Hoe woke mag wetenschap zijn?
‘Waar taal als misbruikend machtsmiddel of zelfs geweld geldt en de subjectieve ervaring als norm, is niemand veilig. Om vreedzaam samen te leven zijn wel degelijk gedeelde feiten en gedeelde (morele en juridische) normen nodig.’ De in integriteitsvraagstukken gespecialiseerde ethicus en rechtsfilosoof, advocaat, bestuurder en politicus Jonathan Soeharno roept ons op de discussie over ‘wokeness’ en ‘cancel culture’ boven potentieel polariserende identiteitspolitieke standpunten uit te tillen — maar graag wel zonder het kind met het badwater weg te gooien.
Besproken boeken
-
Helen Pluckrose & James Lindsay Cynical Theories: How Universities Made Everything about Race, Gender, and Identity – and Why This Harms Everybody (Pitchstone Publishing 2020), 351 blz.
Woke, cancel culture en identiteitspolitiek: het zijn termen waaronder postmoderne critical theories bekend zijn in populaire media. Deze critical theories betreffen een groeiende en veelkleurige verzameling stromingen binnen met name de geesteswetenschappen. Maar wat houden deze in? Hoe ziet de wetenschappelijke onderbouwing eruit? En hoe deze te waarderen? Deze vragen komen aan de orde in het populairwetenschappelijke Cynical Theories: How Universities Made Everything about Race, Gender, and Identity – and Why This Harms Everybody (2020) van historicus Helen Pluckrose en wiskundige James Lindsay – een helder, scherp boek dat constructieve vragen stelt die relevant zijn voor iedereen in de universitaire wereld.
De grievance studies affair
Cynical Theories begon als een grap. Met een serieuze ondertoon, dat wel. Pluckrose en Lindsay – zelfverklaard linkse wetenschappers – vatten in 2017 samen met filosoof Peter Boghossian het plan op om neppapers te schrijven en in te sturen naar academische toptijdschriften. In navolging van de Sokal-hoax wilden de drie aantonen dat wetenschappelijk onderzoek dat in lijn is met wenselijke identiteitspolitieke thema’s kritiekloos wordt geaccepteerd. Bizarre artikelen werden geplaatst: een artikel dat voorstelde om mannen als honden af te richten om rape culture te bestrijden, een artikel over mannen die naar toplessrestaurants gaan omdat ze naar het patriarchaat zouden verlangen, een artikel dat stelde dat mannen die nooit anaal worden gepenetreerd met seksspeeltjes antifeministisch, homofoob en transfoob zijn en een verhandeling dat spieren boven vet verkiezen een vorm van culturele onderdrukking is. Zelfs een artikel met agressieve passages uit Mein Kampf van Adolf Hitler, herschreven in feministisch jargon, werd gepubliceerd in Affilia: Journal of Women and Social Work. Het kwam bekend te staan als de Grievance studies affair – een affaire die in Nederland verrassend weinig aandacht heeft gehad.
Inventarisatie
Tegen deze achtergrond en gezien de ondertitel verwachtte ik een nogal eenzijdig ontmaskeringsverhaal, maar dat bleek niet het geval. Pluckrose en Lindsay geven een tamelijk diepgravende (en op punten welwillende) analyse van critical theory, van deelgebieden als postcolonial theory, queer theory, critical race theory, intersectionality, gender studies, disability studies en fat studies, en in bredere zin van de stroming social justice scholarship.
Het in kaart brengen van de grondslagen van postmoderne critical theory – inmiddels gevestigd gedachtegoed, ook aan Nederlandse universiteiten (met uitlopers als critical legal theory, critical medical anthropology en critical historical studies) – moet nogal een karwei zijn geweest, want zowel methodisch als inhoudelijk is deze materie verre van eenduidig, om over de slechte leesbaarheid van sommige teksten nog maar te zwijgen. De auteurs hebben zich de moeite getroost om de postmoderne aanloop in kaart te brengen, alsook een aantal, hierboven genoemde, specifieke stromingen door te lichten. Uiteraard ontkomen ze niet aan selectie, (over)generalisering en hier en daar een aangezette stereotypering, maar onderaan de streep is het een bewonderenswaardige exercitie – en nog vlot geschreven ook.
