Advertentie
Banner

De persistentie van afhankelijkheden

Op de dag af vijfenveertig jaar na de Surinaamse onafhankelijkheid is de relatie tussen Nederland en de voormalige kolonie nog altijd verkrampt. Die onafhankelijkheid kan gezien worden als gebiedende wijs der tijd, in het licht van de dekolonisatiegolf destijds. Maar de erfenis van Anton de Kom en oud-minister Jan Pronk is nog onverminderd actueel, aldus Peter Meel.

Besproken boeken

In 1975 werd Suriname staatkundig onafhankelijk. De uittreding uit het Koninkrijk der Nederlanden betekende formeel een breuk met het verleden, maar heeft nog niet geresulteerd in een doorbreking van de patronen van afhankelijkheid die al sinds eeuwen de ontwikkeling van het land bepalen. De politieke armslag van opeenvolgende Surinaamse regeringen werd na 1975 groter, maar de geopolitieke, economische en financiële afhankelijkheid van met name Nederland en de VS, en sinds de eeuwwisseling ook China, bleef structureel ongewijzigd. Als leverancier van grondstoffen – lange tijd vooral bauxiet, tegenwoordig overwegend goud, olie en hout – is Suriname gebonden aan fluctuerende prijzen op de wereldmarkt en aan buitenlandse ondernemingen die de exploitatie en export van natuurlijke hulpbronnen voor hun rekening nemen.

In de binnenlandse verhoudingen is de continuïteit van afhankelijkheidsrelaties niet minder groot. Suriname is een samenleving van ‘ons kent ons’. De sociale verhoudingen zijn sterk hiërarchisch geordend, kennissen zijn in de regel belangrijker dan kennis en de grenzen tussen de publieke en de private sector gelden als poreus. Netwerken van politici, ambtenaren, vakbondsleiders en ondernemers maken in de politiek de dienst uit. Het tegenspel dat zij van democratische instituties krijgen, is doorgaans zwak. De heersende cultuur van patronage en cliëntelisme ontmoedigt burgers om zich maatschappelijk te engageren en zich kritisch met machthebbers te verstaan.

Surinaams perspectief

De persistentie van afhankelijkheden laat onverlet dat voor Suriname, evenals voor veel andere voormalige koloniën, onafhankelijkheid nog altijd geldt als een belangrijk beginsel en een begerenswaardig doel. Een van de Surinaamse strijders voor onafhankelijkheid van het eerste uur was Anton de Kom (1898-1945). Van zijn hand verscheen in 1934 Wij slaven van Suriname. De zestiende druk van dit klassieke boek laat zien dat het nog weinig van zijn glans heeft verloren en nog altijd nieuwe generaties lezers weet aan te spreken. Dat is te danken aan de literaire kwaliteiten van het werk, het dramatische levensverhaal van de auteur en de politiek-ideologische boodschap waarmee De Kom zijn tijd vooruit was.

De persistentie van afhankelijkheden laat onverlet dat voor Suriname, evenals voor veel andere voormalige koloniën, onafhankelijkheid nog altijd geldt als een belangrijk beginsel en een begerenswaardig doel.

Als eerste auteur van Surinaamse afkomst beschreef De Kom de geschiedenis van zijn geboorteland vanuit een Surinaams perspectief. Om dit van binnenuit te kunnen doen, vulde hij documentatie die hij ontleende aan koloniale bronnen aan met persoonlijke ervaringen. Die waren in belangrijke mate terug te voeren op zijn afkomst. Zo behoorden zijn grootouders van vaderszijde tot de generatie die de slavernij nog aan den lijve had meegemaakt. Dat inspireerde De Kom om het leven van de slaafgemaakten in Suriname in al zijn facetten te beschrijven. Maar hij schetste ook het lot van de migranten die na de afschaffing van de slavernij het werk op de plantages in Suriname hadden overgenomen: contractarbeiders uit China, India en Indonesië.

