Een Indische cultuur van schaamte, zwarte gaten en zwijgende raadsels
Vanavond wordt de derde Joost Zwagerman Essayprijs voor aanstormend essayerend talent uitgereikt. U leest de zes essays die de jury als kanshebbers uit 312 inzendingen selecteerde in het aanstaande nummer van de Nederlandse Boekengids, en natuurlijk hier, op www.nederlandsenboekengids.com. Aflevering zes: Eelco Couvreur, met zijn essay over schuld en schaamte in de Oost.
Mijn Indische oom Dave woonde in Arnhem achter een raam waar ik met angst en ontzag naar keek. De gordijnen van zijn galerijflat bleven altijd gesloten, van het leven erachter maakte ik me tevergeefs een voorstelling. Wanneer we vanuit mijn ouderlijk huis naar opa en oma reden, passeerden we dat raam. Ik drukte mijn neus tegen de achterruit van mijn vaders Ford Fiesta, mijn vader drukte zijn voet zo hard mogelijk op het gaspedaal. Tussen de Arnhemse Blikken Bioscoop en de galerijflat van mijn oom gaf een smalle straat een blik op het centrum. Dof, grijs, de kleur van begin jaren negentig. Ik was negen, mijn hele leven speelde zich daar af. Ik heb me nooit ergens veiliger gevoeld.
Dit essay komt van de shortlist van de Joost Zwagerman Essayprijs 2020. De prijs is bedoeld voor aanstormend talent dat niet eerder essays in boekvorm gepubliceerd heeft. Uit de ruim 300 inzendingen heeft de vakjury deze zes kandidaatwinnaars gedestilleerd. Interesse in de rest van de shortlist? Lees dan hier verder.
Dave en die galerijflat waren een perfecte match. Allebei mysterieus, allebei onheilspellend.
Een ontmoeting met Dave ging meestal zo:
Dag Dave.
Dag Eelco.
En we gingen weer onze weg.
Dag Dave.
Dag Eelco.
Dave was voor mij een zwijgend raadsel. Een man van weinig woorden, tenzij hij je de loef af kon steken om een geografische fout recht te zetten of een geschiedkundig dispuut te winnen. Verder waren er signalen van een gevoel voor humor. Dave las graag stripboeken. Droeg hij eigenlijk een bril? Dave zong. Met kerst synchroon met de radio; nu zijt wellekome. Hij at graag, twee van oma’s borden, makkelijk. Dave ging naar de mis. En ook, af en toe, vertelde hij een verhaal.
Er waren verhalen van vroeger in Nieuw-Guinea, verhalen bewezen door artefacten op de kast. Verhalen van mijn jonge opa, opa als vader, opa als opa. Opa als politieagent in dienst van de Nederlandse regering op Java. Oma als verpleegkundige. Opa en oma in hun eerste Nederlandse huis in Bennekom, op vakantie in Lloret de Mar.
Dave was de jongste van een Indisch gezin van vijf. Was. Dave is dood. Achter die permanent gesloten gordijnen hing hij zichzelf op.
Mijn moeder, haar ouders en drie broers, begonnen hun leven in een deel van de wereld dat in niks op de grauwe doodsheid van Arnhem leek. Over dat verleden werd bij ons thuis amper gepraat, en als het gebeurde prikten de tranen achter mijn moeders ogen. Schaamte slaat nog altijd zwarte gaten in de Nederlands-Indische geschiedenis. Ook mijn moeder was en is een zwijgend raadsel. Vroeg ik iets over haar jeugd, ontkende zij haar afkomst. ‘Ik ben gewoon Nederlands, hoor.’
Er is één vraag die ik desondanks bleef stellen, ook toen ik het antwoord al wist.
‘Hoe zijn jullie naar Nederland gekomen?’ De uitkomst vulde ik na verloop van tijd zelf in. Wat begon als een open vraag werd later een gesloten variant, zakelijk van toon, mijn moeder hoefde slechts te beamen, kon ze makkelijk haar emoties wegslikken. ‘Hoe zijn jullie naar Nederland gekomen, met de boot, toch?’