Maar met dit boek hebben de auteurs ook een boodschap. Want, zo betogen zij, postmoderne critical theories vragen met recht aandacht voor onderbelichte belangen en reflectie op het eigen perspectief van de betrokken wetenschapper, maar slaan daarin door wanneer zij wetenschappelijke basiseisen loslaten, zoals het streven naar neutraliteit en (een gedeelde) objectiviteit, falsifiërend onderzoek en fundamentele openheid voor kritische tegengeluiden. Niet alleen komt de legitimiteit van de wetenschap dan op losse schroeven te staan, wat volgens de auteurs het rechts-populisme in de kaart kan spelen, maar het kan er zelfs toe leiden dat het tegendeel van de beoogde maatschappelijke impact werkelijkheid wordt. Want critical theory kan polariserend werken, zo waarschuwen zij. Grof gezegd: vreedzame conflictoplossing bestaat niet waar hele groepen (wit, man, westers, cis, gezond, slank) geen gelijke stem mogen hebben.
Samenzwering zonder samenzweerders
De wortels van de hedendaagse critical theory liggen, zo argumenteren Pluckrose en Lindsay, in het postmodernisme – waarmee ze te onderscheiden is van bijvoorbeeld de kritische theorie van de Frankfurter Schule. De postmoderne lijn die in critical theory wordt opgepakt, gaat er kort gezegd van uit dat de maatschappij wordt gevormd door systemen van macht en privilege, die moeten worden bestreden onder de vlag van social justice. Deze machtssystemen worden gekenmerkt door geprivilegieerde of onderdrukte posities ten aanzien van identiteit (bijvoorbeeld wit of zwart, man of vrouw, westers of niet-westers). Geheel in postmoderne traditie wordt de idee van objectieve kennis verworpen: kennis is altijd afhankelijk van de in de machtsstructuur ingenomen positie (positionaliteit). Uit deze koker komt ook het bredere maatschappelijke begrip ‘woke’, wat zoveel betekent als je bewust zijn van deze machtsstructuren. Wie zich daarvan (nog) niet bewust is, heeft bijvoorbeeld unconscious bias, wordt verblind door privilege of doet zelfs aan wilful ignorance.
Vervolgens onderscheiden Pluckrose en Lindsay – steeds onder directe verwijzing naar critical theory-literatuur – vier postmoderne motieven die in de verscheidene stromingen van critical theory in meer of mindere mate aanwezig zijn. Kort gezegd:
- Een fixatie op de macht van taal. Met Michel Foucault wordt aangenomen dat machtsstructuren tot uiting komen in taal. Woorden kunnen daarom onderdrukkend zijn, al naar gelang wie deze in de mond nemen. Zo kan iemand die onbedoeld een ‘verkeerd’ woord gebruikt toch als racist, neokoloniaal, seksist of homofoob worden bestempeld.
- De doorbreking van ‘grensstellend denken’. Identiteitsaanduidingen als gender of ras mogen niet binair zijn, maar moeten fluïde worden begrepen (iets dat sterker naar voren komt in queer studies, intersectionality en postcolonial studies dan in bijvoorbeeld critical race theory).
- Cultureel constructivisme. Zwart, wit, man, vrouw, homo, hetero of kruisingen daarvan: deze identiteiten zijn (opgedrongen) culturele constructen. Deze constructen vormen eigen werkelijkheden. Zo kunnen niet alleen taal, maar ook (culturele constructen zoals) morele of juridische normen voor een wit of zwart persoon een andere betekenis hebben. Kort gezegd: identiteit bepaalt de werkelijkheid.
