Advertentie
Banner

Het hoogtepunt van het Nederlandse welvaartskapitalisme: J.C. van Markens Delftse arbeidersparadijs

Van bedrijven verwachten we dat ze rekening houden met het klimaat, goed zorgen voor hun personeel en maatschappelijk verantwoord ondernemen. Dat deze eisen een veel meer alomvattende voorgeschiedenis kennen in het zogenaamde welvaartskapitalisme wordt vaak achterwege gelaten. Erik de Gier bespreekt het belangrijkste Nederlandse voorbeeld van welvaartskapitalisme en vindt daar lessen voor de toekomst.

Besproken boeken

Humanresourcesmanagement (HRM), maatschappelijk verantwoord ondernemen en sociale innovatie zijn tegenwoordig populaire termen in de context van sociaalondernemingsbeleid. Daarbij wordt vaak ten onrechte voorbijgegaan aan de relevante historische voorloper daarvan: het welvaartskapitalisme. Welvaartskapitalisme, ondernemingsbeleid gericht op de verbetering van de sociale positie van arbeiders en werknemers, ontstond aan het begin van de industriële revolutie, maar het beleefde zijn hoogtepunt in de industrialiserende wereld gedurende de periode tussen ruwweg 1880 en 1930. In die tijd introduceerden verschillende verlichte ondernemers en ondernemingen in Europa en de Verenigde Staten een keur aan sociale voorzieningen voor hun werknemers. Deze varieerden van regelingen bij ziekte en arbeidsongevallen, tot pensioenen, huisvesting, onderwijsvoorzieningen, kinderopvang, bedrijfsscholen en soms zelfs hoger onderwijs. De motieven hiervoor waren divers. De motivatie om bij te dragen aan een betere en minder ongelijke samenleving kwam bij een aanzienlijk deel van de betreffende ondernemers voort uit een religieuze overtuiging of een seculiere ideologie. Daarnaast waren er ook andere, minder idealistische motieven in het spel. Een belangrijk motief was aanvankelijk het buiten de deur houden van de in die periode opkomende vakbonden. Bovendien hadden nieuwe en groeiende ondernemingen vanwege het groeiende industriële kapitalisme in een relatief korte tijd veel arbeidskrachten nodig. Sociaal ondernemingsbeleid vergrootte de aantrekkelijkheid van een bedrijf, niet zelden voor meerdere generaties van dezelfde familie.

Al aan het einde van de achttiende eeuw bouwde een aantal Engelse textielondernemers eigen fabrieksdorpen voor hun arbeiders. Bekende voorbeelden zijn de textielfabrieken in het Schotse New Lanark van de latere utopist Robert Owen en de ‘mills’ van Sir Titus Salt in Saltaire (West Yorkshire). Spectaculair was chocoladefabriek Cadbury in Engeland. Eind negentiende eeuw bouwde deze Quakerfamilie even buiten Birmingham een nieuwe fabriek, ‘a factory in a garden’ genaamd: in een parkachtige entourage inclusief een romantisch arbeidersstadje dat Bournville heette. Bournville vormde vervolgens een inspirerend voorbeeld voor ondernemingen in binnen- en buitenland: Port Sunlight van Lever (het latere Unilever) bij Liverpool, de Hershey-chocoladefabriek in Hershey, Pennsylvania, de katoenfabrikant Crespi nabij Bergamo in Italië en Margarethenhöhe van de Krupp-staalfabrieken in Essen. Ook in Nederland, dat in vergelijking met de omliggende landen relatief laat industrialiseerde, kreeg het welvaartskapitalisme vaste voet aan de grond. Bekende voorbeelden zijn de Nederlandse Gist- & Spiritusfabriek in Delft, Stork Hengelo, Philips in Eindhoven, Heveadorp (Renkum) en Batadorp in Best.

Ontluikend Nederlands welvaartskapitalisme in optima forma

Al met al was het welvaartskapitalisme sterk paternalistisch van aard en top-down gericht. Na de eeuwwisseling zwakte dit enigszins af doordat steeds meer familiebedrijven in handen kwamen van niet-familiegebonden managers, en medezeggenschapsregelingen in toenemende mate onderdeel uit gingen maken van het welvaartskapitalisme. Al tijdens de grote Economische Depressie van de jaren dertig in de vorige eeuw kwam het traditionele welvaartskapitalisme min of meer gedwongen tot een abrupt einde, hoewel er na de Tweede Wereldoorlog sprake was van een geleidelijke revival in de vorm van ontluikende welvaartsstaten in Europa en de Verenigde Staten.

