Advertentie
Alles-moet-anders-Banner-5

Zijn we er klaar voor? Astronomie en buitenaardse intelligentie

Harvard-sterrenkundige Avi Loeb is ervan overtuigd dat buitenaardse wezens ons heelal hebben onderzocht en dat de sporen daarvan waarneembaar zijn. De mens in het algemeen en zijn collega-natuurkundigen in het bijzonder zijn alleen nog niet klaar voor deze constatering. Robert van Leeuwen neemt Loebs theorieën en positie in zijn vakgebied onder de loep.

In september 2017 drong een object ons zonnestelsel binnen. Het passeerde de zon en kruiste rond 7 oktober het baanvlak van de aarde. Twaalf dagen later, als het alweer hard op weg is ons zonnestelsel te verlaten, wordt het object uitgelicht in de meetgegevens van een geavanceerd netwerk van telescopen op Hawaï. Vanaf dan worden er meer telescopen op gericht. Het object wordt ‘Oumuamua gedoopt, naar de Hawaïaanse naam van de locatie van de specifieke telescoop waarmee het voor het eerst werd waargenomen.

‘Oumuamua is een zeer eigenaardig interstellair brokstuk. Dusdanig eigenaardig, dat Avi Loeb, hoogleraar sterrenkunde te Harvard, oppert: ‘Oumuamua is vervaardigd door een intelligente buitenaardse beschaving.

In de daaropvolgende periode concludeerden astronomen op basis van hun meetgegevens dat ‘Oumuamua meerdere vreemde eigenschappen heeft. Om te beginnen was er nog nooit een object in ons zonnestelsel waargenomen dat afkomstig is uit de interstellaire ruimte. Uit schommelingen in de helderheid volgde bovendien dat ‘Oumuamua pannenkoek- of sigaarvormig is, om zijn as tuimelt, en slechts zo’n honderd meter lang is. Daar kwam nog bij dat ‘Oumuamua lijkt te bestaan uit extreem spiegelend materiaal. De laatste vreemde eigenschap is dat ‘Oumuamua weg bewoog van de zon met een snelheid die niet louter door de zwaartekrachtwerking van de zon kon komen. Zoiets kan gebeuren bij een komeet: een komeet bestaat uit rots en ijs, en verdampend ijs kan een raketeffect veroorzaken dat de komeet voortdrijft. In dat geval zouden er echter sporen van dit verdampende ijs zichtbaar moeten zijn geweest, en dat was bij ‘Oumuamua niet het geval.

Kortom: als ‘Oumuamua een interstellair brokstuk is, dan is het een zeer eigenaardig brokstuk. Dusdanig eigenaardig, dat Avi Loeb, hoogleraar sterrenkunde te Harvard, een in zijn ogen simpelere verklaring oppert: ‘Oumuamua is vervaardigd door een intelligente buitenaardse beschaving.

De hypothese dat intelligente beschavingen het heelal hebben onderzocht en sporen van dat onderzoek hebben achtergelaten in ons zonnestelsel is zeer aannemelijk. En wij als mensen zijn niet klaar voor deze constatering. Dat is in een notendop wat Loeb betoogt in zijn boek Buitenaards: het eerste teken van leven van een buitenaardse beschaving (2021). Gaandeweg stelt Loeb nog een ander punt aan de orde: hoe komt het dat zijn hypothese niet breder wordt gesteund door collega-wetenschappers?

Zoeken naar buitenaardse intelligentie

Loeb benadrukt dat zijn hypothese aansluit bij de richting van zijn wetenschappelijke onderzoek van de laatste jaren. Naast onderzoek naar planeten buiten ons eigen zonnestelsel is hij sinds 2007 betrokken bij onderzoek gerelateerd aan het SETI (Search for Extraterrestrial Intelligence), een instituut dat zich richt op de zoektocht naar buitenaardse intelligentie. In deze context werkten Loeb en collega-astronomen onder andere aan voorstellen om beter kunstmatig geproduceerde licht- en radiosignalen te kunnen detecteren. Bovendien is Loeb sinds 2016 de belangrijkste adviseur van het Starshot Initiative van de Russische miljardair, Yuri Milner, een geldschieter van fundamenteel fysisch onderzoek. Dit project, waarbij ook de eminente natuurkundigen Stephen Hawking en Freeman Dyson (inmiddels beiden overleden) nauw betrokken waren, stelt zich ten doel om een ruimtesonde te ontwikkelen die de dichtstbijzijnde ster vanaf de aarde kan bereiken. Dit toestel zou zich moeten voortbewegen door middel van een zogenaamd lichtzeil: een zeil dat voortgestuwd wordt door licht van bijvoorbeeld een ster of (in het geval van het Starshot Initiative) een laser. Het is dus geen verrassing dat uitgerekend Loeb met de hypothese komt dat ‘Oumuamua het product is van een buitenaardse beschaving. Zijn hypothese is zelfs dat ‘Oumuamua bewoog door een soortgelijk kunstmatig vervaardigd lichtzeil.

