Advertentie
Alles-moet-anders-Banner-5

Een groot verhaal voor het tijdperk van patronen: over Rens Bods geschiedenis van menselijke kennis

In Een wereld vol patronen beschouwt Rens Bod de wetenschap als een voortdurende zoektocht naar regelmatigheden. Daarbij neemt hij afstand van de kunstmatige grenzen tussen disciplines  de patronen die hij blootlegt houden zich daar immers toch niet aan. Bod bewijst de jonge discipline van de ‘history and philosophy of knowledge’ daarmee een grote dienst, zegt Stephan Besser, maar over de fundamentele vraag of (objectieve) patronen werkelijk ooit vooraf kunnen gaan aan (subjectieve) aannames zijn we nog niet uitgepraat.

Besproken boeken

‘Great keyword of our times, pattern’, stelt de literatuurwetenschapper Franco Moretti bondig in zijn essay ‘Patterns and Interpretation’ uit 2017. Hij doelt daarmee op de huidige fascinatie met patronen in zijn eigen discipline, de computationele literatuurwetenschap, maar ook op de enorme relevantie van patroonherkenning in hedendaagse wetenschappelijke en commerciële praktijken van big data en de leefwerelden van mensen in het algemeen. In de ogen van Rens Bod, hoogleraar Computationele en digitale geesteswetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam, is de hedendaagse data science inderdaad een belangrijke stap in de ontwikkeling van menselijke kennis. Het zoeken naar – en interpreteren van – patronen is volgens Bod echter juist van alle tijden en een van de wezenlijkste kenmerken van de homo sapiens. In Een wereld vol patronen gebruikt hij de notie van patronen (en onderliggende principes) daarom ook als leidraad voor een universele geschiedenis van menselijke kennis.

Deze geschiedenis begint in de steentijd – onder andere met ingekerfde streepjespatronen op mammoetslagtanden als representaties van de maancyclus – en eindigt rond 1800 met ontwikkelingen zoals de ‘empirische wending’ in de geneeskunde in Europa en China (de periode na 1800 blijft min of meer buiten beschouwing). Bods benadering is daarbij nadrukkelijk polycentrisch en vergelijkend. Het is zijn doel om ‘zo veel mogelijk disciplines uit zo veel mogelijk regio’s en culturen op gelijke voet te behandelen’ en met name Europa en de westerse natuurwetenschappen uit hun centrale positie te halen. Er is structureel aandacht voor kennisactiviteiten op alle continenten en mogelijke uitwisselingen en overeenkomsten tussen de verschillende gebieden en tradities, verdeeld in vijf hoofdstukken: de prehistorie (tot 3000 v.Chr.), de vroege oudheid (3000 tot 600 v.Chr.), de klassieke oudheid (600 v.Chr.-500 n.Chr.), de postklassieke tijd (500-1500) en de moderne tijd (na 1500).

Het zoeken naar – en interpreteren van – patronen is volgens Bod echter juist van alle tijden en een van de wezenlijkste kenmerken van de homo sapiens.

Dat levert een aansprekend en inspirerend perspectief op: is het niet heel plausibel om wetenschap als een vorm van patroonherkenning en -verklaring op te vatten, als de zoektocht naar regelmatigheden en de analyse van de achterliggende oorzaken en principes? En kunnen we niet inderdaad overal patronen ontwaren, bijvoorbeeld in de wereld van de deeltjesfysica, bij sociale processen van groepsvorming, migratie en ongelijkheid of in de beeldspraak van romans en andere culturele producten? Zo’n perspectief biedt dus ook kansen om de ingeslepen afbakeningen en tegenstellingen tussen de sociale wetenschappen, humaniora en natuurwetenschappen te herzien en te overstijgen: de patronen in deze wereld zijn immers zeker niet zomaar congruent met de scheidslijnen van de huidige disciplines en faculteiten? Dit was al een belangrijke premisse van Bods boek De vergeten wetenschappen (2010), een overkoepelende (wereld)geschiedenis van de humaniora en hun invloed op maatschappelijke, sociale en technologische ontwikkelingen. Met Een wereld vol patronen gaat Bod nu nog een grote stap verder en past hij zijn benadering, met wat aanpassingen, toe op de hele geschiedenis van menselijke kennis.

