Femma, Auschwitz en de rol van Calmeyer: een polemiek
Onlangs betoogde Hans Ulrich Jessurun d’Oliveira in de Nederlandse Boekengids dat Els van Diggele’s Het raadsel van Femma de rol van Hans Calmeyer tijdens de bezetting te eenduidig optekent. Calmeyer was voor de bezetter verantwoordelijk voor het determineren van Joodse afkomst bij twijfelgevallen, en daarmee direct betrokken bij het lot van de betrokkenen. Maar hoe zijn betrokkenheid te kenschetsen: was die te goeder trouw of toch niet? Van Diggele en twee nauw betrokkenen bij de controverse rond het geplande Osnabrückse eerbetoon aan Calmeyer reageren.
Deze polemiek is een drieluik. Lees hieronder de repliek van Van Diggele, auteur van Het raadsel van Femma, op d’Oliveira. Lees hier de reactie van d’Oliveira op van Diggele. De repliek van Hans Knoops en Johannes Max van Ophuijsen op d’Oliveira leest u hier.
Repliek aan Hans Ulrich Jessurun d’Oliveira
In zijn kritiek op Het raadsel van Femma betoogt Hans Ulrich Jessurun d’Oliveira dat Rassereferent Hans Calmeyer het zestienjarige meisje Femma wel naar Auschwitz moest sturen: haar papieren waren niet in orde. Niet Calmeyer, maar een aantal ‘onhandige zetten’ van haar vader – een Amsterdamse glazenwasser – heeft haar lot bepaald, zo beweert D’Oliveira. Is dit iets anders dan blaming the victim? En dus excuseren van het systeem?
Met groot inlevingsvermogen, haast met gusto, beschrijft de criticus getrouw het functioneren van het genocidale systeem waarin Calmeyer verkoos te werken. Een geanimeerde beschrijving is één ding, de schijn wekken dat onrecht – Femma en haar ouders aangedaan – te billijken zou zijn omdat het zich aankleedt als recht, is iets anders. Heiligt het doel zulke middelen? D’Oliveira wil ‘het pikzwarte beeld’ dat uit Het raadsel naar voren rolt, ‘wat bijstellen’. Maar het is juist Het raadsel dat het beeld van Calmeyer – naar wie de afgelopen decennia overwegend is gekeken uit het oogpunt van overlevenden met als gevolg vergoelijking en plaatselijk verheerlijking – wat bijstelt.
Deze eerste casestudy van een van Calmeyers slachtoffers maakt aanschouwelijk hoe Femma en haar nakomelingen de Rassenreferent wel moeten zien: als een dader. Niemand beweert dat Calmeyer, omdat deze – bijna tweeduizend – slachtoffers op de achtergrond zijn geraakt en hij door velen is witgewassen, alleen maar gitzwart kan zijn. Iedereen is het erover eens dat Calmeyer ook iemand is die Joden heeft behoed voor transport.
Hoe nauwkeuriger D’Oliveira de werking van het systeem beschrijft, des te meer lijkt zijn vermanend opgeheven vinger zijn eigen zicht te beperken. Met al zijn empathie miskent hij dat zowel sparen als wegsturen eenvoudigweg tot Calmeyers taak hoorde. Dat deze, juist doordat hij een radertje in het systeem was, Joden voor deportatie kon behoeden, mag zeker gelden als verlichtende omstandigheid, maar daarmee nog niet vanzelf als een verdienste.
Het effect van het vertrouwen dat D’Oliveira zo gul stelt in de werking van het bezettingssysteem, en in onze Rassereferent, toon ik mede aan de hand van de notitie uit 1944 die Calmeyer maakte van een gesprek dat hij voerde met Femma’s vader. De criticus redeneert hier eenzijdig ten gunste en ter verontschuldiging van Calmeyer, en sluit zijn doorgaans opmerkzame ogen eens te meer voor het recht van Calmeyers slachtoffers – door Femma in een uniek dossier vertegenwoordigd – op een stem in de Calmeyer-discussie. Gelukkig is het nog net niet te laat om de kans te grijpen ons een minder eenzijdig beeld van Calmeyer te vormen met behulp van het zogenaamd ‘heilloze’ dossier van dit meisje uit het vooroorlogse proletariaat.
Aanmeldingsplicht
Calmeyer ving zijn werkzaamheden aan, zo mag volgens D’Oliveira bedacht worden, een klein jaar voordat de anderhalf uur durende Wannseeconferentie over de Endlösung zijn beslag kreeg en dit over Europa werd uitgerold. Inderdaad. Dan mag a fortiori worden bedacht dat Calmeyer zijn werkzaamheden aan het Binnenhof aanving jaren nadat hij in Osnabrück – waar hij de hakenkruisvlaggen zag wapperen, de Grote Synagoge in brand zag staan en zijn beroepsgroep zich nagenoeg in zijn geheel zag bekeren tot het nationaalsocialisme – werd geconfronteerd met segregatie en vervolging van Joden via algemeen bekende anti-Joodse maatregelen.