‘Repatrianten’
In tegenstelling tot de scènes achter Daves gordijnen, kon ik met dat beeld wel iets constructiefs. Als kind stelde ik me voor hoe mijn moeder, haar broers en ouders in 1962 met de boot vanuit Nieuw-Guinea vertrokken. Blote voeten, zomerkleding. Hoe de zon in hun rug steeds verder achter de horizon verdween, hoe Rode Kruis-medewerkers ze mijl na mijl steeds wat meer muffige tweedehands kleding toestopten. Hoe ze desondanks klappertandend via IJmuiden het Noordzeekanaal bereikten, ijskoude handen om de reling. Hoe ze de rivierbedding scanden op kuifmakaken, vleesetende planten en amandelbomen, maar zandduin en kattenkruid zagen. Later begreep ik dat de werkelijkheid weerbarstiger was. Dat ze in paniek, in het holst van de nacht, in zwarte auto’s met geblindeerde ramen en zonder afscheid hun geboorteland ontvluchtten. Dat ze voor de oversteek flink moesten dokken, een bedrag dat werd voorgeschoten maar tot de laatste cent moest worden terugbetaald. Dat ze bij aankomst in rottende pensions werden gepropt, in de keuken een bordje ‘verboden te koken’ omdat men vond dat Indisch eten stonk.
‘Repatrianten’ werden ze genoemd, een term die feitelijk onjuist is. ‘In ’t bijzonder iemand die uit het voormalige Nederlands-Indië terugkeerde in Nederland,’ dicteert de Dikke van Dale, ‘met name na de Tweede Wereldoorlog en na het onafhankelijk worden van Indonesië.’ Maar van ‘terugkeren’ was vaak geen sprake. Na de onafhankelijkheid van 1949 werden meer dan driehonderdduizend mensen naar Nederland verscheept. Het merendeel was van gemengde afkomst en nooit eerder in hun nieuwe thuisland geweest.
In haar essay Vertel me het einde laat schrijfster Valeria Luiselli zien hoe taal, cultuur en politiek elkaar beïnvloeden. Hoe termen die op z’n minst twijfelachtig zijn het collectieve geheugen manipuleren zodra ze maar lang genoeg worden herhaald. In Amerika worden migranten in afwachting van een verblijfsvergunning gelabeld als nonresident aliens, ‘aliens zonder verblijf’. Of je nu ingezetene bent of niet, in juridische termen heet je in de VS een alien wanneer je elders bent geboren. Amerika kent nonresident aliens, resident aliens en removable aliens.
Als Luiselli in 2015 zelf op haar green card wacht, werkt ze als tolk bij de immigratierechtbank in New York. Daar hoort ze verhalen van Centraal-Amerikaanse kinderen die zonder ouders de Amerikaanse grens oversteken en aan wie ze telkens dezelfde vragen moet stellen. ‘Waar kom je vandaan? Waarom ben je naar de VS gekomen? Waarom ben je op de vlucht?’ Overheid en media spreken en schrijven over een ‘migratiecrisis’ in plaats van de feitelijk accuratere term ‘vluchtelingencrisis’. Luiselli schrijft:
De kinderen zijn op de vlucht voor extreem geweld, vervolging en dwang door bendes, psychisch en fysiek misbruik, slavernij, verwaarlozing, verlating. Vaak jagen ze niet eens de Amerikaanse Droom na, maar hopen ze simpelweg te ontwaken uit de nachtmerrie waarin ze geboren zijn. Meer dan driekwart van de kinderen komt uit arme en gewelddadige dorpjes in drie landen: El Salvador, Guatemala en Honduras.
De cursiveringen zijn van Luiselli.
Ze benadrukken de minder dan subtiele bevoordeling in de portrettering van de kinderen: kinderen die opgepakt worden terwijl ze illegaal de grens oversteken, wetten die hun uitzetting toestaan, kinderen die uit arme en gewelddadige dorpjes komen. Kortom: barbaren die een onmenselijke behandeling verdienen.
Woorden en taal zijn het gereedschap van een samenleving. Ze slijpen, vaak onbewust, de steen van onze gedachten. Als we maar vaak genoeg horen dat de eerste Indische-Nederlanders repatrianten waren, zijn we eerder geneigd te geloven dat we ze een gunst hebben verleend.
De term verbloemt de waarheid, een eufemisme zo rimpelloos als de inmiddels gewraakte uitdrukking ‘politionele acties’. Alsof de grootschalige militaire operatie om Indonesië na de Tweede Wereldoorlog terug aan de onderhandelingstafel te krijgen, een keurige politieactie was. Het structurele extreme geweld, de standrechtelijke executies en martelingen zijn door de Nederlandse regering jarenlang gebagatelliseerd en als excessen afgedaan.
