Natte dromen
Over een week wordt de vierde Joost Zwagerman Essayprijs voor aanstormend essayerend talent uitgereikt. U leest de zes essays die de jury als kanshebbers uit 175 inzendingen selecteerde in het aanstaande nummer van de Nederlandse Boekengids, en natuurlijk hier, op www.nederlandseboekengids.com. Aflevering twee: Jérôme Gommers, met zijn essay over essentialisme in de wetenschap.
Vele jaren geleden, toen ik in Leiden studeerde en het langzaam tot me begon door te dringen wat alle bètavakken die ik had gevolgd op het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs mij hadden geleerd – en vooral: wat ze me niet hadden geleerd – las ik een interview met een Leidse professor die muizengedrag onderzocht. De professor had jarenlang schedeltjes van muizen gelicht en met elektroden ‘gedrag’ teweeggebracht. Hij wilde weten waar welk gedrag te lokaliseren viel en had, ik citeer hem letterlijk, alle gedragingen waartoe een muis in staat is in kaart gebracht. Hij somde de gedragingen ook op: snuffelen, graven, rennen, nest bouwen, plassen, partner wassen, agressie en misschien nog enkele andere.
Ik was nogal verbluft toen ik die uitspraak las. Sinds wanneer heeft een muis, dacht ik, of enig ander levend wezen, een eindig aantal gedragingen? Is de hele natuur soms niet vol glijdende schalen? Loopt de ene soort, de ene eigenschap, de ene vaardigheid niet naadloos over in de andere? En: zijn levende wezens dan niet creatief? Is het, bijvoorbeeld, niet enorm creatief dat er een vogel bestaat die het geluid van een kettingzaag exact kan nadoen? Leren dieren dan niet? Om de mens te vrezen bijvoorbeeld. Of, verstandiger, om de mens lief te hebben. In welk hokje wordt dat leren, dat tenslotte tot nieuwe gedragingen leidt, dan ondergebracht? In het hokje ‘wat verder ter tafel komt’?
De professor beschreef in het interview onder welke omstandigheden hij zijn onderzoek had verricht. Hij had jarenlang in een donker kamertje gezeten… Ik heb geen idee waarom hij dat vertelde, misschien om te tonen welke opofferingen hij zich had getroost voor de mensheid. Maar, zo voegde hij er tot slot van zijn uiteenzetting over de onaangename arbeidsomstandigheden aan toe, ‘ik vond het leuk om te doen’…
Ik was andermaal verbluft. ‘Leuk om te doen’…? Zoiets is toch niet leuk om te doen? Hij zei niet: ik vond het afgrijselijk om te doen, maar ja het moet nu eenmaal gebeuren. Of: het is niet prettig voor die muizen, maar de mensen zullen er voordeel van hebben. Nee, hij zei: ik vond het leuk om te doen…
Hoeveel procent van je hersenfuncties moet je uitschakelen om tot die formulering te komen? Als het geen muizen maar mensen had betroffen, was de professor ingedeeld bij een speciaal soort onverbeterlijke socio- of psychopaten, waaraan een essentiële menselijke eigenschap ontbreekt, en was hij nooit meer losgelaten in de maatschappij. Die vergelijking mag je niet maken. Maar waarom mag je die vergelijking eigenlijk niet maken, als we, zoals tegenwoordig zelfs bijna alle wetenschappers doen, vinden dat er geen principieel onderscheid is tussen mensen en dieren?
Genoemd onderzoek en uitspraken dateren van decennia geleden, zult u misschien zeggen. De neurowetenschap stond nog in de kinderschoenen, het waren reductionistische, materialistische tijden waarin gedragswetenschappers nog newtoniaanse en behavioristische uitgangspunten hanteerden. Maar die tijden zijn, zo blijkt, helemaal niet voorbij. In de wereld van wetenschap en technologie worden nog steeds met grote regelmaat concepten gebezigd die de wereld, de natuur, de dieren en de mens in een mal proberen te drukken die vooral het eigen vocabulaire bevestigt. Ze zijn vaak wat ik maar noem ‘essentialistisch’ van aard: van twee (of meer) verschijnselen die aan elkaar gerelateerd zijn, is er een ‘essentiëler’ dan de andere.