Zodra D’Oliveira van start gaat en de aanmeldingsplicht ter sprake brengt, lijkt de suggestie te zijn dat Femma’s deportatie het gevolg is van Albertus’ onvermogen. Geredeneerd vanuit het standpunt van de bezetter is dit inderdaad zo. Maar was de opgave van Het raadsel ons te verplaatsen in de bezetter? En is er minder grond om de zaak te bekijken van de kant van Anna, Albertus en Femma?
Dit drieluik is een reactie op ‘Femma en de karikatuur van Hans Calmeyer’ van H.U. Jesserun d’Oliveira, dat verscheen in de Nederlandse Boekengids 2020#5. Hans Calmeyer besliste tijdens de bezetting in gevallen van twijfel over Joodse afstamming. Hij wist daarmee een opvallend aantal levens te redden. Toch knaagt de twijfel.
Als bij hen in de Amsterdamse Oosterparkbuurt eenmaal is doorgedrongen dat Anna en Femma het Duitse gezag moeten melden hoeveel Joodse (groot)ouders ze hebben, heet het dat Albertus ‘fataal’ met het formulier van zijn kind ‘aan de slag’ gaat: hij meldt Femma aan met vier Joodse grootouders. Albertus zou, hoewel hij Femma – zijn bloedeigen kind – liefheeft, haar in maart 1941 ‘de afgrond’ induwen met ‘deze juridisch juiste maar biologisch valse aanmelding’. In werkelijkheid duwt hij haar argeloos wat dichter naar de rand van een nog nauwelijks vermoede afgrond. Is dit genoeg om Albertus ervoor verantwoordelijk te stellen dat Femma uiteindelijk wel in die afgrond belandt?
Albertus houdt zich bij de aanmelding aan de geboorteaangifte van Femma zoals gedaan door de Joodse man van haar moeder Anna. Wie kon in 1928 de levensgevaarlijke gevolgen bevroeden? De familie voelde zich bovenal Amsterdams, en geen haan die kraaide naar deze aangifte. Die stelde Anna gerust: ze wilde uit schaamte niet aan de openbaarheid prijsgeven dat Salomon haar jaren geleden had verlaten – een aspect dat D’Oliveira in het vuur van zijn juridische vertoog over het hoofd ziet. Terwijl het verhaal nu een keer draait om mensen die tegenover een bezettingsapparaat dat Joden vernietigt machteloos staan, beschrijft D’Oliveira nog eens, al is het met verve, de werking van dit genocidale systeem: verzoeken aan Calmeyers Entscheidungsstelle om wijziging van status moesten voldoen aan een ‘beoordelingsschema, dat het bewijs van de foutheid van de aanmelding in handen van de verzoekers legde, waarbij een verklaring, neergelegd in een notariële akte, zonder overtuigend steunbewijs niet geloofwaardig of niet doorslaggevend geacht werd’.
Dus? Moet een beschrijving van de werking van een misdadig systeem hier doorgaan voor een rechtvaardiging?
Witwassen
D’Oliveira’s poging recht te doen aan Calmeyers grijstinten komt neer op een witwassen. Dat Calmeyer tot ver in de zomer van 1944 bleef doorwerken – in feite tot de bevrijding; in augustus 1944 wordt hij alleen overgeplaatst – lijkt hij lovenswaardig te vinden: Calmeyer behandelde ‘zelfs’ ook nog nieuwe verzoeken. Illustreert dit Calmeyers verdienste – of Parkinson’s Law? In hetzelfde jaar spant Calmeyer zich ook in voor de ‘Arbeidsinzet’, en als voorheen bezoekt hij in Den Haag de sauna, theater, concert en film. Even zo vele blijken van verzet, en bewijzen van sabotage? Of toch meer gevallen waarin hij van zijn wettelijke mogelijkheden gebruikmaakte, net datgene waarvoor hij zijn royale salaris opstreek?
Calmeyer heeft Femma willen helpen, betoogt D’Oliveira. Hij zocht uitwegen, zoals bijvoorbeeld het voorstel Femma aan een erfbiologisch onderzoek te onderwerpen. Dit moeten we lezen als de mogelijkheid openhouden ‘dat de kaarten anders liggen’. En als deze krabbel een schot voor de boeg en dit onderzoek een loos voornemen blijft, ligt dit ‘aan de bewijslast die op de verzoekers drukt’. Is een onrecht – dat Femma wordt vervolgd en zich überhaupt zou moeten onderwerpen aan een erfbiologisch onderzoek – ineens geen onrecht omdat bij verzoekers een absurde bewijslast berust die een onrecht op zichzelf uitmaakt?