Inmiddels gaan de meeste astronomen ervan uit dat ‘Oumuamua wel een object van natuurlijke oorsprong is, al is er nog geen algemeen geaccepteerde verklaring voor zijn eigenschappen – de nieuwste serieuze hypothese is dat het een brokstuk bevroren stikstof is. Op zich gebeurt zoiets wel vaker: astronomen bakkeleien over de herkomst van een object, een van hen doet een enigszins buitenissige suggestie, en het merendeel van de betrokkenen blijft binnen de geijkte kaders van de astronomie.

Theoretisch gezweef

In de ogen van Loeb zijn astronomen echter te behoudend. Hij is van mening dat zijn ‘Oumuamua-hypothese, en de kijk op buitenaardse intelligentie die daarbij hoort, meer navolging verdient dan momenteel het geval is. Om zijn punt te ondersteunen, richt hij zijn pijlen op enkele invloedrijke theoretische praktijken in de hedendaagse natuurkunde. De kern van het probleem is volgens Loeb dat natuurwetenschappers niet openstaan voor nieuwe manieren van kijken. Hij vindt bijvoorbeeld dat de theoretische fysica te veel wordt gedomineerd door wat hij ‘theoretisch gezweef’ noemt. Hiermee doelt hij op abstracte natuurkundige benaderingen, zoals snaartheorie en kosmische inflatie, waarvan de resultaten zich niet direct verhouden tot nieuwe experimentele gegevens. Volgens Loeb praten grote onderzoeksgroepen die met dergelijk onderzoek bezig zijn elkaar na. Jonge wetenschappers durven niet met vernieuwende voorstellen te komen, zoals onderzoek naar signalen van buitenaardse intelligentie, uit angst voor hun toekomstige baan. Loeb is dus sceptisch over de vruchtbaarheid van deze abstracte natuurkunde, en betoogt tegelijkertijd dat nieuwe perspectieven geen kans krijgen.

Loeb suggereert dat invloedrijke natuurkundigen hier moedwillig behoudzuchtig zijn om hun reputatie en financiering veilig te stellen: hij heeft het over de ‘bedilzucht van machtige poortwachters’.

De kloof tussen theorie en experiment in hedendaagse fundamentele natuurkunde is op zich een valide – en vaker gehoord – punt van zorg, maar helaas is Loebs onderbouwing van zijn kritiek in dezen nogal zwak. Loeb worstelt met het concept van wetenschappelijke consensusvorming. Voor hem is natuurkunde louter een kwestie van het onpartijdig evalueren van het beschikbare bewijs. Als dit bewijs rationeel gebruikt kan worden om verschillende verklaringen te ondersteunen, zoals in het geval van ‘Oumuamua, dan duidt het volgens hem op ‘intellectuele oogkleppen’ van wetenschappers wanneer één hypothese (vervaardigd door een buitenaardse beschaving) van tafel wordt geveegd en er overeenstemming ontstaat over een andere verklaring (natuurlijk brokstuk). Loeb suggereert dat invloedrijke natuurkundigen hier moedwillig behoudzuchtig zijn om hun reputatie en financiering veilig te stellen: hij heeft het over de ‘bedilzucht van machtige poortwachters’.

Daarbij gaat Loeb uit van een naïef historisch beeld van de eenzame wetenschapper die strijdt tegen de gevestigde orde. Met name het voorbeeld van Galileo Galilei komt vaak voorbij: impliciet vergelijkt Loeb wetenschappers die buitenaardse intelligentie niet serieus nemen met geestelijken die in Galilei’s tijd niet openstonden voor een heliocentrisch wereldbeeld. Waar hij al te gemakkelijk aan voorbij gaat, is dat wetenschappelijke kennis in de basis wordt gevormd door een brede consensus die aan tijd en plaats is gebonden. Die consensus kan verschuiven, en onderzoeksprogramma’s kunnen ten onder gaan – bijvoorbeeld wanneer een generatie van toonaangevende onderzoekers plaatsmaakt voor een nieuwe lichting. Dit is echter altijd een collectieve aangelegenheid, en dat was ook zo in Galilei’s tijd: wetenschapshistoricus Hieke Huistra bracht in Trouw in herinnering dat het historisch gezien zinniger is om Galilei te beschouwen als één van de astronomen die heeft bijgedragen aan de langzame verandering van wetenschappelijke consensus dan als eenzame strijder tegen een ‘fout’ systeem. Het staat Loeb vrij om een lans te breken voor zijn onderzoeksprogramma, maar het feit dat hij daartoe noodzaak ziet is op zich geen bewijs dat de ‘gevestigde orde’ oogkleppen op heeft.

Bovendien is wat geldt als goede kennis nu eenmaal niet iets wat van tevoren vaststaat. Loeb komt met historische voorbeelden van gevestigde onderzoekers die bepaalde onderzoekingen niet de moeite waard vonden, terwijl dergelijk onderzoek jaren later toch interessante inzichten of toepassingen bleek op te leveren. Hij suggereert vervolgens dat deze onderzoekers min of meer actief de vergaring van nieuwe kennis blokkeerden, vanwege hun ‘academische arrogantie’. Dat is nogal een makkelijke conclusie achteraf: dergelijke voorbeelden tonen vooral aan dat wetenschappelijke consensus steeds verandert als gevolg van een constante strijd tussen vernieuwing en behoudzucht.