Agresi Militer Belanda
Een nieuw nationaal historisch onderzoek moet in 2021 antwoord geven op de vraag of Nederlandse troepen schuldig zijn aan oorlogsmisdaden. Drie instituten zijn opgetrommeld (het Nederlands Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies, het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, het Nederlands Instituut voor Militaire Historie), terwijl iedereen die snapt hoe Google werkt weet: schuldig. In Indonesië staat de uitkomst al veel langer vast. Ze noemen daar de Nederlands-Indonesische oorlog van 1945-1949 een tikkeltje minder verbloemend de ‘Agresi Militer Belanda’.
Naar die gruwelijkheden moet je in nationale geschiedenisboeken zoeken met een lampje. Over mensenhandel in de Oost ontbrak tot voor kort zelfs ieder spoor. In de onlangs vernieuwde Canon van Nederland staat dit ene zinnetje: ‘De Nederlandse kolonisten in Azië en het Atlantische gebied verhandelen in de zeventiende eeuw mensen om te werken op plantages, in mijnen en in huishoudens.’ Punt. Wellicht, wanneer historici en Canon-samenstellers het aandurven om deze pijnlijke geschiedenis naar waarheid op te schrijven, staat er in de toekomst een meer feitelijke omschrijving: de koloniale slavernij was van Oost tot West een industrie met huisslaven, kindslaven, seksslaven, ambachtsslaven, slaven op de plantages en slaven op de perken. Ze werden vernederd, gefolterd, vermoord. Honderdduizenden zijn door Nederland tot slaaf gemaakt.
Nu ligt een groot deel van die gedeelde geschiedenis onder het tapijt. Het is een veronachtzaamd verleden waar te weinig onderzoek naar wordt gedaan, dat slechts summier wordt onderwezen en te weinig in musea hangt. Het Nederlandse zelfbeeld stoelt op een zogenaamd groots koloniaal verleden, maar kolonialisme is gebouwd op racisme, rechtsongelijkheid, uitsluiting en onderdrukking. Het gangbare idee van die ‘geweldloze kleine christelijke handelsnatie’, van een ‘moreel gidsland aan de Noordzee’, is achterhaald.
Onze Indisch-culturele erfenis is een koloniale. Socioloog Marlene de Vries noemt het in haar boek Indisch is een gevoel een ‘koloniaal complex’, de verinnerlijking van het idee van blanke, Nederlandse suprematie en superioriteit en wat dat met iemands eigenwaarde doet. Plooien van jarenlange onderdanigheid die je niet zomaar gladstrijkt. De tweede en derde generatie Indische kinderen gaat gebukt onder een aangeboren minderwaardigheidscomplex. Van huis uit kreeg ik mee: altijd voorkomend zijn. Altijd ‘ja mevrouw, nee meneer‘. Niet te veel ruimte innemen. Raam dicht als je in de auto muziek draait. Liever fluisteren dan spreken. Onzichtbaar zijn.
Zo wit als de vla die ik heimelijk vervloekte
Bijna elke zondag reden we over diezelfde Arnhemse brug, mijn blik op datzelfde raam. Ook de bestemming bleef jarenlang hetzelfde: oma’s eten. Zodra we de straat in reden zoog de Ford Fiesta zich vol met de geur van zwarte knoflook. Op school, bij de voetbalclub, bij vriendjes thuis, overal deed ik mijn best om zo Hollands mogelijk te lijken. Ik liep niet zoals het gros van de Indische mensen loopt: het hoofd gebogen, schouders opgetrokken, alsof de regen klaterend op ze neerdaalt. Ik liep als een kaaskop: borst vooruit, mond open, altijd klaar om ongevraagd commentaar te leveren, maakt niet uit op wat. Ik veinsde een liefde voor blanke vla, was overdreven chagrijnig als het Nederlands Elftal een belangrijke wedstrijd verloor, voelde een zekere trots wanneer ik in het buitenland kon vertellen waar ik vandaan kwam. Niemand die omwille van mijn uiterlijk anders vermoedde. Ik ben – Haagse vader – zo wit als de vla die ik heimelijk vervloekte.