Met Jan van der Masts vuistdukke biografie over de ‘verlichte’ ondernemer J.C. (Jacques) van Marken, oprichter van de Nederlandse Gist- en Spiritusfabriek (NG&SF) in Delft, verscheen recent een boek over een sleutelfiguur van het welvaartskapitalisme in Nederland. Van der Mast had in 2015 al een roman gepubliceerd over de echtgenote van Van Marken, Agneta. Ook is hij oprichter van het nu nog virtuele Van Marken-museum, dat in de nabije toekomst zal worden gevestigd in het Agnetapark in Delft.

Over Van Marken en zijn onderneming is in de loop der jaren veel geschreven. Een compacte geschiedenis is terug te vinden in het boek Aartsvaders van de journalist Wim Wennekes (1993). Ook Van Marken zelf heeft een ruime hoeveelheid geschriften nagelaten waaruit de aard van het door hem nader vormgegeven welvaartskapitalisme valt te reconstrueren. Van der Mast heeft hiervan ruimschoots gebruikgemaakt bij het schrijven van zijn beide boeken. Het is daardoor de vraag in hoeverre de biografie van Van der Mast iets toevoegt aan de reeds bekende feiten. Zelf stelt hij dat hij in de geest van ‘visionair’ Van Marken ‘met enige hartstocht een rijk geïllustreerd boek heeft willen schrijven’. In die opzet is hij in elk geval geslaagd, zonder in de valkuil van een hagiografie te vallen.

De ‘Sociale Quaestie’

Van Marken, geboren in 1845 en opgeleid aan de Delftse Polytechnische School, richtte de NG&SF in 1870 op. Enige jaren later startte hij tevens enkele andere bedrijven op die tezamen werden aangeduid als de ‘Delftse Nijverheid’. Naast de NG&SF waren dit de Nederlandse Oliefabriek (NOF, het latere Calvé), de Lijm- en Gelatinefabriek en Drukkerij Van Marken. Gedurende de eerste decennia ontwikkelden deze ondernemingen zich voorspoedig en omstreeks de eeuwwisseling nam het aantal werknemers toe tot meer dan 1000. Voor Van Marken fungeerde met name de NG&SF als een sociaal laboratorium. Van meet af aan was hij van plan sociaal beleid in dit bedrijf handen en voeten te geven. In die periode was Van Markens project in Nederland vrijwel uniek: alleen de Hengelose textiel- en machinefabriek Stork kan de vergelijking met de NG&SF doorstaan. Hoewel Van Marken afkomstig was uit een domineesfamilie was hij niet zozeer religieus geïnspireerd – hij maakte zich vooral zorgen over het met de industrialisatie opkomende arbeidersvraagstuk of ‘de Sociale Quaestie’. De oplossing hiervan lag voor Van Marken in het opheffen van de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal. Noch het vigerende liberalisme, noch het opkomende socialisme spraken hem hierbij aan. Belangrijker voor hem waren de opvattingen van de Utrechtse filosoof en hoogleraar C.W. Opzoomer. Deze bepleitte een praktische oplossing van het arbeidersvraagstuk door middel van materiële lotsverbetering. Ook vergelijkbare opvattingen van verschillende Franse hervormers in die tijd, zoals Charles Robert, Charles Guide en Jules Siegfried, beïnvloedden de Delftse sociaal ondernemer. Van Marken vertaalde hun ideeën naar zijn bedrijf door de introductie van een groot aantal sociale voorzieningen, het bevorderen van zelfhulp onder de arbeiders door middel van mutualisme en coöperaties, winstdeling en door gemeenschappelijk woningeigendom te stimuleren.

Het door Van Marken ontwikkelde sociaal ondernemingsbeleid bestreek omstreeks 1880 naar eigen zeggen drie terreinen, namelijk ‘(a) verhoging van salarissen (premiestelsel, gratificaties, winstaandeel, spaaraandelen); (b) verzekeringen van arbeiders en hun gezinnen tegen ongelukken, ouderdom en overlijden; en (c) instellingen die het leven van allen veraangenamen en het peil van zedelijkheid en beschaving verheffen (woningen, spaarkas, bibliotheek, etc.).’ Later kwamen daar nog onderwijsvoorzieningen bij: een bewaarschool voor kinderen, een soort huishoudschool (handwerkschool) voor meisjes en een bedrijfsleerschool voor jongens. Tot ongeveer 1884 hanteerde Van Marken een premiestelsel, een toeslag van plusminus 10 procent op het loon van de arbeiders, gekoppeld aan het jaarresultaat van de onderneming. In 1890 voerde hij als vervolg hierop een destijds innovatief functieclassificatie- en beoordelingssysteem in, ‘Loon naar werken’ genaamd. Het systeem maakte daarbij een onderscheid tussen zes verschillende personeelsgroepen (klassen): hoofdbeambten, beambten, bazen, klerken, werklieden en halfwaskrachten. In totaal realiseerde Van Marken meer dan 100 voorzieningen voor zijn werknemers bij de NG&SF. Deze golden voor een belangrijk deel ook voor de werknemers van zijn overige ondernemingen.