- Een curieuze uitloper van deze nadruk op identiteit is dat het individu er nauwelijks toe doet. De auteurs citeren bijvoorbeeld een studie die stelt dat iemand met fors overgewicht die liever slank zou zijn, lijdt aan een soort stockholmsyndroom. Want deze persoon verzet zich kennelijk onvoldoende tegen bijvoorbeeld healthism als onderdrukkend discours. Wat dit individu zelf zegt te willen of ervaren doet er daarbij niet toe. Andersom kan er sprake zijn van racisme zonder individuen die bewust racistisch zijn. Of van ‘patriarchaat’ zonder individuele mannen die moedwillig vrouwen onderdrukken. Door de lens van critical theory gaat het – in de woorden van de auteurs – niet zelden om een ‘samenzwering zonder samenzweerders’.
Activisme
Vervolgens betogen Pluckrose en Lindsay dat het accent binnen critical theory gaandeweg is verschoven van de ontmaskering van machtsstructuren naar actie, namelijk het te lijf gaan van machtsstructuren onder het mom van sociale rechtvaardigheid. Op die wijze heeft critical theory zich ontwikkeld tot een activistische ideologie, aldus de auteurs. Was het postmodernisme van bijvoorbeeld Derrida nog gericht op het deconstrueren van het huis met als doel verbetering van de bestaande structuren, critical theory vervangt de fundamenten door een morele agenda.
De auteurs diagnosticeren dit als ‘postmodernism’s applied turn’: het selectief doorbreken van onderdrukkende machtsstructuren zoals westers, wit, mannelijk, hetero of slank. Let wel: een dergelijke selectieve, activistische agenda is niet het resultaat van het onderzoek van critical theory, maar een moreel uitgangspunt. Critical theory is in die zin dus niet (zelf)kritisch of radicaal sceptisch: ze is vooral tegen een aantal dingen – vandaar het cynical theories van de boektitel.
Langs die lijn moet ook wetenschap een stem geven aan (het perspectief van) voorheen onderdrukte identiteiten. De geesteswetenschappen hebben hier een streepje voor. Daar kan bijvoorbeeld ‘empirisch’ worden aangetoond wat vanuit een perspectief als waar wordt ervaren, ongeacht ‘objectieve’ waarheid. Met een wetenschap als biologie heeft critical theory daarentegen een moeizamere verhouding. Dat er biologen zijn die vasthouden aan het genetische basisonderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke sekse (te onderscheiden van gender), al dan niet met de erkenning van uitzonderingen, wordt door sommigen zelfs afgedaan als ideologische bias of gerelativeerd door van de uitzondering de regel te maken.
Research justice
In Cynical Theories wijden Pluckrose en Lindsay veel aandacht aan dit activistische aspect, omdat het niet alleen haaks staat op de zelfkritische aard van de wetenschap, maar wetenschap in essentie ideologisch wil maken. Als we de gedachte radicaal zouden doortrekken – en dit geldt zeker niet voor alle onderzoekers die zich met critical theory bezighouden – dan zou alleen racisme ‘gepleegd’ door witte mensen, homofobie door hetero’s, seksisme door mannen of kolonisatie door westerse culturen onderzocht mogen worden. Wetenschappelijk onderzoek dient dan deze uitgangspunten te bevestigen (liefst met het genoemde ‘empirische’ onderzoek), zonder dat (voldoende) ruimte mag bestaan voor falsificatie.
Mag bestaan – in deze visie – omdat het de morele opdracht van de wetenschap is om onderdrukten een stem te geven. Zo kan critical theory de wetenschap social justice scholarship opdringen onder de vlag van research justice. Wie zitten er in benoemingscommissies? Welke beleidskeuzes worden er gemaakt? Hoe zit de verdeling van onderzoeksgelden in elkaar? Welke keuzes worden gemaakt bij benoemingen en promoties? Hoe wordt het onderzoek gevaloriseerd? Aan wie worden wetenschapsprijzen toegekend? Worden er wel genoeg mensen van kleur geciteerd? Krijgen onderdrukte perspectieven in dit alles wel de overhand en wordt geprivilegieerde perspectieven voldoende weerwoord geboden?