Andere ervaringen die De Kom in Wij slaven van Suriname verwerkte, hielden verband met zijn activistische bestaan in Nederland, waar hij zich in 1920 had gevestigd. Zijn contacten in communistische kringen waren daarbij bepalend. Die verruimden zijn blik, want ze boden een perspectief dat Suriname tegen de gevestigde beeldvorming in deel liet uitmaken van het politieke wereldgebeuren. Aan de hand van artikelen die hij in deze jaren schreef en lezingen die hij verzorgde, ontwikkelde hij een uitgesproken visie op zijn land die hem in conflict bracht met de koloniale autoriteiten.

De belangrijkste boodschap die De Kom uitdroeg, was politiek van aard. De in Suriname woonachtige bevolkingsgroepen dienden meer naar elkaar toe te groeien en beter met elkaar te integreren.

Eind 1932 keerde De Kom met zijn gezin terug naar Suriname. De aanleiding was persoonlijk: hij wilde afscheid nemen van zijn zieke moeder. Maar tot zijn grote teleurstelling bleek zij bij aankomst in Paramaribo te zijn overleden. De Kom greep de mogelijkheid aan om de arbeidersklasse – de laag van de bevolking waarmee hij zich identificeerde – als adviseur bij te staan. Toen steeds meer personen uit verschillende etnische groepen zich tot hem wendden en de spanningen in de samenleving opliepen, greep het koloniaal gezag in. De Kom werd gearresteerd, een aantal maanden opgesloten en in mei 1933 naar Nederland gedeporteerd.

In het jaar erop voltooide De Kom Wij slaven van Suriname. Hierna wachtte hem een periode van moeizaam overleven. Het kostte hem steeds meer moeite om zijn gezin te onderhouden. In betrekkelijke anonimiteit schreef hij literair werk, maar dit resulteerde niet in nieuwe boekpublicaties. Tijdens de Tweede Wereldoorlog maakte De Kom deel uit van het verzet, tot hij in september 1944 werd verraden en naar Duitsland werd weggevoerd. Vlak voor de bevrijding overleed hij in concentratiekamp Sandbostel.

De belangrijkste boodschap die De Kom uitdroeg, was politiek van aard. De in Suriname woonachtige bevolkingsgroepen dienden meer naar elkaar toe te groeien en beter met elkaar te integreren. Arbeiders uit alle etnische groepen riep hij op om belangenorganisaties te stichten en zich tot handelingsbekwame burgers te emanciperen. Volgens De Kom zou Suriname zich op basis van eenheid en solidariteit ontwikkelen als het de staatkundige banden met Nederland zou verbreken. Onafhankelijkheid beschouwde hij als een voorwaarde om vrijheid en sociale rechtvaardigheid te verkrijgen.

Als leeservaring en inspiratiebron is De Koms indringende essay in de afgelopen zesentachtig jaar moeiteloos overeind gebleven.

Studies naar de politiek-ideologische dimensies van Wij slaven van Suriname zijn de afgelopen jaren aangevuld met onderzoek naar de sociale, literaire en boekhistorische aspecten van het werk. Wij slaven van Suriname kreeg in toenemende mate het stempel van een hybride boek en De Kom transformeerde meer en meer tot een transnationale figuur. Dat leverde nieuwe inzichten op, bijvoorbeeld over ras, gender en migratie. Afgelopen juni werd De Kom opgenomen in de (herziene) canon van Nederland.

De zestiende editie van Wij slaven van Suriname telt maar liefst vier inleidingen: een van dochter Judith de Kom (oorspronkelijk uit 1981) en drie speciaal voor deze uitgave geschreven teksten van auteur Tessa Leuwsha, literatuurwetenschapper Duco van Oostrum en activist Mitchell Esajas, een van de initiatiefnemers van The Black Archives. Die bevestigen nog eens ten overvloede de uiteenlopende mogelijkheden om Wij slaven van Suriname met het heden te verbinden en betekenis toe te kennen. Als leeservaring en inspiratiebron is De Koms indringende essay in de afgelopen zesentachtig jaar moeiteloos overeind gebleven.