De empirische cyclus

Het is een van de sterke punten van Een wereld vol patronen dat Bod inderdaad op een overtuigende manier de vermeende voortrekkersrol van de westerse (natuur)wetenschap weet te relativeren door een veel breder perspectief te bieden en een complexer netwerk van invloeden te schetsen. Hij wijst er bijvoorbeeld op dat het principe van de preventieve inenting tegen pokken niet door de Brit Edward Jenner (1749-1823) werd uitgevonden, maar in de zestiende eeuw al in China bekend was (hoewel de praktijken van inenting verschilden). Een ander voorbeeld betreft de zogenaamde isnād-methode, een vorm van historische bronkritiek aan de hand van overleveringsketens die rond 800 in de islamitische wereld werd uitgevonden en tot veel nauwkeuriger resultaten leidde dan de antieke historiografie, laat staan de eigentijdse christelijke geschiedschrijving.


Bod weet op een overtuigende manier de vermeende voortrekkersrol van de westerse (natuur)wetenschap te relativeren door een veel breder perspectief te bieden en een complexer netwerk van invloeden te schetsen.

Het pièce de résistance, als je zoiets al kunt aanwijzen in dit buitengewoon rijke en erudiete boek, is echter een cluster van casussen waarmee Bod aantoont dat de empirische cyclus, die vaak wordt gezien als uitvinding van een ‘wetenschappelijke revolutie’ in de natuurwetenschappen, al werd toegepast door humanistische filologen, muziekwetenschappers en taalkundigen in Europa aan het begin van de zestiende eeuw. De latinist en dichter Angelo Poliziano (1454-1494) ontwikkelde bijvoorbeeld een theorie van manuscriptverwantschap waarbij genealogische relaties tussen teksten door nieuwe vondsten empirisch toetsbaar werden en hypotheses op basis van nieuw bronmateriaal konden worden aangepast. Componist, luitenist en muziektheoreticus Vincenzo Galilei (ca. 1520-1591), de vader van Galileo (1564-1642), experimenteerde met de spanning van snaren en de toonhoogte van orgelpijpen en ontwikkelde op empirische basis een theoretische formulering van de ‘snaarwetten’ (de toonhoogte neemt toe met de vierkantswortel van de trekspanning).

Bod concludeert dat de empirische cyclus rond 1600 van de humaniora naar de natuurwetenschappen ‘migreerde’ en wijst onder andere het werk van de astronoom Johannes Kepler (1571-1630) en Galileo aan als transitiepunten van deze verplaatsing en verschuiving. De pointe van dit verhaal is duidelijk: de geesteswetenschappen hebben de primeur op een kennisinstrument dat door velen nog steeds als bepalend wordt gezien voor het moderne standaardbeeld van wetenschap, gekenmerkt door een systematische wisselwerking van empirie, hypothesevorming en toetsing, bij voorkeur met een duidelijk experimenteel karakter en voorspelbare onderzoeksresultaten als einddoel. 

Herleidingspatronen

De empirische cyclus speelt niet alleen in historisch maar ook in conceptueel opzicht een sleutelrol in Bods boek. Het gaat hierbij om een van de prominente ‘herleidingspatronen’ die Bod bespreekt, oftewel het stelselmatig aanbrengen van relaties tussen ‘patronen’ en ‘principes’. Patronen zijn voor Bod alle waargenomen regelmatigheden die een element van herhaling in zich dragen, zonder dat ze noodzakelijk onveranderlijk te zijn. Dat zijn bijvoorbeeld de al genoemde waarnemingen van de maancyclus, taalpatronen bij de vorming van woorden of regelmatigheden in de geschiedenis (zoals de opkomst, bloei en verval van staten), maar ook rechtsregels, behandelingswijzen van ziektes en aanwijzingen voor het schrijven van literaire teksten. Principes zijn aannames over de onderliggende relaties die de meer oppervlakkige patronen kunnen verklaren; denk hierbij aan natuurkundige axioma’s, rechtsprincipes of de abstracte concepten van universele grammatica’s. De noties vormen het kader voor een grand narrative dat, grosso modo, begint met de bewustwording van patronen in de prehistorie, doorgaat met de zoektocht naar onderliggende principes in de vroege oudheid en de bewustwording van herleidingen in de (post)klassieke oudheid en eindigt met de steeds hechtere koppeling van patronen en principes in de moderne tijd.