Pluckrose en Lindsay stellen kritische vragen bij dit soort ontwikkelingen, die zich zoals gezegd vooral in de geesteswetenschappen voordoen. Allereerst waarschuwen zij dat de cirkel zo – onkritisch – in stand wordt gehouden. Want wordt wetenschap dan geen selffulfilling prophecy? Onderzoek dat is gefixeerd op onderdrukking zal immers alleen onderdrukking vinden. En wat gebeurt er met de academische openheid om met andersdenkenden in gesprek te gaan? En met academische vrijheid?
De duivel op geitenwollen sokken
Populaire voorbeelden van hoe deze activistische agenda kan doorwerken zijn genoegzaam bekend. Neem onlangs een docente aan Harvard die onder vuur kwam te liggen omdat ze als biologe vasthield aan het sekseonderscheid tussen man en vrouw, of beleid aan dezelfde universiteit dat een moderator moet worden geplaatst bij ‘controversiële sprekers’. Er is ook klein leed: (anonieme) klachten over racisme, seksisme of homohaat vanwege ‘verkeerd’ taalgebruik kunnen diepe impact hebben op academici die dergelijke uitingen juist verafschuwen. Dit werkt meer systemisch door waar universiteitsbesturen, funders, studenten, benoemingscommissies, tijdschriften en jury’s van wetenschapsprijzen selectief critical theory-thema’s omarmen. Let wel: het kan gaan over vrijwel alle facetten van de wetenschapsbeoefening – niet alleen om (enkele gevallen van) individueel onderzoek. Dat maakt de vragen die Cynical Theories stelt des te relevanter.
Waar de duivel in de Verenigde Staten nog wel eens op klompen komt, komt hij in Nederland op geitenwollen sokken. De scherpe randjes zijn hier dan net wat minder scherp, maar in menig instellingsplan valt te lezen dat sociale onrechtvaardigheid en uitsluiting moeten worden tegengegaan, bijvoorbeeld door de mechanismen erachter bloot te leggen. Onder de noemer van diversiteit is de aandacht voor de kenmerken niet-westers en niet-mannelijk onderdeel van de funding, bij wetenschapsprijzen wordt gekeken naar critical theory-thema’s en de TU/e wilde zelfs voor een periode geen mannen meer benoemen (en werd daarop teruggefloten door het College voor de Rechten van de Mens). Rondom critical theory-thema’s is een sfeer van zelfcensuur komen te hangen, hoewel hier en daar ook andere geluiden te beluisteren zijn.
Is dit een probleem?
De vraag is natuurlijk: is dit een probleem? Het is toch goed om tegen racisme te zijn, voor queer, voor vrouwenemancipatie, tegen koloniserende uitbuiting en slavernij, kortom: tegen sociale onrechtvaardigheid?
In het meest elegante deel van Cynical Theories – het slot – vatten Pluckrose en Lindsay hun pleidooi mooi samen. Ja, sociale onrechtvaardigheid bestaat en hier kan een verantwoordelijkheid liggen voor de wetenschap. Ja, interdisciplinaire theoretische benaderingen zoals race, gender, en sexuality studies in de geesteswetenschappen zijn zeer waardevol. Ja, het is belangrijk dat blinde vlekken voor ‘intersected identities’ aandacht krijgen. En ja, reflectie op het eigen perspectief van de wetenschapper is nuttig en noodzakelijk. Maar het gaat te ver als groepsidentiteit boven het unieke individu wordt gesteld. Waar machtsonderdrukking (racisme, patriarchaat, homofobie) wordt verondersteld. Waar reeds het streven naar (een gedeelde) objectiviteit als ideologische bias wordt weggezet – nota bene door wetenschappers zelf. Waar wetenschap beleidsmatig wordt ingezet om ‘kritisch’ op zoek te gaan naar bevestiging van een probleem (koloniaal denken, patriarchaal denken, cisnormatief denken) – zonder (voldoende) ruimte voor falsificatie. Waar zelfcensuur academische vrijheid aantast.