De goede kant van de geschiedenis

Jan Pronk stond als Nederlands minister van ontwikkelingssamenwerking mede aan de wieg van de soevereiniteitsoverdracht aan Suriname in 1975 en zou nadien in diezelfde functie en als lid van de Tweede Kamer namens de PvdA nog jarenlang intensieve relaties met het land onderhouden. In zijn memoires, getiteld Suriname: van wingewest tot natiestaat, komt De Kom meerdere malen in waarderende zin voorbij. Dat is geen verrassing voor wie weet dat de ethisch bevlogen en van linkse idealen vervulde Pronk in de jaren zestig en zeventig onder invloed stond van Surinaamse activisten die in De Kom een ideologische voorloper zagen.

Het toekennen van onafhankelijkheid aan Suriname was een gebiedende eis der tijd en gelet op de dekolonisatiegolf die de wereld overspoelde niet minder dan ‘een historische onvermijdelijkheid’.

Volgens Pronk had de toenmalige Surinaamse regering onder leiding van Henck Arron ‘het gelijk van de geschiedenis’ aan haar zijde en had Nederland ‘meer dan een ereschuld in te lossen’. Het toekennen van onafhankelijkheid aan Suriname was een gebiedende eis der tijd en gelet op de dekolonisatiegolf die de wereld overspoelde niet minder dan ‘een historische onvermijdelijkheid’. De ruimhartige financiële steun aan Suriname om de toekomst van het land veilig te stellen, was een verantwoordelijkheid die Nederland als ex-kolonisator niet uit de weg mocht gaan. De staatkundige onafhankelijkheid ging naar het oordeel van Pronk aan de economische verzelfstandiging van Suriname vooraf.

Pronk vertelt uit de eerste hand over zijn ontmoetingen met collega-politici in het laatste kwart van de twintigste eeuw. Dat levert informatie op die het bestaande beeld van de Nederlands-Surinaamse verhoudingen niet wezenlijk corrigeert, maar af en toe wel aanscherpt of nader inkleurt. Zo leert de lezer dat de onderhandelingen over de soevereiniteitsoverdracht in 1975 vooral moeizaam verliepen door een verschil in opvatting over wat het concrete eindresultaat zou moeten zijn. Waar Surinaamse politici gefocust waren op een hoog bedrag aan herstelbetalingen, ging het de Nederlanders er om zo gunstig mogelijke voorwaarden te scheppen voor de beoogde economische verzelfstandiging van de nieuwe staat. Tamelijk ontluisterend zijn de inkijkjes in de PvdA-keuken, waar de staatsgreep van Desi Bouterse in 1980 en het al dan niet actief steunen van guerrillaleider Ronnie Brunswijk tegen Bouterse tot grote meningsverschillen leidden. De hervatting van de ontwikkelingssamenwerking vanaf 1988 laat de afstandelijkheid en kramp zien in de betrekkingen tussen Nederland en Suriname en de onmacht en het onvermogen aan beide zijden om vruchtbare common ground te vinden.

De hervatting van de ontwikkelingssamenwerking vanaf 1988 laat de afstandelijkheid en kramp zien in de betrekkingen tussen Nederland en Suriname.