Patronen zijn voor Bod alle waargenomen regelmatigheden die een element van herhaling in zich dragen, zonder dat ze noodzakelijk onveranderlijk te zijn.

De empirische cyclus is niet het enige herleidingspatroon dat Bod bespreekt; hij heeft ook aandacht voor het ‘analogiedenken’, waarbij empirische regelmatigheden worden geduid aan de hand van overeenkomsten (de zon als magneet die kracht uitoefent op de planeten, het universum als gigantische machine, etc.). Verder staat Bod kort stil bij de praktijk van modelleren in de huidige wetenschap; bij dit ‘metapatroon’ gaat het om de constructie van modellen voor sociale, culturele en biologische processen (=patronen), waarbij de verklaring vanuit een bredere theorie of principes soms geen rol meer speelt. Verreweg de meeste aandacht gaat echter uit naar de empirische cyclus die in Bods polycentrische wereld vol patronen een rol vervult als great attractor en drijvende kracht van het verhaal. Dit zorgt voor een duidelijke structuur van het boek maar roept ook een aantal vragen op.

Echte patronen

Je kunt je bijvoorbeeld afvragen of de scheiding tussen empirie/patronen en principes/hypothesen zo duidelijk gemaakt kan worden als de schematiek van Bods langetermijngeschiedenis impliceert. Bod is er heel helder over dat hij geen wetenschapsfilosofisch boek over de aard van kennis heeft willen schrijven. Zijn doel is om de interdisciplinaire discussie in het nog te ontwikkelen vakgebied van de ‘history and philosophy of knowledge’ op gang te brengen, en hiervoor heeft hij inderdaad een zeer innovatieve en uitdagende bijdrage geleverd. Voor zo’n dialoog zou het dan wel interessant kunnen zijn om nog specifieker op de definitie en functie van patronen in te gaan. Bod stelt zelf terecht dat er ‘altijd veel mogelijke regelmatigheden [zijn] die dezelfde werkelijkheid zouden kunnen beschrijven’. Met andere woorden: alle regelmatigheden zijn mogelijke regelmatigheden, de waarneming van patronen hangt zelf ook af van het perspectief van de onderzoeker. Zoals de filosoof Daniel Dennett in zijn essay ‘Real Patterns’ (1991) heeft beweerd: in een verzameling data kun je in de meeste gevallen verschillende regelmatigheden ontdekken, ‘the choice of pattern would be up to the observer.’

Bod is er heel helder over dat hij geen wetenschapsfilosofisch boek over de aard van kennis heeft willen schrijven. Zijn doel is om de interdisciplinaire discussie in het nog te ontwikkelen vakgebied van de ‘history and philosophy of knowledge’ op gang te brengen.

In zekere zin laat Bod dat zelf ook zien: die patronen die onderzoekers door de eeuwen heen in planeetbewegingen hebben waargenomen verschillen bijvoorbeeld enorm. Al op het moment dat de Babyloniërs in de vroege oudheid onderscheid begonnen te maken tussen vaste sterren en dwaalsterren/planeten is er sprake van een aan de observatie van een patroon verbonden afbakening. Of denk aan de nieuwe patronen in de literatuurgeschiedenis, zoals de opkomst van genres die tegenwoordig met computationele methodes worden ‘ontdekt’; wat onderzoekers waarnemen, hangt natuurlijk ook af van de vragen die ze stellen en de tools die ze gebruiken. Het is daarom maar de vraag of patronen ooit voorafgaan aan aannames, conceptuele en materiële kaders en elementen van principieel denken, zoals het in de schematiek van Bod wel kan lijken.