***
Een voorbeeld van dat essentialisme is de opmerking van een gerenommeerde natuurkundige, die in een programma van Robbert Dijkgraaf werd opgevoerd en mocht beweren dat ‘de natuurkunde inmiddels bewezen heeft dat kleuren niet bestaan’. Het lijkt een onschuldig zinnetje, maar er gaat een wereld van betweterigheid achter schuil. Hadden Rembrandt en Vermeer het bij het verkeerde eind door hun hele leven met kleuren in de weer te zijn? Zijn insecten aan dwaling onderhevig als zij nectar zoeken bij bepaalde bloemen met een bepaalde kleur? Slaat koper helemaal niet groen uit na verloop van tijd?
Als er geen kleuren bestaan, bestaat er ook geen wetenschap. Dan bestaat er geen roodverschuiving en bestaan er geen prisma’s die het licht breken. Neen, haast de natuurkundige zich te zeggen, die bestaan natuurlijk wel, want dat zijn natuurkundige grootheden waarmee wij natuurkundige en kosmologische modellen en voorspellingen construeren. Maar u, ignorante niet-wetenschapper, u ziet geen kleuren – u denkt alleen dat u kleuren ziet. Dat komt doordat u gefopt wordt door uw hersens.
De redenering die ten grondslag ligt aan deze pedante visie is van het type ‘a is niet a maar b’: kleuren zijn geen kleuren, maar… en dan volgt er een technisch verhaal over gefilterde lichtfrequenties, kegeltjes en staafjes, signalen naar en in de hersens, et cetera. Hetzelfde geldt dan natuurlijk voor geuren, geluiden en alle andere zaken die we zintuigelijk waarnemen. Pardon: denken waar te nemen…
Mag je niet van wetenschappelijke kennis over een fenomeen als verliefdheid verwachten dat je er iets aan hebt, als mens, al dan niet verliefd?
Dergelijke uitspraken zijn onzinnig als ze menen iets essentieels uit te drukken. Alles is herleidbaar tot, of beter gerelateerd aan iets anders, of wordt mede door iets anders veroorzaakt. A is altijd gerelateerd aan b, maar daarmee is b niet de essentie van a, want b is weer gerelateerd aan c, d, e en f. Een ander voorbeeld van deze redenering is het kinderachtige: ‘Verliefdheid is gewoon maar een chemische reactie.’ Heel veel menselijke en dus deels geestelijke zaken zijn volgens een bepaalde groep wetenschappers ‘eigenlijk een chemische reactie’. Als je je hele leven chemische reacties bestudeert, zie je, u raadt het al, overal chemische reacties.
Maar daarmee is niks gezegd. Niet over verliefdheid, niet over andere aandoeningen van hart en hoofd, en zeker niet over de ervaring van die aandoeningen. Als je meer over verliefdheid wilt weten, lees dan Het rood en het zwart van Stendhal, Madame Bovary van Flaubert of het mooie kleine De schilder en zijn model van Patricia De Martelaere.
Wat genoemde boeken, en alle andere die over verliefdheid en andere menselijke ervaringen gaan, direct laten zien is dat het volstrekt onduidelijk is wat zo’n begrip inhoudt. Die ervaringen hebben vele verschijningsvormen, vele aspecten en vele stadia. Daarom worden er romans, essays, gedichten, filosofische werken en ja, zelfs wetenschappelijke geschriften aan gewijd. Het is volkomen kinderlijk om te denken dat je de hele reikwijdte van een fenomeen als verliefdheid, bijvoorbeeld, kunt uitdrukken in verhoogde en verlaagde niveaus van dopamine en serotonine of een ‘verminderde rationaliteit’. Ongetwijfeld hebben stoffen als dopamine en serotonine ermee te maken, maar dat is ook alles wat je ervan kunt zeggen: ze hebben ermee te maken. Ze vormen er niet de essentie van en drukken niet het wezen ervan uit.
