Advertentie
Alles-moet-anders-Banner-5

Het cadeau van een dankbare lezer

Uit enthousiasme en nieuwsgierigheid nam Lodewijk Verduin het op zich iedere bladzijde van Jeroen Brouwers’ grootse oeuvre te behandelen in zijn boek Eenzaamheid in eindeloos meervoud. Het is een plezier, voor de betreffende schrijver en voor de lezer, om zo door een oeuvre geleid te worden, schrijft Marjoleine de Vos.

Besproken boeken

Uiteindelijk, schrijft Lodewijk Verduin, draait het in het oeuvre van Jeroen Brouwers behalve om literatuur om angst, de angst om verlaten te worden: ‘verlaten worden moet daarom het centrale drama in Brouwers’ literaire werk zijn.’

Al als betrekkelijk jonge schrijver vindt Brouwers het steeds weer tijd om ‘de balans op te maken’, steeds opnieuw schrijft hij over zijn leven en maakt er zo literatuur van.

Dat is aan de ene kant een gedurfde uitspraak over een oeuvre van drieënzestig boeken en 10.470 bladzijden vol uitwaaierend proza, vol verhalen, gemopper, herinneringen, stilistisch vertoon met ruikertjes, kunstjes aan de trapeze, marsmuziek en kindertranen – hoe zou iemand daar één centraal thema in kunnen aanwijzen? Aan de andere kant moet je vaststellen dat Verduin deze stelling, ongetwijfeld ook door slim citeren en behendig kiezen en ordenen, aannemelijk weet te maken in zijn boek, Eenzaamheid in eindeloos meervoud.

Vurig, hypnotiserend proza

Verduin is een duidelijke liefhebber van dit werk, ‘vurig, hypnotiserend proza’ noemt hij het, ‘dat onvergelijkbaar en onovertroffen is binnen de Nederlandstalige literatuur’, en hij heeft op zich genomen, uit enthousiasme en nieuwsgierigheid, om er op een analytische manier naar te kijken. Daartoe neemt hij het in zijn geheel door (nogmaals: 10.470 bladzijden!), waarbij hij de nadruk legt op het verhalend proza, met name de romans.

Hij maakt een indeling in grofweg drie samenhangende schrijfperiodes; die van het jeugdwerk, te beginnen met Het mes op de keel uit 1964, eindigend met de mooie novelle Zonder trommels en trompetten in 1973. Dan volgt ‘de Exelse bloeiperiode’, een tijd waarin de schrijver in Exel in de Achterhoek woonde en literaire, soms controversiële successen beleefde met onder meer de ‘zon’-boeken. Zonsopgangen boven zee (1977), Het verzonkene (1979), Bezonken rood (1981) en als laatste De zondvloed (1988): allemaal autobiografisch-essayistische werken waarin Brouwers geleidelijk aan zijn hele leven vormgeeft, mythologiseert en verliteratuurt. En dan, vanaf 2000, verandert Brouwers met Geheime kamers in een verteller die weliswaar hier en daar gebruikmaakt van autobiografische elementen – welke schrijver niet –, maar die met personages werkt die niet langer schrijver zijn en niet langer ergens eenzaam in een huis in het bos zitten te werken en herinneringen hebben aan een jeugd in Indië, het jappenkamp en een kloosterschool. Die laatste periode eindigt, ‘voorlopig’ schrijft Verduin voorzichtigheidshalve, met de veelgeprezen en bekroonde roman Cliënt E. Busken, verschenen in 2020, het jaar waarin de schrijver tachtig werd.

Een auteur kan niet anders dan dromen van een dergelijke analyse.