Bij opa en oma kon ik dat theater parkeren. Veel later pas kon ik het duiden, dat gevoel van nergens thuishoren. Ik ben nergens echt thuis, dus ben ik het overal. Ik snap nu waarom ik me tegen mijn ouders af begon te zetten, middelen consumeerde die me vooral niet lieten voelen. Waarom ik altijd moest dansen tot de zon opkwam, altijd als laatste wilde gaan slapen. Waarom ik spuug op burgerlijkheid. Waarom het soms voelt alsof ik mezelf moet overschreeuwen. Alles om maar niet aan het clichébeeld van een Indische Nederlander te beantwoorden, niet langer onzichtbaar te willen zijn. Als kind wil je op je ouders lijken, als adolescent wil je zo min mogelijk aan ze herinnerd worden, rennen, zo ver mogelijk weg van waar je vandaan komt. Vader in het onderwijs, moeder in de advocatuur – weinig op aan te merken, en dat was precies het idee. Strak in de pas blijven lopen. Nu pas begrijp ik hoe ze me onbewust hebben gevormd, al was het enkel met de beste bedoelingen. Ik neem ze niks kwalijk, integendeel.
Uit de keuken van oma walmde de diepzure geur van tamarinde en versgebakken rempeyek. Van hartige terasi, kentjoerwortel en boterige pandan. De tafel bezaaid met babi pangang, sayor lodeh, ajam ketjap pedis en huisgemaakte spekkoek. Als opa de verse emping uit de wadjang kieperde en met zout besprenkelde, snaaide ik de warme krupuk stiekem van het aanrecht, stond hem aan te gapen wanneer hij zonder een krimp rauwe Lombok-pepers kapot kauwde. ‘Heel gezond,’ zei-ie er lachend bij, zaadjes tussen zijn tanden.
Zorgeloze zondagen waren het. Een huiskamer vol familie. Eten in overvloed. En op de hoek van de bank zat Dave.
Dag Dave.
Dag Eelco.
Hoe meer zondagen ik bij opa en oma doorbracht, hoe normaler ik het vond. Langzaam maar zeker werden die autoritjes en het bijbehorende eten een ritueel. Nu besef ik pas hoe waardevol dat was. Rituelen geven houvast in een wereld die steeds sneller draait, zo snel dat onderscheid maken soms onmogelijk is. Wanneer je een routine lang en oprecht genoeg volhoudt, krijgt het iets puurs, wordt het heilig. Waar zit het kantelpunt? Wanneer wordt een terugkerende handeling een ritueel? Wanneer wordt een monotone beweging opgenomen in spier- en hersengeheugen? Dat is wat routine doet. Wanneer het lichaam bezig is met wat het al kent, kan de geest ontspannen.
‘Sterke, gemengde tropenkinderen’
Voor veel Indische mensen is zwijgen van handeling tot ritueel verworden. Niet spreken is als een schild, een routine die ontspant. Het zwijgen zelf als houvast. Maar zwijgzaamheid is in deze cultuur vaak een residu van angst. De brandmerken, de pijn. Ze blijven. Hoe diep je het ook begraaft. Dat die pijn onzichtbaar blijft valt te verklaren. Zolang een collectieve geschiedenis van een land hiaten vertoond, horen we nooit het hele verhaal.
Toen de Verenigde Oost-Indische Compagnie – u weet wel, ’s werelds eerste multinational, door onze minister-president veelvuldig geprezen als doortastend clubje zakenlieden – in de zeventiende eeuw Batavia stichtte, was er één probleem dat acute aandacht vereiste. Onder aanvoering van gouverneur-generaal Jan Pieterszoon Coen had men destijds een ‘blank’ en ‘beschaafd’ overzees rijk voor ogen. Kleinigheidje: er was een ernstig tekort aan Europese vrouwen, de VOC had qua personeelsbeleid niet bepaald ingezet op gendergelijkheid, enkel de heren van wat we nu de Raad van Bestuur zouden noemen mochten hun vrouwen meenemen, arbeiders zaten zonder. In Nederland werden haastig de poorten van gevangenissen, wees- en tuchthuizen opengezet, delinquenten werden massaal de boot op gestuurd. In de Oost zat men te springen om vers vrouwelijk bloed, de Nederlandse regering liet het mes aan twee kanten snijden.
In Batavia stond Coen trappelend en vol verwachting op de kade, maar knalde van woede uit zijn linnen plooikraag toen de schepen de rede op rolden. Zo goddeloos had zelfs hij ze nooit eerder gezien. Coen vorderde een emigratieverbod voor Europese vrouwen uit, van hogerhand werd besloten dat het VOC-plebs een partner onder de lokale bevolking diende te zoeken. De Compagnie had niet langer een blank overzees ideaal voor ogen, maar begon, o ironie, rassenvermenging actief te propaganderen. De economische baat ging ook toen al voor de idealistische moraal, driewerf hoera voor die goeie ouwe VOC-mentaliteit.