De wetenschap hanteert en is gebaat bij extreme vereenvoudigingen. Enkele jaren geleden verkeerde ik enige tijd in een staat van obsessieve betrokkenheid bij een vrouw, die duidelijke kenmerken van verliefdheid had. Om de patstelling waarin ik op zeker moment terecht was gekomen te doorbreken, las ik verschillende romans, essays en andere werken, waaronder het verslag van een gedegen wetenschappelijk onderzoek naar verliefdheid. In tegenstelling tot de niet-wetenschappelijke werken, die allerhande vormen van herkenning en dus een bescheiden mate van begrip opleverden, hielp dat wetenschappelijke onderzoek me op geen enkele manier verder; het reikte me slechts een handvol chemische en neurobiologische termen aan waarmee ik in gesprekken met vrienden kon jongleren, wat niet meer dan nerdy borrelpraat opleverde. Alsof de kennis en inzichten die uit zo’n onderzoek voortkomen – en het was werkelijk een gedegen en serieus onderzoek – in een eigen taal zijn geschreven, een taal die vooral betekenis heeft binnen het domein van de wetenschap zelf. Maar wat is dan de waarde ervan? Mag je niet van wetenschappelijke kennis over een fenomeen als verliefdheid verwachten dat je er iets aan hebt, als mens, al dan niet verliefd?
***
Ook over andere voor de mens wezenlijke begrippen, zoals de vrije wil en het bewustzijn, doet de wetenschap graag uitspraken in de vorm ‘a is niet a maar b’. Met enige regelmaat duiken er zelfs onderzoekers op die beweren dat de vrije wil ‘niet bestaat’, wat je een doorgeschoten variant van bovenstaande formule zou kunnen noemen. Ook deze uitspraken zijn zonder zin, want ze berusten op de aanname dat er een biologische of fysiologische realiteit of entiteit is die je al dan niet met meetapparatuur kunt vinden – en waarvan je dus kunt bepalen of die wel of niet bestaat. Maar de begrippen ‘vrije wil’ en ‘bewustzijn’ verwijzen niet naar een fysiologische of biologische realiteit of entiteit die je al dan niet met meetapparatuur kunt vinden – het zijn begrippen door mensen gemunt, woorden door mensen gemaakt.
‘Vrije wil’ en ‘bewustzijn’ zijn geestelijke begrippen waarmee we iets in ons leven en in onze ervaring proberen aan te duiden. Begrippen die, mits goed, intelligent, met enige behoedzaamheid gebruikt, zinnig kunnen zijn in een bepaalde context, in een bepaald taalspel, om een term van Wittgenstein te gebruiken. Zoals het ook zinnig kan zijn om over smetvrees, angst, vreugde, elektronen of de zwaartekracht te spreken – al valt er aan de laatste twee begrippen dan wat meer te meten dan aan de eerste drie.
De vrije wil verwijst simpelweg naar het ervaringsfeit dat wij tobben en nadenken, dat wij beslissingen moeten nemen, op cruciale en minder cruciale momenten. Dat wij in alle situaties wikken en wegen wat de juiste opstelling is, of het nu gaat over de opvoeding van kinderen, ruzie met de buren, liefdesperikelen, politieke kwesties of, ja zelfs wetenschappelijke vraagstukken. We moeten bepalen welke kleren we kopen, welke studie we gaan volgen, of we op dezelfde voet verdergaan. Of we voor euthanasie kiezen of onze ziekte tot aan het laatste stadium van verwording willen meemaken. Of we kinderen zullen proberen te krijgen, of niet. Of, en zo ja op welke manier, we ons verzetten tegen een fascistische bezetter of iets dat we als onrecht ervaren.
