Verzet in de leerfabriek
Het rommelt aan de moderne universiteit. Zij is verworden tot leerfabriek, geobsedeerd door efficiëntie, klinkt het steeds luider vanaf de eigen burelen. Larissa Schulte Nordholt leest drie analyses van de universitaire misère en weegt deze pogingen tot verzet.
Besproken boeken
-
Maggie Berg & Barbara K. Seeber The Slow Professor: Challenging the Culture of Speed in the Academy (University of Toronto Press 2016), 128 blz.
In Nederland is in 2017 de kritische actiegroep WOinActie ontstaan. Op de blog van de protestgroep is te lezen dat WOinActie een beweging is ‘die opkomt voor de belangen van het universitair onderwijs en de verwevenheid met wetenschappelijk onderzoek, dat door forse, langdurige bezuinigingen en een snelle toename van het aantal studenten onder grote druk staat’. De afgelopen jaren heeft WOinActie zich voornamelijk ingespannen om bezuinigingen terug te draaien en aan te kaarten wat deze tot gevolg hebben: een torenhoge werkdruk in het hoger onderwijs. Er zijn steeds minder universitair docenten, die een steeds grotere hoeveelheid werk moeten verzetten, waardoor de kwaliteit van het onderwijs en de taak van de universiteit als maatschappelijk dienstverlener in het gedrang komen. Waar de onderfinanciering van het universitaire systeem dus een speerpunt vormt voor WOinActie, gaat achter de roep om geld het ideaal van een brede publieke universiteit schuil.
In Genadezesjes (2019) schrijft de afgehaakte universitair docent Eelco Runia dat de universiteiten ontspoord zijn. Het boek is een meedogenloze diagnose van het versleten universitaire stelsel in Nederland. Ook elders wordt gepubliceerd over de problemen van de academie. Zo voorzien de boeken van de Australische Sara Ahmed en van de Britse Maggie Berg en de Canadese Barbara Seeber in de behoefte op een andere manier over de universiteit en wetenschappelijke cultuur in de eenentwintigste eeuw na te denken.
Berg en Seeber schreven in 2017 The Slow Professor, een pleidooi voor meer rust en bezinning in de wetenschap, als reactie op de hectiek en onderbezetting. Ahmed reflecteert in What’s the Use? On the Uses of Use (2019) op het ‘nut’ van de universiteit in het Verenigd Koninkrijk en maakt duidelijk dat de universiteit niet in een vacuüm bestaat, maar een erfgenaam is van politieke macht. Wat als nuttig wordt ervaren aan de universiteit heeft te maken met wie er aan de macht is. Omdat die machthebbers historisch gezien vaak witte mannen waren, ervaren velen de universiteit als te wit en te mannelijk, zowel qua personeel als qua perspectief. Als gevolg daarvan kampt ze met problemen ten aanzien van seksueel grensoverschrijdend gedrag en racisme. Een overmatige focus op productiviteit zorgt er daarnaast voor dat het soort mensen dat aan een universiteit kan werken beperkt wordt, meestal tot die groepen die in de maatschappij historisch gezien de meeste privileges hebben gehad. Niet iedereen heeft immers de mogelijkheid om zich, ongehinderd door vooroordelen, volledig op zijn of haar werk te richten. Daarmee zijn de hoge werkdruk en het probleem van uitsluiting aan elkaar verbonden. Alle drie de boeken zijn te lezen als verzet tegen de manier waarop er aan universiteiten wordt gewerkt. Bieden deze boeken ook ondersteuning voor het actieprogramma van WOinActie? Zijn de analyses van Runia, Ahmed, Berg en Seeber de juiste voor de problematiek van dit moment?
Overwerk(t)
Genadezesjes bestaat uit acht brieven aan verschillende groepen die in relatie staan tot de universiteit. Zo komen uiteraard docenten en studenten voorbij, maar ook de belastingbetaler en de bedrijfsarts. In die laatste brief ontvouwt Runia zijn visie op overwerken, een probleem dat ook WOinActie aankaart. Hoewel Runia, historicus en psycholoog, erkent dat de hoeveelheid burn-outs bij zijn collega’s in de eerste plaats te wijten is aan hun arbeidsomstandigheden, vindt hij ook in de psyche van wetenschappers een belangrijke oorzaak voor de vele overuren die ze draaien. Zij gaan ten onder aan hun solidariteit jegens elkaar en hun geloof in de wetenschap als roeping. Volgens Runia is de moderne Nederlandse universiteit bovendien verworden tot een fabriek die studenten zo snel mogelijk na binnenkomst als producten moet verwerken en wegwerken. Hij gebruikt hiervoor de term throughput. Docenten wordt alsmaar gevraagd studenten sneller het systeem door te loodsen. Tegelijkertijd is volgens de Vereniging van Universiteiten (VSNU) de rijksbijdrage per student tussen 2000 en 2017 gedaald met 25%. In combinatie met het hoge plichtsbesef van docenten verklaart dit de wildgroei aan burn-outs.