Zulke inleving in het nazistische systeem loochent bovendien dat we te maken hebben met mensen voor wie alleen lezen en schrijven al een opgave was. Laat staan dat Albertus de weg naar een erfbiologisch onderzoek kon vinden. Kon Albertus – die net als Anna opgroeide in een straatarm Amsterdams gezin – het helpen dat hij niet in een stadsdeel woonde waar de buren die hij ’s morgens op straat tegenkwam op weg waren naar hun werkkring als advocaat of arts? En dat hij tegenover een overmacht aan voor hem onbegrijpelijke stukken ‘alleen’, zoals D’Oliveira zegt, ‘ongesubstantiëerde verklaringen van de betrokkenen en een paar buren’ kon stellen? Zullen we het Albertus dan meteen ook maar aanrekenen dat de briefjes van zijn buren in het dossier van Femma ‘zwak’ zijn als bewijs, en spelfouten bevatten?
Onderzoek naar rechtstheorieën, bewijsvoering en procedure zijn onontbeerlijk, maar D’Oliveira werpt een rookgordijn op met een abstracte juridische beschouwing over het ‘tweeledige stelsel’ van de bezetter. De passage verhult dat de twee leden van dit stelsel waarin Femma en haar ouders verstrikt raakten gezamenlijk iedere wettiging missen. Het betreft het systeem van het Nederlands afstammingsrecht (met het oog op zuiverheid van de registers van de burgerlijke stand), en ‘bovendien’, het parallelsysteem van het Duitse bezettingsrecht (op grond van biologische afstamming, ras en kerkelijke gezindheid).
‘Bovendien’ het Duitse bezettingsrecht? Eerst en vooral het Duitse bezettingsrecht: dat Calmeyer zich in dit ‘tweeledige stelsel’ iets aantrok van Nederlands afstammingsrecht was politieke gedicteerde strategie, geen principieel respect. Het ging om het aan Nederland gewelddadig opgelegde Duitse bezettingsrecht dat een klassiek regelsysteem paarde aan ‘konkretes Ordnungsdenken’: in voorkomende gevallen willekeurige individuele beslissingen. Aan dit ‘Ordnungsdenken’ zouden volgens de criticus de aan hem toegeschreven wispelturigheid en grilligheid ‘mogelijk deels’ toe te schrijven zijn. Dit ‘mogelijk’ is een speculatief zwaktebod. En dat Calmeyer zich viereneenhalf jaar lang een verdienstelijk schriftgeleerde en wetsdienaar heeft betoond, was al genoegzaam bekend.
De underdog
D’Oliveira stelt dat in het lot van Femma zich het fenomeen van de underdog heeft geconcretiseerd ‘in een aantal onhandige zetten, waardoor haar uitgangspositie uiterst zwak was’. Ja, ‘onhandig’ en ‘uiterst zwak’, gezien vanuit een onwettig systeem van bruut geweld dat ook nog eens de voorrechten van traditionele elites hypocriet maar daarom niet minder cynisch bevestigde. Deze vorm van adding insult to injury wordt tot in lengte van dagen goedgepraat door achtereenvolgende generaties uit dezelfde elites. Dat mensen uit lagere sociale klassen stelselmatig het onderspit delven, noemt de criticus gemakshalve ‘een algemeen fenomeen’, dat ‘ook in deze zaak zijn werking heeft uitgeoefend’. Integendeel. Dit fenomeen is geen verklaring of oorzaak maar een gevolg, een uitvloeisel van formele en informele machtsverhoudingen. Zelf oefent het geen werking uit – of het zou moeten zijn [kennelijk vooral] op de verbeelding en het inlevingsvermogen van een reeks fijnbesnaarde geleerden.
Dit inlevingsvermogen lijkt zich bij D’Oliveira tot de Rassereferent te beperken. Hij miskent dat het lot van Femma voor Anna en Albertus afhing van een enkel papiertje waarop stond dat Salomon Swaalep haar vader was. Dat dit regime de raciale definitie van een Jood hanteerde zoals vastgelegd in de Neurenberger rassenwetten, waarop Calmeyers beslissingen stoelden, ging het gezin boven de pet, net zoals het verband tussen Femma’s status en Anna’s huwelijk met Salomon. Anna liet zich van hem scheiden op 24 juni 1943, in de veronderstelling hiermee Salomons wettelijke vaderschap te ontkrachten. Het huwelijk was toen al door de dood ontbonden, doordat Salomon in Auschwitz was vermoord. Deze echtscheiding zou sowieso niet veel gewicht in de schaal hebben gelegd, ‘omdat ze Salomon’s wettelijk vaderschap niet teniet zou hebben gedaan’.