Er werd een soort manifest ten faveure van de inlandse vrouw en rassenvermenging opgesteld. In een paar pre-digitale bulletpoints zetten Coen en zijn mannen de ‘voordelen’ uiteen. Lokale vrouwen werden als minder veeleisend gezien en waren voor een prikkie te krijgen op Indische slavenmarkten. Europese mannen moesten taal en cultuur leren: geen betere docent dan de daar aanwezige vrouwen. Bovendien was goedkope seks en dito hulp in de huishouding inclusief. De mannen zouden minder snel heimwee krijgen, de ‘sterke, gemengde tropenkinderen’ konden zo, hupsakee, in dienst van de VOC.
Hedendaags racisme komt voort uit slavernij, tot zover de consensus. Dat de rol van Nederland daarin net zo groot was als die van de VS, Spanje en Portugal, wordt stelselmatig genegeerd. Feit is ook dat racisme tot de tweede helft van de negentiende eeuw in de Oost niet bestond. Het bewijs hiervoor wordt overtuigend geleverd door Pamela Pattynama, die aan de Universiteit van Amsterdam onderzoek doet naar koloniale literatuur- en cultuurgeschiedenis. Volgens Pattynama vormde de rassenvermenging van de VOC het cement van een economisch klassensysteem en een Indonesische samenleving waarin identiteit secundair was. We zijn opgegroeid met het idee dat wit altijd machthebber was, maar bestudeer het Indonesië van de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw en zie die mythe ontkracht. Tot ver in de negentiende eeuw verbleven Indische mensen in de hoogste regionen van de samenleving. Er woonden net zo veel Indo’s in woongalerijen met zuilen en hoge schilddaken, als dat er in krotten in de kampong leefden. Het draaide in de hiërarchie om bezit en status, niet om huidskleur. Later, toen het emigratieverbod werd opgeheven en scheepsladingen Europeanen Indonesië bereikten, kwam met de nieuwe bevolking ook een nieuwe moraal: het blanke ras als superieur. De Indisch-Europese samenleving zou vanaf dat moment nooit meer hetzelfde zijn.
Een metershoge stapel Tupperware-bakjes
Pijn wordt van generatie op generatie doorgegeven. Een talent voor zwaartes erfde ik van mijn voorouders. Het verklaart waarom ze soms zo heftig zijn, depressies, donkergrijs als lagedrukgebieden, een gevoel zo groot, dat kan nooit van mij alleen zijn. Naar het ontstaan van zelfbeelden is uitgebreid onderzoek gedaan. Volgens Liesbeth Woertman, hoogleraar psychologie aan de Universiteit van Utrecht, is het zelfbeeld ‘een optelsom van de ervaringen die je met andere mensen hebt’. Wat mensen zien en ervaren als een onvervreemdbaar deel van hun aard, is vaak veroorzaakt en doorgegeven door externe factoren. Door etnische idealen, door beslissingen van politieke aard, door nationale belangen, door levens die daarvoor hebben moeten wijken. We identificeren ons met mensen in posities waar we ons senang bij voelen, nemen patronen onbewust over, ook als ze ons allerminst dienen. Freud noemt dat ‘internalisatie’, het proces waarbij normen en waarden van de eigen culturele positie via identificatie met de ouders worden geadopteerd.
Mijn moeders wapen is ontkenning, Daves wapen was zwijgen. Kun je jezelf zijn wanneer je een fundamenteel deel van wie je bent of waar je vandaan komt ontkent? Wat is het gevolg van permanent gesloten gordijnen?
Dag Dave.
Dag Eelco.
Als onze honger was gestild met alles dat opa en oma uit de keuken toverden was de dinertafel verre van leeg. Mijn oma etaleerde dan haar vlekkeloze integratie. Uit de keuken pakte ze een verzameling Tupperware-bakjes waar de gemiddelde Hollandse huisvrouw een punt aan kon zuigen. Ik klemde een metershoge stapel bakjes onder mijn kin, mijn moeder stopte de overige kilo’s eten in plastic boodschappentassen. Ieder familielid kreeg evenveel, behalve Dave. Dave at niet alleen op zondag, maar meerdere keren per week aan de tafel van zijn ouders. Ik begreep nooit goed waarom, als ik om uitleg vroeg zweeg hij.
Dag Dave.