Toch is het belangrijkste terugkerende thema in Runia’s analyse van het dolgedraaide universitaire systeem niet de throughput van studenten, maar hoe de verhouding van ondersteunend en wetenschappelijk personeel volledig uit balans is geraakt. De groep managers zou parasiteren op het wetenschappelijke deel van de universiteit. Het aantal mensen dat als beleidsmedewerker of manager aan de slag gaat is met 44% gegroeid, terwijl het aantal ondersteunende banen – huismeesters, onderwijssecretariaat – licht is teruggelopen. Runia hekelt dan ook de hoeveelheid regels die voor docenten wordt opgesteld. Deze regels ontnemen hen niet alleen de wetenschappelijke vrijheid die zo onlosmakelijk aan het beroep verbonden zou moeten zijn, maar vreten ook waardevolle tijd.
Runia’s boek is naast meedogenloos ook sarcastisch. Er blijft vrijwel niks over van het universitaire volkje. Dat doet soms wat af aan het punt dat hij probeert te maken. Waarom zou je een organisatie die zo reddeloos verloren is nog proberen te hervormen? Docenten is hun professionaliteit afgenomen – dat heeft de problemen volgens Runia veroorzaakt en daarin schuilen ook oplossingen. Docenten moeten weer autonomer mogen optreden, dan zal ook de overhead slinken. Met verwijzingen naar John Henry Newmans The Idea of a University (1852) lijkt Runia de klok te willen terugzetten; hij stelt zich de wetenschapper graag voor als een onafhankelijke geleerde. Dat is op zichzelf niet slecht. Toch dreigen Runia’s oplossingen zo te stoelen op een historisch ingekaderd ideaalbeeld dat maar weinig van doen heeft met de werkelijkheid. De klachten die hij formuleert herinneren aan het actieprogramma van WOinActie. De actiegroep wil ons idee van ‘wat een wetenschapper is’ juist vernieuwen.
In november 2019 organiseerde WOinActie mede daarom een ‘witte staking’ om onder andere de overuren in onderwijs en administratie aan de kaak te stellen. De actiegroep zou in november alleen nog de uren werken waarvoor ze daadwerkelijk betaald kreeg. Er kwam al snel kritiek op de actie. Wetenschappers zouden vooral zichzelf in de vingers snijden, want het werk dat goed was voor hun eigen carrière, het onderzoek, zou blijven liggen. WOinActie benadrukte dat het ten dele een symbolische actie was om aandacht te genereren. Door zich expliciet niet naar een systeem te schikken dat almaar meer vraagt, probeerden wetenschappers verandering aan te jagen. De kritische reacties toonden Runia’s gelijk: een belangrijke oorzaak van overwerk aan de universiteit is een geïnternaliseerde noodzaak jezelf te commodificeren.
Dat komt wellicht omdat vaste contracten steeds zeldzamer worden. Zo’n 60% van de wetenschappelijke medewerkers aan universiteiten in Nederland zijn volgens Runia ‘huurlingen van het flexleger’. Naarmate de precariteit op universiteiten toeneemt, ervaren steeds meer mensen een verlies van controle en macht over hun eigen plek daar. Ondertussen kondigen universiteiten oppervlakkige workshops ‘ontspannen’ en ‘beter omgaan met werkdruk’ aan. Dit laat zien dat een groot gat is ontstaan tussen de realiteit van de universitaire werkvloer en die van bestuurders.
Op sommige plekken lijkt het tij te keren. Zo kondigde de rector magnificus van de universiteit Maastricht, Rianne Letschert, onlangs aan dat ze samen met Frank Baaijens, rector aan de TU Eindhoven, en namens de VSNU, een nieuw plan heeft ontwikkeld om het werk van wetenschappers anders te waarderen dan nu gebeurt. Er moet meer ruimte komen om wetenschappers te belonen voor goed onderwijs of goede patiëntenzorg, bij uitstek ‘zachtere’ kwaliteiten. Een waardering van zulke maatschappelijke vaardigheden past bij het idee dat de universiteit ruimte moet bieden aan verschillende talenten en soorten mensen. Letschert en Baaijens sluiten met hun plannen aan bij de Slow Scholarship-beweging uit de Angelsaksische wereld. Die beweging stelt dat zorg, voor studenten en elkaar, van groot belang is in de academie, omdat kennis nooit door een enkel individu wordt geproduceerd. Dit standpunt druist recht in tegen de idee van de wetenschapper als eenzaam genie.