Hoogmoed of nederigheid?

Het is jammer dat alle kritiek op de wetenschapspraktijk enigszins afleidt van interessante vragen die Loeb opwerpt. Hoe kijken hij en andere astronomen naar buitenaardse intelligentie, en wat zijn daarvan de implicaties? Loeb is van mening dat het van hoogmoed getuigt dat de mens zich niet serieuzer bezighoudt met de mogelijkheid van contact met intelligent buitenaards leven. In zijn ogen geeft dit blijk van misplaatste superioriteit: als intelligente beschaving plaatsen we onszelf figuurlijk (opnieuw) in het centrum van het universum.

Vooropgesteld: wetenschappers zijn het erover eens dat de kans enorm is dat we niet de enige intelligente levensvorm zijn in het heelal. Er is ook helemaal geen taboe op onderzoek daarnaar. Zeker sinds de jaren negentig heeft het onderzoek naar planeten buiten ons zonnestelsel een grote vlucht genomen. Daarbij wordt ook naarstig gezocht naar tekenen van leven, bijvoorbeeld door gegevens te verzamelen over de atmosferen van dergelijke planeten. Zoals Loeb ook aanstipt, richt dergelijk onderzoek zich op primitieve levensvormen: intelligent leven valt weliswaar meer op, maar er zijn in absolute zin vermoedelijk veel meer planeten met simpel leven, en het loont dus om daar de aandacht op te richten.

Het feit dat Loebs ‘Oumuamua-hypothese niet breder wordt omarmd, lijkt dus niet zozeer te maken te hebben met een negatieve houding van astronomen jegens buitenaards leven op zich. Het lijkt eerder het gevolg te zijn van de vergaande conclusies die hij trekt. Voor Loeb is het op basis van onze hedendaagse wetenschappelijke kennis rationeel om aan te nemen dat buitenaardse beschavingen bestaan, en dat ze objecten hebben vervaardigd om de ruimte mee te verkennen – net zoals wij dat doen. Om als natuurkundige mee te gaan in die redenering moet je je volgens hem bij elk object dat je waarneemt afvragen of het ook door aliens vervaardigd zou kunnen zijn.

Hiermee wordt het domein van de natuurwetenschap uitgebreid: ook dat wat kunstmatig is, door intelligent leven vervaardigd, gaat ertoe behoren – je zou kunnen zeggen dat Loeb en passant het onderscheid tussen ‘natuurlijk’ en ‘kunstmatig’ opheft. Op zich denk ik dat astronomen nog wel tot die denkstap bereid zijn, maar ze zullen toch eerder neigen naar een ‘natuurlijke’ verklaring, zeker als het om één los object als ‘Oumuamua gaat. Immers: de verklaring dat een object vervaardigd is door een buitenaardse beschaving vereist een stuk meer speculatieve schakels over hoe intelligent leven op een andere planeet zich ontwikkeld zou kunnen hebben. Het ‘Oumuamua-argument lijkt daarmee op een wetenschappelijke variant van het argument voor ‘intelligent design’: ‘Oumuamua is volgens Loeb te afwijkend om niet het werk te zijn van een intelligente ontwerper. De weigering van collega-wetenschappers om mee te gaan in die speculatie stuit Loeb tegen de borst.

Hoe ver zijn we bereid onze nek uit te steken? Het is een kwestie die Buitenaards aandraagt en die een open uitwisseling van gedachten verdient.

Tegelijkertijd is zijn aansporing dat het de mensheid menens moet zijn met zijn ‘Oumuamua-hypothese prikkelend. Zoals gezegd vindt Loeb het overmoedig van de mens dat we niet genoeg rekening houden met de mogelijkheid dat we sporen waarnemen van een buitenaardse beschaving. Als we dat serieuzer gaan nemen, zou ons dat noodzakelijke ‘nederigheid’ bijbrengen, en ons leren dat ook wij als intelligente wezens maar een doorsnee onderdeel zijn van het heelal.

Naar mijn idee kun je die redenering ook omdraaien: is het niet eerder overmoedig om op basis van onze bescheiden natuurkundekennis conclusies te trekken over hoe ander intelligent leven zich ontwikkelt en gedraagt? En om zoals Loeb te stellen dat buitenaardse intelligente beschavingen ‘rationeel’ zijn, en worstelen met vergelijkbare existentiële problemen als wij hier op aarde? Treden we dan niet buiten de grenzen van onze kennis en ons voorstellingsvermogen? En als we dergelijke conclusies trekken, nemen we onszelf dan niet juist als de maat der dingen? Het zijn interessante vragen, omdat ze expliciet gaan over wat natuurwetenschap kan betekenen voor ons beeld van de mens als onderdeel van het heelal. Hoe ver zijn we bereid onze nek uit te steken? Het is een kwestie die Buitenaards aandraagt en die een open uitwisseling van gedachten verdient.