Bevestigt dit alles niet eens te meer hoe Femma’s ouders in het duister tastten, sprongen in het ongewisse maakten? Hieraan gaat D’Oliveira gemakshalve voorbij, net zoals aan het unieke aan Femma’s geschiedenis: dat we de stem van de doorgaans monddode underdog hier bij uitzondering en voor het eerst van dichtbij horen. Hoeveel andere voorbeelden van eenvoudige mensen die zo de rekening kregen gepresenteerd is de oorlogsliteratuur rijk?
‘Het “echte” proletariaat was zo moeilijk op te sporen’, schreef Selma Leydesdorff al in haar proefschrift over de onderklasse, Wij hebben als mens geleefd (1987). Ze wilde ‘een beter zicht bieden op dat wat niet meer is’ en sprak met negentig mensen, van wie een deel – ondanks de brede definitie die ze hanteerde – niet tot het proletariaat behoorde. Dit was onvermijdelijk, schreef ze. Nu we ruim dertig jaar later het verhaal van Femma hebben, dat bijdraagt tot ‘een beter zicht (…) op dat wat niet meer is’, wijzen mensen als D’Oliveira op Albertus’ vormfouten, en heet het dat Calmeyer ‘zijn best heeft gedaan om in dit van begin af aan heilloze dossier nog iets goeds te bewerkstelligen’.
Wat moeten wij hier verstaan onder ‘iets goeds’? Het voorstel om over te gaan tot ‘erfbiologisch’ onderzoek? Binnen het systeem een redelijke beslissing, oordeelt de criticus die vraagt of dit hem tot een duivelsadvocaat maakt. Een goede vraag. De duivelsadvocaat heeft een nuttige functie. Dankzij hem onderscheiden wij de schijn-heiligen van de echte, en verklaren wij alleen die laatsten heilig.
Hineininterpretieren
Voor duivelsadvocaat spelen is een ding; voetstoots aannemen dat juridisch correcte vormen ook in een door en door gecompromitteerde situatie als vanzelf leiden tot betrouwbare beslissingen met morele implicaties en menselijke consequenties is iets heel anders. Hoe nobel het van de criticus moge zijn ook zonder bewijs Calmeyer zo’n grote welwillendheid toe te dichten, eenzijdig redeneren ter verontschuldiging van Calmeyer komt neer op hineininterpretieren. Een goed voorbeeld is zijn lezing van de notitie van 20 juli 1944: hier toont D’Oliveira zich van zijn meest spitsvondige en genereuze kant wanneer hij in Calmeyers op de Neurenberger rassenwetten gebaseerde uitlatingen bovenal goede bedoelingen leest.
De notitie is Calmeyers verslag van een onderhoud met Albertus, zijn broer, schoonzus en een Duitssprekende buurvrouw. Ze hebben geluk: ze ‘mogen’ de zaak nog eens bij Calmeyer bepleiten. De bereidheid de delegatie te ontvangen getuigt ‘niet van grote onwelwillendheid’, gezien de ongunstige beslissing, en de druk waaraan Calmeyer blootstond. D’Oliveira prijst onze Rassenreferent wanneer deze nu ineens ‘Ähnlichkeit’ bespeurt tussen vader en dochter. Een handreiking? Tot dan toe wilde hij immers niet geloven dat Albertus Femma’s biologische vader was. D’Oliveira bespeurt ‘een flinke stap in de goede richting’. Ja, geredeneerd uit het oogpunt van de bezetter lijkt het daar veel op. Calmeyer oordeelt namelijk dat de opgestuurde foto’s ondeugdelijk zijn omdat ze Albertus’ ‘Joodse gelaatstrekken’ niet laten zien. Is Albertus Joods, en rijp voor deportatie? Calmeyer vindt dat hij ‘auch als Italiener durchgehen’ kan, en noemt zijn voorkomen ‘völlig unniederländisch’. Joden zijn voor de nazi’s ‘geen Nederlanders’, zoals Seyss-Inquart al in maart 1941 in het Concertgebouw zei. Ze zijn ‘geen deel van het Nederlandse volk’. Calmeyer spreekt klare taal voor een Duitse ambtenaar die – werkzaam in een stelsel dat zich om afstammingsrecht bekommert – vooral zijn baan wil behouden. Hij doet vanzelfsprekend wat het systeem (onder meer) van hem verlangt: Joden vervolgen. ‘Calmeyer was er zelf van overtuigd dat de Sefardische Joden naar ras geen Joden waren’, schrijft D’Oliveira, wiens eigen familie is geteisterd door deze episode van raciaal gesol en misdadig onrecht. Behoeft het werkelijk nog meer bewijs dat Calmeyer niet werd bewogen door principiële afkeuring of afkeer van stelselmatig antisemitisme?