Pronk gaat uitgebreid in discussie met critici over de dekolonisatieaanpak van het toenmalige kabinet-Den Uyl. Zo benadrukt hij dat Suriname uit het Koninkrijk der Nederlanden is getreden en niet eruit is gezet. Daarnaast ontkent hij dat Den Haag Suriname met onopgeloste conflicten de woestijn in stuurde. Het is waar dat de Surinaamse oppositie zich tot vlak voor de soevereiniteitsoverdracht mordicus tegen de onafhankelijkheid verzette. Maar Pronk tekent hierbij aan dat de Nederlandse regering consequent met de oppositie in gesprek bleef, zich richting de Surinaamse regering tolk maakte van haar gevoelens en verlangens, en tijdens de onderhandelingen rekening hield met de wensen van de coalitie en de oppositie om hun onderlinge spanningen te laten de-escaleren. De politieke tegenstellingen ontaardden daardoor niet in etnische conflicten en de soevereiniteitsoverdracht verkreeg uiteindelijk de unanieme steun van het Surinaamse parlement. Ten slotte bestrijdt Pronk dat de onafhankelijkheid voor Suriname te vroeg kwam. De naoorlogse weg richting het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden en de periode van het Statuut (1954-1975) beschouwt hij als een gezamenlijk program van voorbereiding op de Surinaamse onafhankelijkheid.

Daarentegen erkent Pronk dat hij destijds te optimistisch is geweest over de Surinaamse bereidheid om economisch zelfstandig te worden. Armoede, sociale ongelijkheid, een eenzijdige focus op het exporteren van grondstoffen en geringe eigen besparingen gelden anno 2020 nog altijd als kenmerken van de Surinaamse economie. Ook de hulpafhankelijkheid is gebleven. Daarnaast betreurt Pronk het dat de Surinaamse regering in 1975 het advies van de Nederlandse regering om af te zien van een eigen krijgsmacht in de wind heeft geslagen. Het accepteren van deze goede raad had de staatsgreep van 1980 en zijn catastrofale gevolgen op voorhand onmogelijk gemaakt. Het is vooral in dit soort passages dat Pronk laat merken aan de goede kant van de geschiedenis te hebben willen staan, maar soms op een ontnuchterende wijze tegen de grenzen van zijn maakbaarheidsdenken te zijn aangelopen.

Als boek zijn deze memoires niet helemaal geslaagd. Dat komt omdat het werk op twee gedachten hinkt. Pronk wil enerzijds een breedvoerig geschiedverhaal bieden waarin mondiale ontwikkelingen royaal in de tekst zijn ingevlochten. Anderzijds wil hij een persoonlijke terugblik presenteren op vele jaren directe bemoeienis met Suriname. Niet alleen wringt dit, maar deze dubbelslag gaat ook voorbij aan wat er op beide fronten al tot stand is gebracht. Historici hebben het brede geschiedverhaal eerder uit de doeken gedaan en Pronk zelf heeft zijn langjarige betrokkenheid bij Suriname reeds meermalen verantwoord en gerechtvaardigd. Voor het brede publiek is dat laatste wellicht minder bezwaarlijk dan voor hen die Pronk en Suriname de afgelopen decennia zijn blijven volgen. Maar het neemt niet weg dat dit boek vooral reeds beschikbare kennis aanreikt en slechts in beperkte mate nieuwe inzichten genereert.

Magisch-mythisch denken

De rol van religie in het openbare leven in Suriname is het thema van God zij met ons Suriname van Herman Vuijsje. Vijftig jaar geleden verbleef Vuijsje voor het eerst in Suriname om aan zijn sociologiescriptie te werken, die ging over het verband tussen religie en (onder)ontwikkeling. De resultaten van dat onderzoek hadden de student teleurgesteld. Achteraf wijt Vuijsje dit aan de oogkleppen waarmee hij in het toenmalige rijksdeel had rondgelopen. Opgegroeid in een land waar de meeste burgers religie rekenen tot de privésfeer, had hij onvoldoende in de gaten gehad dat in Suriname de samenleving van religie is doortrokken. Daarnaast stelt hij vast dat hij destijds onvoldoende had ondernomen om te kijken achter het beeld van Suriname als vredig multireligieus land. Met de kennis van nu wil Vuijsje meer specifiek het verband onderzoeken tussen religie, maatschappelijke ontwikkelingen en de lijdelijkheid waarmee veel mensen tegenspoed ondergaan. Zijn boek is daarmee een herneming, maar ook een verbreding van het onderzoek dat hij een halve eeuw geleden uitvoerde.