De filosofische gedachte dat patronen zelf een kwestie van perspectief zijn zou dus een aanleiding kunnen zijn om historisch specifieker naar de mogelijkheidsvoorwaarden van patronen te kijken, in materieel en conceptueel opzicht: waardoor ontstaat de waarneming van nieuwe patronen in de cultuurgeschiedenis, of van diffractiepatronen in de deeltjesfysica, in materieel en conceptueel opzicht? En hoe zijn die dan ingebed in praktijken van analogisch, empirisch of modellerend onderzoek? Bods notie van patronen is erg breed en universaliserend: hij heeft het zelf over een ‘parapluterm’. Dat is misschien ook moeilijk te voorkomen binnen het genre van een langetermijngeschiedenis. Zijn conceptuele innovatie – de focus op patronen – levert veel verrassende dwarsverbanden en nieuwe inzichten op en zou in het vervolg ook kunnen leiden tot nauwkeurige, interdisciplinaire analyses van de cruciale vraag: hoe ontstaan patronen?

Empirische humaniora?

De schematiek van observatie en theorievorming speelt ook een belangrijke rol in Bods herwaardering van de geesteswetenschappen als empirische disciplines. Bod geeft de humaniora niet alleen credits als voorlopers bij de vorming van de empirische cyclus, hij beschrijft een van de meest ‘unieke’ geesteswetenschappelijke benaderingen uit de negentiende en twintigste eeuw, de hermeneutische cirkel, ook als een invloedrijke variatie hierop. Volgens Bod kun je de poging om een historisch persoon of kunstwerk door middel van contextualisering en ‘horizonversmelting’ zo goed mogelijk te begrijpen namelijk ook zien als een wisselwerking van empirisch materiaal en de vorming van hypotheses (‘wat is de betekenis van deze tekst of dit kunstwerk?’). Het is de vraag of huidige geesteswetenschappers alleen maar blij moeten zijn met deze appreciatie van hun vakgebieden als empirische disciplines. Ze zouden erop kunnen wijzen dat in de notie van het ‘empirische’ toch wel een natuurwetenschappelijk kennisideaal schuilt. En hebben de literatuurwetenschap, culturele analyse, filosofie etc. niet juist ook veel andere methodische en theoretische innovaties aan de menselijke kennis bijgedragen – onder andere op het gebied van kritiek, analyse en interpretatie – die door de vriendelijke incorporatie bij de empirische cyclus buiten beschouwing blijven? Aan de andere kant koppelt Bod zijn opvatting van empirie uitdrukkelijk niet aan natuurwetenschappelijke denkbeelden over toetsbaarheid en objectiviteit. De patroonzoeker Bod is niet uit op een hiërarchische ordening, maar speurt naar overeenkomsten, en, in mindere mate, verschillen, op basis van een brede opvatting van patronen.

Het digitale épistémè

Dit werpt ten slotte de vraag op naar de onderliggende verhaalstructuur van Een wereld vol patronen als geheel. Bod benadrukt dat hij de opeenvolging van zoektochten naar patronen, principes, herleiding en herleidingspatronen niet opvat als ‘cognitieve stappen’ en ‘ontwikkelingsstadia’ in de geschiedenis van de mensheid. In biologisch en cognitief opzicht is de mens namelijk volgens Bod in de afgelopen veertigduizend jaar weinig veranderd. Een wereld van patronen leest echter wel als een geleidelijke culturele ontwikkelingsgeschiedenis van menselijke kennis, met een duidelijke focus op het ontstaan van herleidingspatronen. Er is sprake van ongelijktijdigheden, kloven en blokkades, maar de grote historische lijn en richting van de ontwikkeling blijven altijd duidelijk; Bod heeft het dan bijvoorbeeld ook over ‘de langverwachte empirische wending’ in de geneeskunde. Hij kiest daarmee voor een vertelvorm die doet denken aan Fred Spiers Big History and the Future of Humanity (2010) en Yuval Noah Harari’s Homo Deus (2015) – eveneens boeken die vanuit een centraal concept een min of meer lineair langetermijnverhaal vertellen. Zijn perspectief staat daarmee haaks op benaderingen in de historische epistemologie die meer op netwerken en vertakkingen zijn gericht, bijvoorbeeld in het werk van Michel Serres en Bruno Latour, of die juist de breuken en fundamentele verschuivingen in de geschiedenis van de kennis benadrukken, zoals Michel Foucault met zijn concept van het épistémè.