Toegegeven, mijn formulering ‘Calmeyer bestempelt de katholiek Albertus als Jood’ was niet exact. Maar minder misleidend dan de evaluatie van het geval als een ‘flinke stap’ in de ‘goede’ richting, en de correctie dat Albertus’ katholicisme niet ter zake doet omdat ‘er ook Joodse katholieken’ waren. Dit is vliegen afvangen; in de context is overduidelijk dat we het niet hebben over een belijdenis maar over het volksdeel, de zuil zo men wil, waar Albertus uit afkomstig is en waar hij in zo verre toe behoort.
Erfbiologisch onderzoek
Calmeyer zou in het geval van Femma een en al bereidwilligheid en hulpvaardigheid zijn. D’Oliveira benadrukt Calmeyers correctheid en wijst erop dat hij bijvoorbeeld ‘bijna per kerende post’ een lange brief beantwoordde van Albertus, die verzocht om een bloedonderzoek en zei tot alles bereid te zijn, als ‘ich nur mein Kind zurück bekomme’. Calmeyers antwoord was ontwijkend. Albertus’ hartenkreten negeerde hij begrijpelijkerwijs. Maar, aldus de criticus, Calmeyer zette zelfs het rechterlijke adagium ‘eens moet er een einde aan het geding komen’ opzij om gehoor te geven aan ‘hernieuwde smeekbeden’ van Albertus, die toch ‘in gebreke’ was gebleven. Hij zou hem ontvangen ‘om te besluiten’ zelf een erfbiologisch onderzoek te beginnen. Waaruit blijkt het besluit? Of zelfs maar dat dit een ernstig voornemen was? Al wat wij zien is dat Calmeyer in zijn beschutte werkkamer een ogenblik met de gedachte speelde.
Dat onderzoek heeft niet plaatsgevonden en zou waarschijnlijk niet gunstig zijn uitgevallen, maar, zo lezen wij, dat staat ‘niet op het conto’ van Calmeyer. Nee? Zijn rol mag zijn uitgespeeld, maar zijn verantwoordelijkheid niet en het was wel Calmeyer die ‘alsnog bereid’ was om een attest in te winnen van de antropoloog dr. Piebenga. ‘Helaas’, schrijft de criticus. Dat kun je wel zeggen: Piebenga was een gezworen antisemiet en lid van de SS. Moet het voornemen deze figuur in de arm te nemen deze ‘Jodenredder’ tot aanbeveling strekken? Dat de naam Piebenga ‘niet veel goeds’ beloofde, erkent D’Oliveira, die Calmeyers bereidheid ‘zelf’ opdracht te geven tot zo’n onderzoek ‘in dit stadium allesbehalve onwelwillend’ noemt. Hans im Glück die zich tevergeefs inspande voor Femma? Want wat gebeurde er verder? Femma zat in de gevangenis in Hannover. (De notitie sprak over Celle, volgens de criticus een eufemisme voor Bergen-Belsen.) Op grond van de notitie neemt D’Oliveira aan dat Calmeyer zich ‘eventueel voorneemt’ zich sterk te maken voor verblijf van Femma in Celle. Vervolgens ‘wil’ Calmeyer de beruchte Fraulein Slottke van de afdeling IVB4 van de Sipo bellen. (Er staat dat ze ‘zou moeten worden gebeld’.)
D’Oliveira is rotsvast overtuigd dat op grond van deze notitie niet kan worden volgehouden dat Calmeyer de man is die zijn fiat heeft gegeven aan Femma’s gang naar Auschwitz en afwijzend heeft beschikt. ‘Integendeel’, zou hij zeggen. Toegegeven – afgaand op deze notitie, komt het alleen door Calmeyers nalatigheid dat Femma alsnog in Auschwitz belandde.
Het blijft de vraag waarom we met alle geweld uitgerekend in het geval van Calmeyer genoegen willen nemen met vrijblijvende goede bedoelingen, alleen opgekrabbeld voor eigen gebruik, waaraan nooit enig aanwijsbaar gevolg is gegeven. D’Oliveira heeft oog voor bewijsvoering en procedure, maar zet zijn scherpzinnigheid niet in voor een minder eenzijdig beeld van Calmeyer. Dat deze tot in juli 1944 ‘zijn boekje aanzienlijk te buiten ging’ en voor Femma zijn best zou hebben gedaan vooronderstelt dat het juridische boekje ook in een context van flagrant oorlogsmisdrijf vanzelf tot verdedigbare beslissingen leidt. Of hij dat gelooft moet de criticus zelf weten, maar zijn duivelsadvocatuur lijdt eronder.