Zijn belangrijkste bevinding: religie is in de eerste plaats belangrijk omdat Suriname een samenleving is waar veel wantrouwen en afgunst heerst. Mensen hebben van de overheid weinig te verwachten en zijn fundamenteel angstig en onzeker, omdat zij zich onvoldoende beschermd weten tegen fysieke onveiligheid en extreme vormen van machtsongelijkheid. Religie biedt een emotioneel en moreel houvast omdat het leven niet zelden bestaat uit overleven en omdat burgers niet onvoorwaardelijk op hun medemens kunnen bouwen. In het verlengde hiervan wijst Vuijsje op de positieve rol van religie in het onderwijs. Hij concludeert dat van godsdienstlessen een matigende en stabiliserende invloed uitgaat.

Tegelijkertijd beschouwt Vuijsje religie als een sta-in-de-weg om als soeverein land werkelijk een eigen route uit te stippelen en structurele ontwikkelingen tot stand te brengen. Hij sluit daarmee aan bij het gedachtegoed van socioloog Maureen Silos, die schreef over het magisch-mythisch denken van veel van haar landgenoten. Volgens haar remt dit denken het nemen van eigen verantwoordelijkheid en het ontplooien van initiatieven, waardoor ongewenste patronen van afhankelijkheid worden bestendigd.

Vuijsje voelt zich als een vis in dit religieuze veelstromenland, steekt zijn licht op bij geestelijk leiders, beleidsmakers, wetenschappelijk onderzoekers en openhartige gelovigen.

Bij de laatste volkstelling (2012) identificeerde 48 procent van de Surinaamse bevolking zich als christen, 22 procent als hindoe en 14 procent als moslim. Bij de resterende 16 procent bevinden zich aanhangers van andere wereldgodsdiensten en van alternatieve geloofsrichtingen. Vuijsje voelt zich als een vis in dit religieuze veelstromenland, steekt zijn licht op bij geestelijk leiders, beleidsmakers, wetenschappelijk onderzoekers en openhartige gelovigen en heeft een bijzonder oog voor aspecten van syncretisme en eclecticisme. De meeste belangstelling legt hij aan de dag voor Afro-Surinaamse manifestaties van religie, waarbij hij met name is gefascineerd door de emancipatie van de wintireligie. Deze werd lange tijd als ‘afgoderij’ bestempeld en het verbod op het praktiseren van deze godsdienst verdween pas in 1971 uit het wetboek van strafrecht. Ook is Vuijsje geïntrigeerd door de opmars van de pinksterbeweging, die in Suriname een opvallend multi-etnisch karakter heeft. Veel Marrons, Hindoestanen en Javanen hebben zich in de afgelopen dertig jaar bij deze vooral door Creolen gedragen stroming aangesloten.

Vuijsje laat in zijn boek zien een goed observator te zijn. Hij beschikt bovendien over een vaardige pen, waarmee hij in de Haagse Post-traditie van de jaren zeventig sociologische verschijnselen duidt in een soepele reportagestijl en de persoonlijke invalshoek niet schuwt. Deze benadering vergroot vooral het inzicht in de beleving van religie en de invloed hiervan op menselijk handelen, in het private en publieke domein. Onvermijdelijk resulteert deze aanpak ook in pagina’s waarin aanzetten tot langetermijnontwikkelingen onuitgewerkt blijven of diepgravendere verklaringen verloren gaan in al te kwistig uitgeserveerde anekdotiek. Maar wie geïnteresseerd is in religie in Suriname en een onderhoudende inleiding op dit terrein zoekt, is bij Vuijsje aan het juiste adres.

Vernoemingen en monumenten

In het prachtig uitgegeven Oog in oog met Paramaribo van Eric Kastelein komt Anton de Kom in twee verhalen voor. Een gaat over het borstbeeld van De Kom bij de ingang van de Universiteit van Suriname, die naar hem is vernoemd. Het andere verhaal is gewijd aan de gedenksteen voor het geboortehuis van De Kom in de Pontewerfstraat, die sinds 1981 eveneens zijn naam draagt. Je zou zeggen: dat zijn passende eerbewijzen voor een man die een belangrijk boek heeft geschreven en zijn land onder moeilijke omstandigheden de weg wilde wijzen. Maar het is te gemakkelijk om die conclusie te trekken. Beide gedenkplaatsen zijn namelijk niet onomstreden.