De vrije wil is constant en overal actief, ik zou bijna zeggen: meer dan ons lief is. Ik vermoed zelfs dat menigeen er wel wat minder van zou willen hebben, zodat keuzes makkelijker te maken zouden zijn. Beweren dat de vrije wil niet bestaat omdat uit een of ander onderzoek is gebleken dat een minder bewust deel van het brein al heeft gekozen voordat een bewuster deel van het brein het heeft gedaan, heeft niks met het onderwerp te maken. Daarmee wordt alleen aangetoond dat het brein blijkbaar ingewikkelder of anders functioneert dan de onderzoekers aanvankelijk dachten.
Je kunt wel betogen dat de vrije wil van de mens veel minder vrij is dan wij graag denken, je kunt zelfs beweren dat de vrije wil geheel onvrij is, bijvoorbeeld door te wijzen op maatschappelijke, sociale en psychologische omstandigheden en bepaaldheden die de mens meer sturen en richten dan hij denkt. Maar zo’n betoog is een essayistische uiteenzetting die argumenten en perspectieven moet aandragen. Dat is iets anders dan de uitspraak van een neurowetenschapper dat de vrije wil niet bestaat omdat hij hem niet heeft kunnen vinden. De essayistische uiteenzetting zal de lezer moeten overtuigen, terwijl de neurowetenschappelijke uitspraak een fysiologisch feit verkondigt (of beter: meent te verkondigen).
***
Ook het ‘bewustzijn’ wordt regelmatig door wetenschappers tot het terrein van hun expertise uitgeroepen. Voor ‘het bewustzijn’ geldt hetzelfde als voor ‘de vrije wil’: als je er iets zinnigs over wilt zeggen – iets dus dat verder gaat dan: als ik dat en dat deel van je hersens verwijder is het gedaan met je bewustzijn, wat ik best wil geloven – bevind je je in het domein van de essayistiek, een domein waarin begrippen geen duidelijke betekenis hebben. Ook het bewustzijn is niet iets dat je uit vinden gaat, het is een vage aanduiding van een heel scala aan werkingen van de menselijke geest.
Het raadsel van wat wij om en nabij met ‘bewustzijn’ aanduiden, wordt niet ontraadseld door het te definiëren in termen van vurende neuronen, synapsen, cellen, terugkoppelingsmechanismen en gedachtenleessystemen. Dat is weer de formule ‘a is niet a maar b’. Dergelijke ‘verklaringen’ schieten schromelijk tekort, want er is geen wetenschapper die zich, zelfs niet in de geringste mate, een fysiologische voorstelling kan maken van wat er gebeurt als iemand terugdenkt aan zijn jeugd of een liedje zingt. Er gaapt een gat tussen de ervaring van binnenuit en de waarneming van buitenaf.
Toch wordt er door allerhande wetenschappers en filosofen en hun napraters over het bewustzijn gesproken alsof het een ding is, een soort orgaan dat je kunt bestuderen. In een essay waarin ze zo ongeveer de ondergang van de mens voorspelt, beweert schrijver Jeanette Winterson zonder een spoor van gêne dat het ‘over enige tijd mogelijk zal zijn om ons individuele bewustzijn te uploaden naar een minder vergankelijk medium’, een gedachte die tegenwoordig in allerlei varianten wordt verkondigd.(1)
Dit is een fraai voorbeeld van de onuitroeibare neiging van de ‘wetenschappelijke’ mens om te denken dat de wereld uit dingen bestaat en dat woorden naar dingen verwijzen. De mens of zijn ‘bewustzijn’ is een ding, iets dat je kunt isoleren, oppakken, uit elkaar halen, samenvoegen, transporteren – net als een doos softwarepakketten of machineonderdelen. Maar de mens bestaat niet uit dingen, de mens bestaat uit processen, gebeurtenissen, interacties. Die kun je niet ‘uploaden naar een ander medium’, want dan zijn het andere processen, andere gebeurtenissen, andere interacties. Het hele idee van de digitaliseerbaarheid van een mens of zijn bewustzijn (in de zin van vervangbaar door digitale informatie) is wetenschappelijk en filosofisch gezien volkomen nonsensicaal. Het is sciencefiction.
