
In his own image and unlikeness
Zoals Adriana Cavarero het ironisch verwoordde in haar boek In Spite of Plato (1995): de vrouw in de klassieke literatuur is altijd gecreëerd door een man, zoals de mens door God, maar: ‘in his own image and unlikeness’. De door een man geschreven mythische vrouw is ‘de ander’, en bovenal een creatuur, geen zelfstandig sprekend, subjectief wezen. Tegelijkertijd vormen deze vrouwen, en vele anderen uit de canon van de westerse literatuur, toch de literaire rolmodellen waar vrouwen mee te maken hebben. Die vallen uiteen in grofweg drie categorieën: ‘goede vrouwen’: toegewijde echtgenoten, moeders en dochters die het huishouden vlijtig en zuinig bestieren, zoals Penelope, of Andromache, Hectors bruid. Daarnaast gevaarlijke, problematische vrouwen, type Medea (kindermoordenares en gevaarlijke heks), Phaedra (verraderlijke leugenares die haar stiefzoon trachtte te verleiden), Clytaemnestra (moordenares en echtbreekster). Blijft over de categorie vrouwen zonder noemenswaardige stem: Achilles’ slavin Briseïs of Aeneas’ bruid Lavinia.
Wat moderne vrouwelijke auteurs volgens Cavarero dus te doen staat, is ofwel authentieke, nieuwe vrouwenfiguren creëren, ofwel de mythische en fictieve vrouwen ‘terugstelen’ en een geloofwaardige stem geven. Het gebrek aan levensechte vrouwen in de klassieke literatuur kan zo paradoxaal genoeg juist een vruchtbare situatie worden, zoals de afgelopen decennia wel is gebleken. Christa Wolf geeft in Medea, Stimmen (1996) een heel nieuwe versie van de wederwaardigheden van Euripides’ wraakzuchtige kindermoordenares, waarin Medea een onbegrepen wijze is, haar tijd ver vooruit, die ten prooi valt aan domheid en afgunst, met gruwelijke gevolgen. Met The Penelopiad (2008) schreef Margaret Atwood een subtiele, metaliteraire versie van de Odyssee, gezien door de ogen van een ironische, wereldwijze Penelope en haar twaalf dienstmeisjes, die door Odysseus bij diens terugkeer bruut worden opgehangen, omdat ze het bed deelden met de ‘vrijers’ die Penelope het hof probeerden te maken. In The Penelopiad krijgen ze de kans om dit onrecht, dat in de Odyssee slechts een marginale episode is, onder de aandacht te brengen, als een groep ‘aanklagers’ in een literair gerechtshof.
Het lijkt nu, in de slipstream van #Metoo, alsof de tijd rijper dan ooit is voor een besef dat vrouwen zelf aan het woord moeten komen, ook en vooral als het gaat om het verwoorden van de vrouwelijke ervaring in de wereld – hoewel dit niet overal even goed lijkt te zijn doorgedrongen, getuige de gewraakte keuze van het CPNB om niet alleen het boekenweekgeschenk, maar ook het boekenweekessay onder het thema De moeder, de vrouw door twee mannen te laten schrijven. Het zal in elk geval geen toeval zijn dat er recentelijk twee opmerkelijke romans verschenen die in de huid kruipen van vrouwelijke ‘bijfiguren’ uit het epos van Homerus: Pat Barkers The Silence of the Girls en Madeline Millers Circe.
Wat vond Briseïs eigenlijk?
Barker is bekend van onder meer de Regeneration-trilogie, haar veelgeprezen cyclus over de lotgevallen van Wilfred Owen en andere (fictieve) karakters in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog. In deze nieuwe roman, eveneens een verhaal over de fysieke en psychologische verschrikkingen van oorlog, geeft Barker eindelijk het woord aan Briseïs, de jonge koningin die in Homerus’ Ilias de krijgsbuit wordt van Achilles, nadat haar stad is verwoest en haar echtgenoot en familie gedood zijn door de plunderende Grieken. De keuze voor Briseïs als hoofdpersoon is vrij geniaal. Briseïs is de vrouw als object par excellence. Wanneer Agamemnon, de aanvoerder van de Grieken, zijn eigen krijgsbuit (het meisje met de akelig inwisselbare naam Chryseïs) moet teruggeven, omdat de god Apollo dit zo bepaald heeft, eist hij als schadeloosstelling Achilles’ slavin Briseïs op. Achilles, razend om deze aantasting van zijn status, weigert verder mee te strijden tegen de Trojanen. De situatie wordt onhoudbaar voor de Grieken, zodat Patroclus, Achilles’ beste vriend, in diens plaats en met diens wapenrusting gaat strijden, in de hoop de Trojanen angst aan te jagen. Hij sneuvelt, tot onnoemelijk verdriet van Achilles.