Academische zelfhulp
Slow Scholarship biedt daarmee een andere oplossing dan Runia. Volgens Maggie Berg en Barbara Seeber vormen zorg, aandacht, werkplezier en een cultivering van diepgaand nadenken de kern van de beweging. Wetenschappers zouden meer tijd moeten krijgen om tot echt waardevolle ontdekkingen en inzichten te komen. Berg en Seeber keren zich tegen de door efficiëntie en een hoge publicatiedruk geobsedeerde universiteit, die ervoor zorgt dat medewerkers vervreemden van hun werk. In hun manifest The Slow Professor: Challenging the Culture of Speed in the Academy (2017) onderzoeken ze hoe die beweging de universiteit wil hervormen.
Het boek pleit voor de ‘langzame academicus’ en wil de universiteit als instituut veranderen. Daartoe spreken Berg en Seeber expliciet professoren aan: zij die relatief meer macht hebben dan bijvoorbeeld postdocs of promovendi. Toch blijft het moeilijk vast te stellen hoe individuele en institutionele macht zich tot elkaar verhouden. In plaats van actieplannen voor institutionele verandering te presenteren, besluiten de auteurs bijvoorbeeld elk hoofdstuk met suggesties voor individuele wetenschappers – tips om hun eigen situatie zelf leefbaar te maken. Door hun academische leed te delen benadrukken Berg en Seeber dat het persoonlijke politiek is. De academici tonen de lezer hoezeer hun leven wordt geregeerd door het moordende schema van universitair werk: ‘not reading an email sent by the department chair at 10:45 p.m. until the next morning led one of us into paroxysms of guilt about not working hard enough’. Juist door deze inkijkjes is Berg en Seebers focus op individuele verantwoordelijkheid wat pijnlijk. Want waarom zouden de auteurs niet op eigen houtje verder gaan, net als Runia? Zij lijken, net als zoveel wetenschappers, zo verknocht aan hun identiteit als academicus dat ze dit niet als reёle optie zien. Ook dit lijkt Runia’s internaliseringstheorie te bevestigen: de werkdruk is deels selfmade.
Afwijken als oplossing
De spanning tussen individu en institutie kenmerkt eveneens het werk van Sara Ahmed, net als Runia een onafhankelijke wetenschapper. Zo stelt zij dat diversiteitswerk – dat ook als doel heeft de universiteit te veranderen – ten dele het werk is wat je doet door je niet naar een voorgevormde ‘mal’ te schikken, zoals WOinActie nastreefde met de witte staking. Ahmed waarschuwt echter dat er een spanningsveld bestaat tussen de individuele actie van de wetenschapper en de collectieve starheid van het universitaire systeem. In tegenstelling tot Runia, die in de geschiedenis een oplossing lijkt te zoeken, laat Ahmed zien dat de problematiek juist ten dele historisch geworteld is.
Ahmed betoogt in haar boek over de geschiedenis en fenomenologie van de termen ‘nut’ en ‘gebruik’ dat efficiëntie en utilitarisme geen nieuwe uitvindingen zijn binnen de academische wereld. Het boek is het derde deel van een trilogie waarin Ahmed de etymologie en semantiek van woorden volgt, in dit geval use – na eerder will en happiness. Ahmed werpt met haar boek de mogelijkheid op dat de vraag waar de universiteit voor dient niet alleen een normatieve is, maar ook een pragmatisch-historische. Welke functie heeft de universiteit in het verleden vervuld? Universiteiten dienden onder andere als kennisinstituten voor koloniale rijken. Zo waren de antropologie en etnografie van oorsprong disciplines die naast wetenschappelijke inzichten ook nuttige kennis opleverden om andere volkeren te kunnen begrijpen en daarmee te overheersen.