Vermaard is het vanaf 1884 in gebruik genomen Agnetapark, het tuinstadje dat Van Marken nabij het bedrijf liet bouwen voor zijn werknemers. De bekende landschapsarchitect Zocher ontwierp het Agnetapark met romantische vijvers, bruggetjes en slingerende wandelpaden. In eerste instantie lagen er 86 huizen met eigen tuintjes in het park, die in de loop van de tijd elektrisch licht en aansluiting op het waterleidingnet kregen. Architect Kerkhoff ontwierp de huizen (in drie verschillende woningtypen) naar het voorbeeld van de reeds bestaande cité ouvrière in het Franse Mulhouse. De uiteindelijke bedoeling was dat de huizen middels een vorm van collectief eigendom in bezit zouden komen van de werknemers. Dit werd uiteindelijk nooit gerealiseerd.

Al vrij snel na de oprichting van zijn onderneming – in 1878 – richtte Van Marken de zogeheten ‘Kern’ op. Dit was een uit personeelsleden en Van Marken zelf bestaand bedrijfsintern adviesorgaan. De Kern werd bij belangrijke bedrijfsaangelegenheden geconsulteerd, zoals bij de invoering van Loon naar werken. Na de Tweede Wereldoorlog gold de Kern als voorbeeld voor de in 1950 ingevoerde Wet op de ondernemingsraden, die de medezeggenschap in grote ondernemingen en overheidsinstellingen regelde.

In 1882 riep Van Marken een wekelijkse bedrijfskrant in het leven, De Fabrieksbode, die fungeerde als medium om zijn visie over de Sociale Quaestie te verbreiden, zowel binnen als buiten het bedrijf. Na zijn overlijden verzamelde echtgenote Agneta een selectie van enige honderden artikelen van zijn hand in drie afzonderlijke banden, uitgegeven door de eigen drukkerij Van Marken. Deze drukkerij, in 1891 opgericht als coöperatieve onderneming, gold als een experiment waarbij de eigendom uiteindelijk in handen zou komen van de werknemers zelf. Voor Van Marken was ook dit bedrijf een concrete uitwerking van zijn ideeën over de verzoening van arbeid en kapitaal.

Een derde weg

Van der Mast heeft al met al een boeiende en indrukwekkende biografie over Van Marken geschreven. De auteur voegt eigenlijk geen tot nu toe onbekende feiten toe. Zijn boek is veeleer een chronologisch opgezette synthese van wat al uit andere geschriften bekend is over Van Marken en zijn onderneming. Waar we Van der Masts eerdere boek Agneta kunnen beschouwen als een roman gebaseerd op historische feiten, is de biografie over Van Marken min of meer het omgekeerde: een narratieve biografie. Van der Mast legt daarbij interessante accenten, zoals op de bijzondere persoonlijkheid van Van Marken zelf, zijn morfineverslaving als gevolg van door de jaren heen aanhoudende zenuwpijnen, de sleutelrol die Agneta speelde als ‘parkmoeder’ en als zijn permanente steun en toeverlaat, zijn jarenlang verzwegen buitenechtelijke verhouding met Maria Eringaard (tevens hoofdthema van de roman Agneta) en de aandacht voor zijn bondgenoten en vijanden.