Wat vond Briseïs eigenlijk van dit alles? Homerus vertelt ons keer op keer dat ze mooie wangen heeft en telkens de tafel dekt; Agamemnon en Achilles spreken over haar, over haar begeerlijke schoonheid. Slechts eenmaal, tijdens de uitvaart van Patroclus, horen we wat er in Briseïs zelf omgaat. Ze beklaagt Patroclus, die altijd vriendelijk tegen haar was, haar troostte en beloofd had dat hij Achilles ertoe zou bewegen met haar te trouwen, als ze eenmaal teruggingen naar Phthia, Achilles’ vaderland. Blijkbaar bestond er onzichtbaar op de achtergrond een menselijke verstandhouding tussen de zachtmoedige Patroclus en deze machteloze vrouw. En dan komt het: ‘Zo beweende zij Patroclus. En de andere vrouwen klaagden mee, met Patroclus als voorwendsel, maar eigenlijk beweenden ze ieder hun eigen leed,’ zoals de verteller met even subtiele als laconieke empathie vermeldt.
Heel even maar opent zich dit hartverscheurend vergezicht. De homerische verteller heeft wel degelijk besef van het leed van de slavinnen annex bruiden van zijn Griekse helden – hij kan dat alleen binnen de conventies van het heroïsche epos niet op de voorgrond stellen. En juist daarom nodigt het verhaal van Briseïs zo uit om de Ilias binnenstebuiten te keren, te lezen door de ogen van de vrouwen in het Griekse kamp. Dat levert geen verheven of episch verhaal op. Het Griekse kamp is smerig en chaotisch, half rovershol vol buitgemaakte rijkdommen uit verwoeste paleizen die de vrouwen pijnlijk aan hun eigen verleden herinneren, half sloppenwijk vol ratten, zandvlooien en beschimmelde schepen. De getraumatiseerde vrouwen, soms nog halve kinderen, worden als koopwaar op een podium neergezet, waar de ‘helden’ de jongste en mooiste exemplaren uitkiezen onder luid en obsceen gejoel van de meute. Met hun ‘bezit’ gaan de Grieken vervolgens hardhandig om, waardoor kneuzingen en uitgescheurde geslachtsdelen aan de orde van de dag zijn.
In de Ilias staat het lijden van Achilles en dat van de oude koning Priamus om zijn zoon Hector centraal, en hun wonderbaarlijke, tijdelijke verzoening bij het lichaam van Hector, waar Priamus de moordenaarshanden kust van Achilles, de handen die zijn zoon gedood hebben. ‘Heeft ooit een man iets verschrikkelijkers moeten doen?’ vraagt Priamus retorisch. Barker grijpt terug op deze homerische scène, laat Briseïs hem gadeslaan en denken: ‘And I do what countless women before me have been forced to do. I spread my legs for the man who killed my husband and my brothers.’
Toch doet Barkers versie ondanks zulke cynische observaties geen afbreuk aan de Ilias, net zomin als Euripides’ tragedie Trojaanse vrouwen, waarin de vrouwen van het verwoeste Troje een stem krijgen, dat in de oudheid deed. Beide auteurs kiezen een marginaal thema uit het epos en spinnen dat uit tot een verhaal met nieuwe nadruk en nieuwe perspectieven die de diepte en gelaagdheid van de Ilias alleen maar bevestigen. The Silence of the Girls eindigt, symbolisch, met een sprankje hoop. Als Patroclus en Achilles dood zijn, Troje is verwoest, en de Grieken naar huis terugkeren, vertrekt ook Briseïs. Zij overleeft, en ze draagt een nieuw leven in zich: een kind van Achilles, dat zij zal grootbrengen, zonder dat het zijn afkomst kent. Of haar afkomst: misschien is het wel een meisje.