De conceptuele innovatie – de focus op patronen – levert veel verrassende dwarsverbanden en nieuwe inzichten op en zou in het vervolg ook kunnen leiden tot nauwkeurige, interdisciplinaire analyses van de cruciale vraag: hoe ontstaan patronen?

Opvallend genoeg lijkt in Bods geschiedenis met de empirische cyclus in hoofdstuk 6 ook het eindpunt van het verhaal bereikt. In het laatste hoofdstukje, ‘De toekomst van kennis’, merkt hij op dat de hedendaagse massale zoektocht naar patronen in de data science en de kunstmatige intelligentie wel erg lijkt op de fervente verzameling van astronomische gegevens door de Babyloniërs in de vroege oudheid. In beide periodes werd er namelijk nauwelijks een poging gedaan om onderliggende principes te bepalen. Misschien moest Bod hier ook denken aan een opmerkelijk interview met de voormalige uitgever van het techtijdschrift Wired, Chris Anderson. Die verklaarde in 2006 dat in tijden van big data geen wetenschappelijke modellen en theorieën meer nodig zijn: correlaties en trends in de data zijn genoeg.

De patronen lijken het nu weer over te nemen van de herleidingen en principes en het grote verhaal stopt. In Een wereld vol patronen volgt op de vorming van herleidingspatronen en de empirische cyclus in chronologisch opzicht alleen nog een korte vooruitblik op een onduidelijke toekomst en de conclusie dat elementen uit het verleden altijd een rol spelen in de kennispraktijken van nu. Deze narratieve gang van zaken doet denken aan een uitspraak van het personage Hubertus Bigend in William Gibsons roman Pattern Recognition (2003) over het verdwijnen van de grote verhalen aan het begin van de eenentwintigste eeuw: ‘We have only risk management. The spinning of the given moment’s scenarios. Pattern recognition.’

Bod legt zelf uit dat hij zijn boek nooit had kunnen schrijven zonder methodes als distant reading en digitale tools als topic modeling en parsing – laten we het voor het gemak digitale patroonherkenning noemen.

Bod zou het zelf misschien niet zo willen zien, maar vanuit dit eindpunt kun je Een wereld vol patronen ook specifiek lezen als een kennisgeschiedenis vanuit een digitaal of patroonzoekend épistémè dat nu aan het ontstaan is. Het is, en hier komt Moretti weer in beeld, een geschiedenis die zelf mogelijk wordt gemaakt door de huidige fascinatie met patronen en patroonherkenning in de menswetenschappen, de digitalisering en de wens om grip te krijgen op hypercomplexe verzamelingen van data en geschiedenissen. Bod legt zelf uit dat hij zijn boek nooit had kunnen schrijven zonder methodes als distant reading en digitale tools als topic modeling en parsing – laten we het voor het gemak digitale patroonherkenning noemen. Hij beschouwt zijn werk dan zelf ook terecht als een ‘digitale geschiedenis’. Tegelijk sluit deze geschiedenis aan bij de recente opkomst van patronen als sleutelconcept in de sociale en geesteswetenschappen, bijvoorbeeld in het boek Muster: Theorie der digitalen Gesellschaft (2019) van de Duitse socioloog Armin Nassehi of het onderzoek van literatuurwetenschapper Ted Underwood (Distant Horizons: Digital Evidence and Literary Change, 2019). Maar dat maakt Een wereld vol patronen niet minder origineel, indrukwekkend en inspirerend.