Nieuwe Zerrbilder – H.U. Jessurun d’Oliveira reageert
door Hans Knoop en Johannes Max van Ophuijsen
Hoezeer ik dat ook zou wensen, ik zie eigenlijk geen aanknopingspunten voor een zinvolle dialoog met mevrouw Van Diggele. Haar virulente reactie op mijn bijdrage stamt uit een parallel universum waar ik geen toegang toe heb. Zij is kennelijk niet in staat tot iets anders dan het zien van spoken, misinterpretatie van gegevens, verdraaiing van feiten, lezen wat er niet staat, en deze handicaps stempelen haar niet tot een begenadigd historicus. Dat geldt voor haar boek, dat geldt voor haar reactie. Ik kan goed begrijpen dat zij de insteek van haar boek wil verdedigen tegen wat ik daarop heb afgedaan, maar ik vrees dat zij zichzelf met deze krijgshaftige apologie, die vooral ook een herhaling van zetten is, geen dienst heeft bewezen.
Toch een paar voorbeelden. Van Diggele wil het ‘eenzijdige’, gunstige beeld van Calmeyer bijstellen. Iedereen die enigszins is ingevoerd in de materie weet dat dit eenzijdige heldenbeeld niet heersend is in de literatuur, dat controverse troef is bij de rol van Calmeyer in de vervolgingsgeschiedenis. Dat is het spook waartegen zij zich keert.
Daarnaast schuift Van Diggele mij in de schoenen dat ik te pas en te onpas en met grote empathie Calmeyer zou verdedigen. Ik heb geprobeerd het scheve beeld dat zij optrekt te corrigeren, en daarmee iets dichter bij de feiten te blijven. Ik heb geen moreel oordeel uitgesproken, noch over de slachtoffers, noch over Calmeyer. Was het werkelijk nodig geweest om met zoveel woorden te verklaren dat het moordsysteem van de nazi’s waarbinnen de niet-nazi Calmeyer opereerde mijn sympathie niet kan wegdragen? Van Diggele meent dat beschrijven, pogingen om erachter gekomen hoe iets gekomen is, neerkomt op witwassen en legitimeren. Vreemde gedachten voor een professioneel historicus. Ik heb niet meer willen doen dan uiteenzetten dat een groot aantal causale factoren het lot van Femma bepaald hebben; niet alleen de door haar eenzijdig voorgestelde acties van Calmeyer, maar ook het aandeel van de slachtoffers, de bureaucratie, de verschillende regelstelsels en verschuivende machtsverhoudingen onder de bezettende instanties.
Nog steeds heeft zij het over een ‘papiertje’ dat de redding van Femma in de weg stond. In haar boek kan ik me dat nog voorstellen: ze geeft de familie een stem. Maar hier spreekt ze volledig voor eigen rekening. Hoe kan een geschiedkundige documenten zoals akten van de burgerlijke stand of de aanmelding van 1941 als irrelevante vodjes beschouwen? En de notitie van Calmeyer over zijn gesprek met Reijgwart in het eerste – door haar met vooringenomenheid geïnterpreteerde – deel hoogst gewichtig vinden en in het tweede deel zonder uitleg geen enkele aandacht waard vinden?
Ik zou het recht van Femma op een stem in de discussie over Calmeyer ontzegd hebben, althans mijn ogen daarvoor gesloten hebben. Het is eerder zo dat ik niet de stem van Femma gehoord heb, maar die van de diep verontwaardigde schrijver. Femma en haar familie zijn de buikspreekpoppen van haar persoonlijke inzichten en sentimenten, zij zijn de vehikels geworden voor haar afrekening met Calmeyer. Het boek is niet het narratief van Femma, ‘de stem van de doorgaans monddode underdog’ die we ‘voor het eerst van dichtbij horen’, het is de boodschap, loud and clear, van Van Diggele. Zij heeft het slachtoffer op haar manier monddood gemaakt.
Dan de gedachte dat Calmeyers opvatting dat de Sefardim geen Joden waren erop wijst dat deze ‘niet bewogen werd door principiële afkeer of afkeuring van stelselmatig antisemitisme’. Wat moeten we daar nu weer mee? Het tegendeel kan uit die opvatting ook blijken. De poging om de Sefardische Joden collectief van de Jodenvervolging uit te sluiten kan evengoed dienen als bewijs voor zijn afkeer van het nazistisch racisme als zijn pogingen om positieve beslissingen te nemen in individuele gevallen. Ook hier: oogkleppen die maken dat alles wat zij waarneemt tegen Calmeyer pleit.
Met dit puinruimen kan ik nog wel even doorgaan, zonder de illusie te koesteren dat ik de auteur ook maar op één punt zou kunnen overtuigen. Van Diggele heeft niet alleen een karikatuur van Calmeyer gemaakt, maar ook van mijn positie in het debat.