Ahmed onderzoekt de geschiedenis van het utilitarisme aan de universiteit en laat zo zien hoe diep verstrengeld het nutsdenken en klasse zijn, vooral in het Verenigd Koninkrijk. Het waren bij uitstek de lagere klassen die zich nuttig moesten maken om de economie te doen groeien. In een ideologische lezing over de oprichting van de Londense Universiteit, nu het University College London, laat Ahmed de utilitaristische wortels van de organisatie zien. De universiteit moest nuttige, industriële kennis produceren en profileerde zich daarmee als tegenhanger van Oxford en Cambridge. Zo bestrijdt Ahmed dat de vraag om een nuttige universiteit een nieuwe is. Bovendien toont ze dat wat als een nuttige universiteit wordt gezien weerspiegelt wie de macht heeft in de samenleving. Ze suggereert daarmee dat universiteiten niet per toeval transformeren tot bedrijven die gebrand zijn op kennisproductie voor economisch gewin; daar liggen politieke keuzes aan ten grondslag.
Waar Runia, Berg en Seeber vooral een uitweg uit de universitaire misère zoeken, betoogt Ahmed dat die misère een inherent onderdeel is van de universitaire wereld. Eigenaarschap van of controle over de eigen plek aan de universiteit verkrijgen is niet voor iedereen even eenvoudig, concludeert ze daarom. De universiteit is door sommigen gemakkelijker te gebruiken dan voor anderen. Gebruik volgt immers uit gewoonte en het was lange tijd de gewoonte dat vrouwen zich verre hielden van de wetenschap. Het verband tussen de gebruikelijke gebruiker, de witte man uit de middenklasse, en het beeld dat we van de universiteit hebben is versterkt door een geschiedenis van herhaling. Omdat we telkens de witte man terugzien als professor, wordt deze vanzelf het toonbeeld van wie er aan de universiteit werkt.
De universiteit kun je voorstellen als een schoen die zich is gaan vormen naar de voet van een specifieke gebruiker. Door die schoen te vermaken of op andere manieren te benutten, kan de universiteit ‘gequeered’ worden volgens Ahmed. Dit betekent dat zij op een andere manier wordt gebruikt dan oorspronkelijk de bedoeling was. Queer gebruik ligt niet per se voor de hand, maar kan wel zorgen voor oplossingen en nieuwe ervaringen. Ahmed stelt dat wanneer er meer ruimte komt voor verschillende soorten mensen aan de universiteit, het wellicht ook mogelijk is de normatieve focus op productie om te buigen naar een vrijheid in ongerichtheid. Verandering vraagt dus om queer gebruikers. Evenwel doet het pijn om je voet in een verkeerde maat schoen te wringen. Diegene voor wie eigenaarschap wellicht niet was bedoeld, die afwijkt, kan niet zomaar eigenaar worden. Daarom benadrukt Ahmed dat ‘queer’ ook misselijk, of ongemakkelijk kan betekenen. Het veranderen van de universiteit is een moeizaam proces, waarbij queer gebruikers vaak het werk verzetten.
Vrijheid in ongerichtheid
Runia, Ahmed en Berg en Seeber roepen allen op tot meer vrijheid, maar kleden dat op verschillende manieren in. Ze streven naar een universiteit waar zelfreflectie en een brede academische vrijheid belangrijke waarden zijn. Niet in de laatste plaats omdat de publieke universiteit een controleur van de macht moet zijn. Om te voorkomen dat politieke doelen en economisch gewin bepalen welk soort onderzoek wordt gedaan, moeten we ongerichtheid omarmen. Dat betekent ruimte laten voor onderzoek dat niet meteen van nut lijkt, maar dat in de toekomst wel zou kunnen zijn. Ongerichtheid als vrijheid. De vrijheid om zelf invulling te geven aan wat nut betekent en wie waar baat bij heeft. Zulke vrijheid is alleen mogelijk wanneer verandering niet enkel van onderaf door individuen wordt bevochten, maar ook van boven door overheden. Wanneer dat niet gebeurt, is de kans groot dat queer gebruikers in de voetsporen van Runia en Ahmed treden en de universiteit verlaten om elders hun heil te zoeken.
We hebben verschillende perspectieven nodig om complexe problemen te begrijpen en op te lossen. Daarom vergt een brede publieke universiteit vertrouwen in wetenschappers van divers pluimage, niet alleen diegenen die zorgen voor economisch gewin. Daarvoor moeten universiteiten meer ruimte krijgen voor rust en bezinning, en meer geld om een nieuwe structuur werkbaar te maken. De boeken van Runia, Ahmed, Berg en Seeber ondersteunen de actieplannen van WOinActie, aangezien zij de vrije publieke universiteit hoog in het vaandel hebben staan. Een vrije publieke universiteit die floreert als niet economische vooruitgang, maar wetenschappelijke verwondering het hoogst haalbare is.