Ook Daniel C. Dennett, die in zijn boek Van bacterie tot Bach en terug een poging doet om de evolutie van de menselijke geest te beschrijven op darwiniaanse grondslag, neemt uiteindelijk zijn toevlucht tot deze machinemetafoor. Hij omschrijft de menselijke geest, het menselijk bewustzijn, als opgebouwd uit een grote hoeveelheid machientjes die tezamen een ‘gebruikersillusie’ opleveren.
Ik word altijd heel wantrouwig als wetenschappers of filosofen, of andere mensen (ook boeddhisten hebben er een handje van), het woord ‘illusie’ gebruiken. Een illusie is iets dat niet waar of echt is en wordt meestal tegenover iets gesteld dat wel waar en echt is. Dennett citeert met instemming sociaal psycholoog Daniel Wegner: ‘De ervaring van de wil is dus de wijze waarop onze geest zijn werking aan ons voorstelt, niet de eigenlijke werking zelf.’ Cursivering van mij. Om die tweedeling kracht bij te zetten, hanteert Dennett een andere veelgebruikte metafoor: onze wil, geest of bewustzijn is de gebruikersinterface, de ‘app’, waaronder zich ingewikkelde en niet voor ons kenbare hard wiring en rekenmodules bevinden. Zelfs als je die metafoor bruikbaar vindt, is deze tweedeling tussen de ‘eigenlijke werking’ van de geest en de ‘gebruikersillusie’ heel merkwaardig: de apps maken toch evenzeer deel uit van de machine die computer heet? En zo maakt de eventuele ‘gebruikersillusie’ van de geest, de wil of het bewustzijn ook deel uit van de mens. Een nogal belangrijk deel zelfs, zou ik zeggen. Zonder die ‘illusie’ zouden we allang zijn uitgestorven.
***
Een gevolg van de hierboven geschetste manier(en) van denken – waarbij de wereld uit dingen bestaat en de mens uit onderdelen, waarvan sommige essentiëler zijn dan andere – is dat over onze toekomst in de meest bizarre fantasieën wordt gesproken. Filosofen, wetenschappers en ‘publicisten’ buitelen de laatste jaren over elkaar heen om ons utopische – of dystopische – vergezichten te schetsen. De mens wordt helemaal maakbaar, de mens wordt een god, een superwezen, de mens wordt overbodig, een slaaf van robots en artificial intelligence, we gaan alle ziektes overwinnen, worden onsterfelijk, et cetera.
De grens tussen sciencefiction en mogelijke technologische ontwikkelingen in de toekomst is in deze vergezichten volkomen verdwenen. Ik reageer hier slechts op één richting, een richting die althans nog een aura van redelijkheid om zich heen heeft, namelijk die der ‘transhumanisten’. In wat je wel een manifest kunt noemen omschrijft Nick Bostrom, een van de voorvechters van de beweging, verbonden aan de universiteit van Oxford, nader wat het doel is van het transhumanisme:
This vision, in broad strokes, is to create the opportunity to live much longer and healthier lives, to enhance our memory and other intellectual faculties, to refine our emotional experiences and increase our subjective sense of well-being, and generally to achieve a greater degree of control over our own lives.(2)
Het klinkt bij snelle lezing niet levensbedreigend, maar als je even stilstaat bij deze uitspraak is het rillen en griezelen geblazen. Ik zou niet graag in handen vallen – ook niet als ik nog niet geboren was – van een instituut dat mijn ‘intellectuele vermogens’ gaat vergroten, mijn ‘emotionele ervaringen ‘verfijnen’, mijn ‘subjectieve gevoel van welzijn verbeteren’ en mij ‘meer controle over mijn leven’ gaat geven. Het is volslagen onduidelijk wat deze eigenschappen inhouden en het is volkomen discutabel of ze, als je ze nader zou specificeren, wenselijk zijn.