Vreemd genoeg zitten we in één opzicht in hetzelfde schuitje. Na aanvankelijke aarzelingen heb ik me aangesloten bij de ondertekenaars van de petitie tegen de naamgeving van het Friedenslabor in Osnabrück, de geboortestad waarvan Calmeyer ook ereburger is. Te veel eer voor Calmeyer. Ook Van Diggele zet zich tegen die naamgeving in, actief zelfs. Daarin zit ik niet met haar op een lijn. Ik neem afstand van haar vooringenomen positie ten aanzien van Calmeyer. Zijn doen en laten speelden zich af in een moorddadig racistisch systeem, waarin hij zich gemanoeuvreerd had om zijn hachje te redden. Zo had hij zich ertoe veroordeeld om te beschikken over het lot van mensen, waarbij hij naast vele negatieve toch ook veel positieve beslissingen heeft genomen. Daarbij heeft hij zich vaak willens en wetens in de luren laten leggen, en dat was niet zonder risico’s. Daarvoor is hij terecht geëerd, maar nu is het welletjes. >Het verlenen van de naam van Calmeyer aan het Friedenslabor vormt geen bijdrage aan de vrede. Aandacht voor zijn rol wel.
Brief aan H.U. Jessurun d’Oliveira
door H.U. Jessurun d’Oliveira
MOORD
‘In de nacht van maandag op dinsdag’, bericht Harry Mulisch aan de rattenkoning, ‘stond op het nationale monument plotseling met blauwe letters van twee meter hoog:
MOORD
Eindelijk stond de goede tekst op het monument voor de gevallenen: (…) het heldere, leesbare, precieze woord MOORD.”
Mulisch citeert de inscriptie van A. Roland Holst (‘Nimmer, van Erts tot Arend, was enig schepsel vrij’, enz.: 110 woorden), en vertelt van een oorlogsmonument bij Leningrad met als tekst: Hier stikten de fascistische horden in hun eigen bloed.
Zo ongenuanceerd kan het onder academici niet toegaan. Trokken Calmeyers oudste critici nogal fel van leer, Presser was in Ondergang (1965) al milder, en in De Jongs Koninkrijk (VI i, 1975) komt Calmeyer er bijzonder genadig van af. Pas bij Stuldreher (2007) krijgt hij er weer van langs, en ook Von Frijtag Drabbe Künzel (2008) uit de nodige reserves, die aanleiding geven tot verwoede polemiek.
Vandaar dat prof. Jessurun d’Oliveira kan schrijven: ‘Wie in de materie is ‘ingevoerd’ weet dat een zo eenzijdig heldenbeeld als Van Diggele bestrijdt ‘niet heersend is in de literatuur’.
Als opstellers – in samenspraak met onder meer auteur van De onontkoombare afkomst van Eli d’Oliveira: een Portugees-Joodse familiegeschiedenis (2015) Jaap Cohen – van een beroep op bondskanselier Merkel om geen Bondsgelden te reserveren voor iets dat ‘Calmeyer-Haus’ zou heten, zijn wij er trots op dat behalve de heer Cohen ook de heer d’Oliveira onze brief heeft ondertekend.
De discussie over ‘Calmeyer-geval’ Fleijsman laten wij met een gerust hart aan mevrouw Van Diggele over. Wij merken alleen op dat de toch ongewoon uitvoerige en gedetailleerde bespreking door de heer d’Oliveira vrijwel voorbijgaat aan het feit dat haar boek in de eerste plaats over Femma Fleijsman en haar nakomelingschap handelt; pas in de tweede plaats, goeddeels via de schaduw die zijn rol tot op de dag van vandaag op deze familie werpt, over de bevoegde ambtenaar die volgens de heer d’Oliveira voor haar gedaan heeft wat hij kon, maar volgens de familie Fleijsman begrijpelijkerwijs wat minder.
Maar over dat al dan niet ‘heersend’ heldenbeeld: als dit zo eenvoudig lag als de heer d’Oliveira het voorstelt, was de door ons allen (behalve, om professionele redenen, mevrouw Van Diggele) onderschreven petitie niet nodig geweest.
Wie alle literatuur verschenen over driekwart eeuw overziet is, als gezegd, bezwaren tegen Calmeyer tegengekomen. Maar eerdere critici zijn overstemd door De Jong (1975); en diens, volgens zijn eigen medewerkers eenzijdige, vergoelijking heeft en een omstreden bijzetting door Yad Vashem als ‘Rechtvaardige onder de Volkeren’ (1992) mogelijk gemaakt, en een Osnabrückse cultus en lobby die latere kritiek stelselmatig overschreeuwt.
Wie ‘in de materie is ingevoerd’ weet dus ook dat, in de harde wereld buiten de heilige hallen van academia, een ‘eenzijdig heldenbeeld’ tot voor kort op het punt stond gecanoniseerd en geïnstitutionaliseerd te worden.