Wat het laatste betreft valt op dat de werknemers van Van Marken niet altijd onverkort enthousiast waren over zijn beleid. Velen hadden bijvoorbeeld moeite met het feit dat Van Marken en zijn vrouw in een veel ruimere villa te midden van zijn werknemers woonden. De Van Markens konden op die manier iedereen nauwgezet in het oog houden. Dat vertaalde zich in een jarenlange leegstand van een aantal woningen. Ook de witte boorden en leidinggevenden verkozen een woning elders in Delft boven het Agnetapark. Een andere permanente tegenstrever vond Van Marken in de sociaal-anarchist en secretaris van de Sociaal Democratische Bond (SDB) Ferdinand Domela Nieuwenhuis. In het SDB-blad Recht voor Allen publiceerde Domela met enige regelmaat bijzonder kritische artikelen over Van Marken en zijn sociaal ondernemingsbeleid. Hij schildert Van Marken af als ‘een wolf in schaapskleren of een kwakzalver die de arbeiders tevreden houdt door ze net iets meer te geven dan andere ondernemers’. Ten slotte keerden zowel zijn neef en opvolger, als directeur Frans Waller en de commissarissen Marten Mees en Willem Stork zich rond de eeuwwisseling tegen Van Marken. Zij waren van mening dat het dure welvaartskapitalisme afbreuk deed aan de concurrentiepositie van de ondernemingen die deel uitmaakten van de Delftse Nijverheid. Dit was overigens niet de doorslaggevende reden waarom Van Marken zich uiteindelijk terugtrok als directeur: zijn ziekte maakte verder functioneren vrijwel onmogelijk. Een half jaar na de directeurswisseling overleed Van Marken, in januari 1906, enigszins gedesillusioneerd dat hij zijn ‘kunstwerk’ of modelfabriek niet had kunnen voltooien.

Steun en bondgenoten vond Van Marken tijdens zijn leven vooral in het buitenland. Daar had hij overigens zelf stevig de hand in. Door actieve deelname aan diverse wereldtentoonstellingen raakten Van Markens sociale beleid en zijn Agnetapark internationaal bekend, en beïnvloedde hij op die manier andere initiatieven. Het is dan ook jammer dat Van der Mast nauwelijks een vergelijking maakt met andere welvaartskapitalistische ondernemers in Europa en de Verenigde Staten. Hoewel hij verwijst naar bijvoorbeeld de Familistère van de potkachelonderneming Godin in het Noord-Franse Guise en Levers arbeiderstuinstad Port Sunlight, blijft een meer systematische vergelijking met deze ondernemers achterwege. Had hij dit wel gedaan, dan zou zijn opgevallen dat daar in veel opzichten vergelijkbare vormen van welvaartskapitalisme zijn ontwikkeld, zij het soms met belangrijke accentverschillen en op verschillende tijdstippen. Ook Jean-Baptiste Godin bracht zijn ideeën en engagement in eigen geschriften aan de man bij het grotere publiek. Hij ontwikkelde ongeveer in dezelfde periode een vergelijkbaar alomvattend sociaal ondernemingsbeleid. Anders dan Van Marken werd Godin geïnspireerd door de utopisch socialist Charles Fourier. Dit leidde tot een meer collectieve woonvorm voor de werknemers van Godin (de Familistère), en uiteindelijk tot een geslaagde overdracht van de eigendom van zijn fabriek aan de arbeiders.

Een heel ander vergelijkbaar voorbeeld is het meer eigentijdse welvaartskapitalisme zoals dat in de jaren vijftig van de vorige eeuw door de Italiaanse schrijfmachineondernemer Adriano Olivetti in zijn bedrijf werd vormgegeven. Dit behelsde niet alleen de introductie van een groot aantal sociale voorzieningen binnen zijn onderneming en het bouwen van woningen voor zijn werknemers, maar ook verbetering van de kwaliteit van de arbeid, culturele vorming van werknemers en een actieve bijdrage aan de sociaaleconomische ontwikkeling en werkgelegenheid in de regio waar het bedrijf was gevestigd. Ook leverde Olivetti concrete projectmatige bijdragen aan de oplossing van het armoedevraagstuk in de Mezzogiorno (Zuid-Italië). Net als Van Marken publiceerde Olivetti uitgebreid over zijn ideeën en zocht ook hij naar een ‘derde weg’ tussen individualisme en collectivisme om de (in dit geval naoorlogse) sociale problematiek in Italië op te lossen.

Dit laatste voorbeeld laat zien dat het welvaartskapitalisme van met name Olivetti ook in onze tijd een betekenisvolle en inspirerende sociaal-innovatieve rol zou kunnen vervullen, in het bijzonder wat betreft een nadere invulling van het door veel ondernemingen omhelsde maatschappelijk verantwoorde ondernemen. Afgezien daarvan laten de voorbeelden van Van Marken en Olivetti zien dat het zoeken naar een derde weg tussen liberalisme en collectivisme ook vandaag de dag nog weinig aan actualiteit heeft verloren. Een geherformuleerde derde weg die een nieuwe evenwichtige balans creëert tussen individualisme en collectivisme zou kunnen bijdragen aan een sociale correctie van het hedendaagse doorgeschoten marktkapitalisme, gekenmerkt door overmatige flexibilisering aan de ene kant en een zich op sociaal vlak terugtrekkende overheid aan de andere.