Waar het soms moeite kost de vertelling van Briseïs te lezen, vanwege de voortdurende fysieke gruwelen (ziekte, dood, wreedheid, verkrachtingen), is het lezen van Madeline Millers Circe een verrassend speels genoegen, zonder dat het boek oppervlakkig wordt. Neem als uitgangspunt een nimf wier vader de Zon is, en die met duizend halfzusters en -broers woont in een paleis van obsidiaan, diep onder de zee. Een nimf die door mislukte bezweringen Glaucus, de mens op wie ze verliefd is, per ongeluk in een blauw-huidige zeegod verandert. En daarna uit jaloezie haar rivale Scylla in een vormeloze, moordlustige blob met talloze vraatzuchtige muilen omtovert. Haar machtige toverkunst, die de goden angst aanjaagt, wordt met eenzame ballingschap bestraft. Neem dit bizarre uitgangspunt, en voeg daar de conventies van realistische psychologische fictie aan toe. Het effect is uitermate verfrissend.
Niets liever dan mens zijn
Miller kent alle antieke en latere mythologische tradities rondom Circe op haar duimpje en weeft met speels gemak prequels, sequels en zijpaden aaneen als een hellenistisch dichter die, even geleerd als psychologisch fijngevoelig, overal de minst voor de hand liggende versie vertelt en aannemelijk weet te maken. Een klassiek voorbeeld is de nieuwe ‘Medea voor ze Jason kende’, zoals Apollonius Rhodius haar in de oudheid in zijn Argonautica schetste. Net zo maakt Miller van Circe, die in Homerus’ Odyssee slechts figureert als een van de vele tussenstops van de zwervende Odysseus, een fascinerend zelfstandig personage met een complexe geschiedenis, die ze ons zelf vertelt. Deze halfgodin en tovenares wil eigenlijk niets liever dan mens zijn: ze houdt van de kwetsbare imperfectie van de mensheid, en gruwt van de olympische arrogantie van de goden. Maar de mensheid toont zich aan Circe ook van haar lelijkste kant, wanneer ze, alleen op haar eiland, verkracht wordt door een groep zeelui die zij gastvrij onthaalde. Met haar magische krachten onthult ze de eigenlijke essentie van deze mannen: ze worden, zoals bekend, zwijnen.
Eeuwenlang leeft Circe in ballingschap op haar paradijselijke mediterrane eiland Aiaia, wiedend in haar tovertuin, omringd door generaties tamme leeuwen en wolven. Veel mythische voorbijgangers passeren haar eiland: Daedalus, de legendarische uitvinder, haar gevaarlijke en eigenzinnige nichtje Medea, en de onweerstaanbare maar moreel ambivalente Odysseus, van wie zij een zoon krijgt, Telegonos. De passages over haar slopende eerste jaren met de even kwetsbare (want sterfelijke) als onhandelbare peuter zijn herkenbaar en ontroerend. In een bevredigende tournure ontmoet Circe aan het einde zelfs haar rivale in de liefde Penelope, en dier zoon Telemachus, beiden gevlucht van Ithaca na Odysseus’ dood. Met Penelope sluit Circe een waakzame vriendschap en Telemachus blijkt uiteindelijk de menselijke geliefde voor wie Circe ook zelf mens wil worden, en haar eenzame onsterfelijkheid opgeeft.
‘The only duty we owe to history is to rewrite it,’ merkte Oscar Wilde ooit op. Het antwoord dat ik als achtjarige eigenlijk graag gehad had op mijn vraag naar het schijnbare ontbreken van vrouwelijke kunstenaars, was dan ook misschien: inderdaad, er zijn in de geschiedenis te weinig beroemde vrouwelijke schrijvers, componisten, kunstenaars, en te weinig authentieke literaire rolmodellen. Maar dat betekent dus dat er werk aan de winkel is. Laat het zwijgen van de meisjes een inspiratie zijn, laat ze spreken. Miller en Barker bewijzen dat het geweldige boeken oplevert.