Veelzeggend is dat de meest omvattende studie, door Geraldien von Frijtag Drabbe Künzel nog wel op Osnabrücks initiatief ondernomen, juist daar is afgewezen. Het geval Calmeyer (2008) laat glashelder zien hoezeer ons beeld van Calmeyer is bepaald door… Calmeyer; en hoe vaak deze zichzelf tegensprak. Dit boek is niet vertaald; het wordt plichtmatig vermeld maar relatief zelden geciteerd.
Een zoveelste door Calmeyer ‘geredde’ mag voor het plaatselijke dagblad op de foto met de afgevaardigde naar de Bundestag. Wanneer Van Diggele en documentaire-regisseur Alfred Edelstein dezelfde afgevaardigde confronteren met overlevend ‘Calmeyer-geval’ Fleijsman, zag hij de camera liever stopgezet.
Deze verschillen draaien niet om geschiedschrijving, maar om de handelswaarde van een Osnabrückse Schindler voor city marketing.
Een status quaestionis waartoe een handvol grijzende geleerden toegang heeft, leent zich voor academische toernooien. Elk zijn tak van sport, en vooral geen ‘moreel’ oordeel; de mode is, ‘perspectieven’ laten zien.
Liefhebbers van een verscheidenheid aan perspectieven mogen op zijn minst onderkennen dat het perspectief van onmondige, naamloze slachtoffers als de Fleijsman-Swaaleps, ook al is het onvermijdelijk eenzijdig, een zeldzame, dus kostbare aanvulling vormt op dat van de disproportioneel vertegenwoordigde intellectuele en artistieke middenklasse waartoe bijvoorbeeld de familie d’Oliveira behoorde.
Belangrijker nog is dat een ‘zuiver’ wetenschappelijke discussie, juist door het expliciete waardeoordeel te schuwen, naïef kan zijn en – impliciet, onbedoeld – nihilistisch kan werken, en daardoor irrelevant en in het ergste geval misleidend kan worden voor een bredere publieke discussie. ‘Verraad der klerken’ ligt altijd op de loer.
De grootste vraag is: welk historisch en staatsrechtelijk besef kweken wij aan bij aankomende generaties?
Beslissend is welk beeld uit de vakstudie gemeengoed wordt. Wat zeggen bijvoorbeeld achtereenvolgende versies van Wikipedia-lemmata in verschillende talen? In Calmeyers geval, een verontrustende janboel.
Eén handicap voor zowel specialistische als bredere discussie is onverdedigbaar: cruciale bronnen zijn nooit vermenigvuldigd. Zelfs de twaalf kantjes ‘verweerschrift’ waarmee Calmeyer de Bijzondere Rechtspleging ontglipte zijn niet gepubliceerd.
Wij hebben onderzoekers bereid gevonden in deze leemte te voorzien, en de voorzitter van de Beirat voor het toekomstige museum voorgesteld een begeleidingscommissie te vormen voor bronnenpublicatie. Anders dan prof. d’Oliveira acht die voorzitter het dossier Fleijsman uiterst belangwekkend. Niettemin zouden wij prof. d’Oliveira in zo’n redactieraad welkom heten.
Ook na ontsluiting van bewijsmateriaal zullen blote ‘feiten’ het pleit niet beslechten. Het Bundestagsglied dat zich daarop beriep, moest ons toegeven dat zijn ‘Osnabrückse Schindler’ hooguit de gunstigste met de thans bekende feiten niet-onverenigbare reconstructie is. Toen wij eerder met prof. d’Oliveira de degens kruisten konden wij elkaar toegeven hoe veel, voor en tegen Calmeyer, speculatief blijft – bovenal zijn motieven.
In zijn epos over het Huis d’Oliveira schrijft Jaap Cohen, verwijzend naar een meesterlijke analyse bij Von Frijtag: na ‘anderhalf jaar ervaring in de slangenkuil van het rijkscommissariaat… realiseerde [Calmeyer] zich dat hij allerminst gebaat was bij het stempel “Jodenvriend”.’
In welke hoedanigheid Calmeyer hierbij niet ‘gebaat’ was – als Jodenredder, carrièreambtenaar of morele agens? – laat Cohen wijselijk in het midden, net als Von Frijtag, d’Oliveira en wij.
Wat binnen ons gemeenschappelijk bereik ligt, is geduldige, nuchtere, heldere ontleding van de documentatie, die veel meer omvat dan alleen de uitentreuren, laatstelijk door Petra van den Boomgaard uitputtend besproken herzieningsverzoeken.
Laten wij ten behoeve van het nageslacht dit onderzoek gezamenlijk voortzetten, in internationale talen, op wellevende toon.