Is iemand met meer intellectuele vermogens beter af dan iemand met minder intellectuele vermogens? Er zijn genoeg hyperintelligente mensen die doodongelukkig zijn en genoeg minder intelligente mensen die geen enkele behoefte hebben daar iets aan te veranderen. En om welke intellectuele vermogens gaat het eigenlijk? Dat je goed kunt schaken?
Ben je beter af als je emotionele ervaringen ‘verfijnder’ zijn? Ik zou niet weten waarom. Emotionele verfijning lijkt me, voor zover ik me er iets bij kan voorstellen, ook een mogelijke bron van frustratie of overgevoeligheid. En ook hier weer: welke emotionele verfijning bedoelen ze? Die van Boeddha of die van Mick Jagger?
De verbetering van het ‘subjectieve gevoel van welzijn’ behoeft lijkt me helemaal geen toelichting: daarmee ben je slechts enkele stappen verwijderd van gelukspillen, hersenspoelen en lobotomie… Meer controle over je leven? Ik weet niet wat ze precies bedoelen, maar ik kan me voorstellen dat menigeen juist gebaat is bij wat minder controle over het leven. Alle zelfontwikkelingshulpboeken adviseren de lezer tenslotte ‘uitdagingen aan te gaan’ en ‘uit z’n comfortzone’ te stappen.
Dat de transhumanisten dergelijke formuleringen hanteren, komt doordat ze nooit werkelijk hebben nagedacht over ingewikkelde begrippen als emotionele verfijning, welzijn, controle over je leven. Alleen nerds denken dat die begrippen verwijzen naar duidelijk omlijnde eigenschappen en dat de ‘verbetering’ ervan niet alleen realiseerbaar is, maar ook de diepste wens van alle mensen. De transhumane toekomst is de natte droom van nerds.
Opvallend bij dit soort utopische (of dystopische) toekomstverwachtingen is dat alle heil (of onheil) van buitenaf moet of zal komen. De menselijke geest wordt als een inert ding beschouwd dat wel enige upgrading kan gebruiken – terwijl er tientallen of misschien wel honderden methoden bestaan om de geest van binnenuit te trainen en te richten. Als je de hierboven geciteerde doelstellingen van de transhumanisten met wat minder wantrouwen benadert en je best doet in genoemde verbeteringen iets goeds te lezen, zou ik zeggen: ga mediteren, want dat is wat ongeveer wordt nagestreefd met meditatie: emotionele verfijning, subjectief gevoel van welzijn, controle over je leven (al betreft het dan waarschijnlijk een heel ander soort controle).
Maar ik wil niks specifieks aanprijzen. Je kunt ook iets anders gaan doen: wandelen, rennen, schilderen, een nieuwe taal leren, cursussen volgen, met dolfijnen zwemmen. Als je iets wilt verbeteren in je leven, doe je er wijzer aan zelf op zoek te gaan naar manieren om dat te realiseren, dan te hopen op een nieuwe neurobiologische of gentechnologische techniek die je eindelijk tot je ware gedaante gaat verheffen. Zélluf doen…! roepen kleine kinderen als de bemoeizucht van volwassenen ze teveel wordt. Is dat niet de enige, de ware vreugde van het leven: zelf doen…?
Noten
- Uit het essay ‘Het menselijk hart’, De Groene Amsterdammer, jaargang 141, nr. 47.
- https://www.nickbostrom.com/ethics/values.html