Maar het grootste punt van kritiek van Pluckrose en Lindsay op critical theory is dat deze – in haar activistische vorm – de maatschappij niet verder helpt. Racisme wordt bestreden door het overal in te lezen, individuen worden gesimplificeerd tot – en gecanceld vanwege – abstracte identiteiten (wit, slank, westers). Feiten die de basis kunnen vormen voor een gedeeld gesprek worden als bias weggerelativeerd. Dit lost conflicten niet op, maar gooit juist olie op het vuur. Waar taal als misbruikend machtsmiddel of zelfs geweld geldt en de subjectieve ervaring als norm, is niemand veilig. Om vreedzaam samen te leven zijn echter wel degelijk gedeelde feiten en gedeelde (morele en juridische) normen nodig.
Verder wijzen Pluckrose en Lindsay erop dat critical theory – juist vanwege de focus op identiteit – zelf blinde vlekken ontwikkelt voor maatschappelijke ongelijkheid. Denk aan witte mensen die sociaaleconomisch zijn achtergesteld. Die worden geacht geprivilegieerd te zijn, ongeacht hun sociaaleconomische status. Dat wordt gehoord en gevoeld, en stemgedrag in de Verenigde Staten en Europa laat dan ook zien dat deze groep steeds sterker vervreemdt van identiteitspolitieke thema’s. Een andere blinde vlek betreft mannen. Mannen laten in de Verenigde Staten de academie in rap tempo links liggen – ongeacht achtergrond of kleur (volgens de cijfers zullen in de komende jaren voor iedere man twee vrouwen afstuderen).
De auteurs waarschuwen dat datgene waarvoor tientallen jaren door mensenrechtenactivisten is gewerkt – gelijke rechten voor mensen van kleur, homo’s of vrouwen ongeacht hun kleur, geaardheid of geslacht – hierdoor op losse schroeven kan komen te staan. Want voor zover het critical theory niet gaat om gelijke rechten voor allen, draagt zij juist bij aan wat zij zegt te bestrijden: ongelijkheid.
Kritische evaluatie
Natuurlijk is er ook het een en ander aan te merken op Cynical Theories. Zo leggen Pluckrose en Lindsay in hun korte genealogie vooral de nadruk op het Franse postmodernisme (Foucault, Derrida) met een vleugje late Wittgenstein, wat eenzijdig overkomt (Geen Nietzsche? Nauwelijks Heidegger?). De keuze is kennelijk ingegeven doordat critical theorists vooral naar deze denkers lijken te verwijzen. Ook komen de auteurs door de beknoptheid van het hoofdstuk nauwelijks toe aan nuances tussen deze – vaak zeer verschillende – denkers.
Verder wordt critical theory – een bonte verzameling teksten en stromingen – soms wel erg homogeen voorgesteld (Pluckrose en Lindsay spreken ook wel van ‘Theory’ of van ‘Social Justice’). Iets dat de leesbaarheid weliswaar ten goede komt, maar afdoet aan de integriteit van wetenschappers die zich met critical theory bezighouden en wetenschappelijke basiseisen wel degelijk serieus nemen. En soms duiken Pluckrose en Lindsay zo diep in de krochten van critical theory dat ik mij afvraag of ‘gewone’ critical theorists zich daarin nog zouden herkennen.
Deze opmerkingen doen niet af aan het belangwekkende werk dat de auteurs hebben geleverd. Een grote verdienste is dat zij aansporen om de terechte discussie over critical theory-thema’s boven potentieel polariserende identiteitspolitieke standpunten uit te tillen. Zij stellen hiertoe serieus te nemen vragen over de wetenschappelijkheid van critical theory en de maatschappelijke implicaties daarvan. Die zijn relevant voor iedereen die bij de academie is betrokken – universiteitsbestuurders, onderzoekers, funders, jury’s van wetenschapsprijzen, onderzoekers, en niet in de laatste plaats studenten.