Een scène die door Brouwers tot een cruciale in zijn oeuvre en daarmee in zijn leven is gemaakt en die Verduin dan ook meer dan eens uitlicht, is die waarin de ouders de uit Indië teruggekeerde jongen afleveren bij een jongensinternaat geleid door paters. De eerste keer dat Brouwers erover schrijft is het vooral de vader die onverschillig afscheid neemt terwijl de moeder in de verte in de auto blijft. Geleidelijk aan wordt die moeder de centrale figuur, gehuld in een voile en/of in benzinedampen, kushandjes blazend dan wel kussend door de voile heen, hoe dan ook bezig zo snel mogelijk daarvandaan te komen. Zij laat haar zoon alleen. Op andere plaatsen is het de jongen zelf die haar niet langer wil, omdat ze hem in het kamp niet langer kan beschermen, omdat ze door de Japanse bewakers geslagen en vernederd wordt, kapotgemaakt: ‘Mijn moeder was de mooiste moeder, op dat moment hield ik op van haar te houden.’ Zo’n frase, ‘op dat moment’, is typerend voor de manier waarop Brouwers de piketpaaltjes van zijn eigen geschiedenis slaat. ‘Vanaf dat moment ben ik verdwaald.’ ‘Sedert ik, aan boord van de Kota Baroe, Indië voorgoed in de horizon heb zien verzinken, ben ik mijzelf kwijt.’ Al als betrekkelijk jonge schrijver vindt hij het steeds weer tijd om ‘de balans op te maken’, steeds opnieuw schrijft hij over zijn leven en maakt er zo literatuur van. De literatuur van iemand die verlaten is, verdwaald, zichzelf kwijt.

Een eenmansorkest

Verduin vouwt het oeuvre op een heldere manier open, in plezierig welverzorgde taal, hij prijst het, hij wijst thema’s en motieven aan en doet meer dan eens lofwaardige pogingen om de stijl van Brouwers en de ontwikkelingen en keuzes daarin te karakteriseren. Hij houdt zich daarbij verre van literair-wetenschappelijk jargon en toont zich belezen zonder er in het wilde weg andere schrijvers bij te slepen, al denk je een enkele keer dat hij zijn waarneming gerust had mogen opschrijven zonder steun te zoeken bij iemand anders die zoiets ook eens heeft gezegd.

Een auteur kan niet anders dan dromen van een dergelijke analyse, en het lijkt soms ook wel of Verduin de schrijver die hem zoveel heeft gegeven, iets terug wil geven met zijn verrukte aandacht. Dat is sympathiek, en het is bovendien niet alleen voor de betreffende schrijver een plezier, dat zou wat mager zijn, maar ook voor een lezer, om zo door een oeuvre geleid te worden.

Brouwers vele polemische werk, zijn brievenboeken, en zijn literaire portretten blijven in dit uitvoerige essay niet ongenoemd maar bestaan in de marge, net als de controverses die zijn werk opriep – de affaire rond Bezonken rood wordt niet eens genoemd. Die roman wekte de woede van onder meer Rudy Kousbroek, die vond dat Brouwers de toestand in de Japanse kampen zwaar had overdreven, dat hij wreedheden beschreef die daar niet begaan waren en dat dat ontoelaatbaar was, waarop een brede literaire discussie ontstond over wat wel en niet gefictionaliseerd kan worden.

Een schrijver die in zijn eentje een heel orkest is, dat is wat Verduin laat zien.

Verduin brandt er zich niet aan, sterker, hij volgt de schrijver in diens bewering dat er te weinig aandacht is geweest voor de situatie in de kampen in Indonesië. Het is begrijpelijk dat hij geen rol voor zichzelf weggelegd ziet als scheidsrechter in deze historische kwestie, maar toch is het lichtelijk bevreemdend dat hij deze discussie, die het mythologiserende schrijverschap van Brouwers direct raakte, geheel negeert.

In de eerste plaats heeft Verduin zijn eigen leeservaring willen weergeven door een portret van de schrijver te maken zoals hij in zijn werk verschijnt, en wel zo dat een lezer die niet Lodewijk Verduin is, toch kan profiteren van zijn aandacht en plezier. Het zal ook daarom zijn dat hij nooit een opmerking maakt over de soms wel erg nadrukkelijke manier van schrijven en thematiseren van Brouwers, al komt die ook in de geciteerde fragmenten duidelijk naar voren. Zijn aandacht gaat eerder uit naar de bedwelmende kracht en de onontkoombaarheid van het geschrevene, naar de muzikale structuur per zin, per boek en uiteindelijk van het hele oeuvre. Een schrijver die in zijn eentje een heel orkest is, dat is wat Verduin laat zien.