Op gezag van toenmalig bevelhebber Bouterse werd De Kom begin jaren tachtig postuum ingelijfd als huisideoloog. Officieel heette het dat de militairen de idealen van De Kom hadden geadopteerd en vastberaden voortzetten.

Dat een universitaire instelling de naam van De Kom draagt, zien niet alle burgers van Suriname als een voor de hand liggende keuze. Immers, De Kom genoot geen academische opleiding en produceerde geen wetenschappelijke studies. Liever – zo werpen critici tegen – heette de instelling, zoals bij de oprichting in 1968, nog gewoon de Universiteit van Suriname. Tegen de Anton de Komstraat bestaat in Suriname allerminst bezwaar. De slotzinnen uit Wij slaven van Suriname die de granieten gedenksteen sieren, worden alom beschouwd als een goedgekozen eerbetoon. Maar het geboortehuis van de auteur dat achter de gedenksteen oprijst is een bouwval. Al vijfendertig jaar kruisen bestuurders, erfgoedspecialisten en familieleden de degens over de restauratie van de woning en het inrichten van het pand als museum. En intussen schrijdt de verloedering meedogenloos voort.

Maar ook dit is niet het hele verhaal. Het ongemak over de gedenkplaatsen heeft er ten diepste mee te maken dat de vernoemingen en monumenten gestalte kregen in de militaire periode. Op gezag van toenmalig bevelhebber Bouterse werd De Kom begin jaren tachtig postuum ingelijfd als huisideoloog. Officieel heette het dat de militairen de idealen van De Kom hadden geadopteerd en vastberaden voortzetten. Begrijpelijkerwijs ging niet iedereen mee in het frame dat de pacifist De Kom moet worden beschouwd als de geestelijk vader van de staatsgreep van 1980 en van het structureel geweld dat hierop volgde.

Kastelein maakt in zijn boek met 111 verhalen – strikt genomen lemma’s – impliciet duidelijk dat de idealen van De Kom nog altijd op verwezenlijking wachten. De monumenten die Paramaribo sinds de onafhankelijkheid rijker is geworden, hebben diverse achtergronden, maar behoren in meerderheid tot de categorieën ‘oorlog en strijd’ en ‘politiek en vakbond’. Die vatten de jongste geschiedenis van Suriname wrang samen. Voorbeelden uit de eerste categorie zijn het Monument ter nagedachtenis aan slachtoffers van schending van mensenrechten vanaf 25 februari 1980, het Nationaal Monument Bastion Veere 8 december 1982 en het Monument gesneuvelde militairen en burgers tijdens de binnenlandse oorlog 1986-1992. Bij deze gezichtsbepalende gedenktekens steken de drie monumenten die behoren tot de categorie ‘onafhankelijkheid’ in termen van artisticiteit en zeggingskracht schril af.

In de afgelopen decennia is onafhankelijkheid voor Suriname een wenkend perspectief gebleven, maar zijn afhankelijkheden hun stempel blijven drukken op het maatschappelijk leven. De begrensde soevereiniteit van de republiek en de aanhoudende gerichtheid van politici op het beheersen van de uitvoerende macht hebben de Surinaamse samenleving in een betreurenswaardige staat van onderworpenheid gehouden. De Kom en Pronk zijn uitgesproken in hun commentaar op de persistentie van afhankelijkheden, Vuijsje is milder in zijn kritiek. Het herinneringserfgoed in het boek van Kastelein illustreert hun uiteenzettingen op een aansprekende wijze. Zijn aantrekkelijke naslagwerk verdient een groot lezerspubliek.