Advertentie
Banner

Oorlog(srecht) of vrede: de paradox van de pax Americana

Aan de hand van Samuel Moyns boek Humane neemt Barbara Oomen de paradoxale beoefening van ‘vreedzame’ oorlog onder de loep. ‘Zou het kunnen dat al die ontwikkelingen in het internationale humanitaire recht, het internationaal strafrecht en de mensenrechten afleidden van de kern: het misdrijf dat oorlog is?’

Besproken boeken

In Vlissingen, vlakbij de boulevard, maar vaak onopgemerkt door passanten, flakkert nog altijd een wereldvredesvlam. In Leiden waakt jaarlijks een plukje mensen samen in de Vredesweek. En in Den Haag herinnert het Vredespaleis aan de vredesconferenties van meer dan honderd jaar geleden. Deze Nederlandse voorbeelden staan symbool voor een ideaal dat, zeker in de Verenigde Staten, tot het verleden behoort, aldus jurist en historicus Samuel Moyn in zijn magnifieke nieuwe werk Humane: How the United States Abandoned Peace and Reinvented War (2021). Vrede, als doel van het internationaal recht, is gaandeweg vervangen door een nadruk op humane, maar ook eindeloze, oorlogsvoering.

Vrede, als doel van het internationaal recht, is gaandeweg vervangen door een nadruk op humane, maar ook eindeloze, oorlogsvoering.

Moyn opent zijn vierhonderd pagina’s tellende onderbouwing van deze stelling met een actueel en schrijnend beeld van een Afghaanse bruiloft vol rozenwater en luitmuziek, waaraan een Amerikaanse droneaanval op elk moment een einde kan maken. Wat daarop volgt is een historisch overzicht, beginnende bij de Slag om Solferino (1859). Die bloederige strijd bracht Henri Dunant in 1864 tot de oprichting van het Rode Kruis en, met het eerste Verdrag van Genève, van het humanitair oorlogsrecht. Het was deze contradictio in terminis die Lev Tolstoj er in dezelfde tijd toe bracht om, bij monde van prins Andrej in Oorlog en vrede (1867), te verzuchten: ‘Ze vertellen ons over het oorlogsrecht, van medelijden met de slachtoffers. Allemaal onzin.’ Net zomin als humane slavernij kon humane oorlog bestaan, vond de beroemdste vredesactivist van zijn tijd.

Van meet af viel de vraag over het vooropstellen van vrede, of het verzachten van oorlogsleed, onder het internationaal –recht, waarbij in het begin van de twintigste eeuw vooralsnog de nadruk lag op de vrede. De vredesbeweging kreeg door de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog de wind in de zeilen. Het Briand-Kelloggpact (1928) was in essentie een verdrag dat tot doel had om oorlog onmogelijk te maken. Ook in Neurenberg, na de Tweede Wereldoorlog, was het belangrijkste vergrijp waarvoor de nazikopstukken terechtstond dat van misdrijven tegen de vrede.

Tegelijkertijd werkte de wereld, of in ieder geval de juristen, in die paar naoorlogse jaren voordat het IJzeren Gordijn viel wel degelijk aan afspraken over de oorlogsvoering zelf. Na de nadruk op het lot van soldaten (1864), militairen op zee (1868) en krijgsgevangenen (1929) bracht de Vierde Geneefse Conventie bescherming van burgers tijdens een internationaal gewapend conflict, en aandacht voor de regels van niet-internationale conflicten.

De ontwikkeling van het humanitair oorlogsrecht ging hand in hand met het opportunistisch buiten deze regels plaatsen van opstanden en koloniale oorlogen.

Niet, overigens, dat al deze regels veel verschil maakten voor de oorlogen die volgden. De onevenwichtige architectuur van de Verenigde Naties maakte sowieso dat het Handvest agressie weliswaar verbood, maar dat de leden van de Veiligheidsraad een veto hadden over het vaststellen ervan. Daarbij kwam dat de ontwikkeling van het humanitair oorlogsrecht hand in hand ging met het opportunistisch buiten deze regels plaatsen van opstanden en koloniale oorlogen – van de moordpartijen op de oorspronkelijke Amerikaanse bevolking tot de oorlog in de Filipijnen. Zo verkochten de Amerikanen de Koreaanse Oorlog, op veel fronten de meest gruwelijke in de twintigste eeuw, met behulp van de Veiligheidsraad als vredesbehoud en vochten ze deze in de praktijk als weer een ‘oorlog tegen de Indianen’.

Deze geringe rol van het recht veranderde met de Vietnamoorlog. Daar leidde zowel het ius ad bellum (was de oorlog geoorloofd?) als het ius in bellum (waren de oorlogshandelingen geoorloofd?) tot verhitte juridische discussies. Moyn ziet daarbij het drama van My Lai, met de moord door peloton Charlie op honderden burgers vrouwen en kinderen, als een keerpunt. Dit bleek bijvoorbeeld toen de conservatieve oud-Neurenberg aanklager Telford Taylor het Amerikaanse optreden kwalificeerde als oorlogsmisdrijven. Waar marteling, chemische oorlogsvoering en burgerdoden eerst simpelweg onderdeel van de strijd waren, kregen zij nu de volle aandacht als misdaden.

Een coalitie van de opkomende mensenrechtenbeweging en een jongere generatie militairen bracht meer aandacht voor slachtoffers, bijvoorbeeld in het VN-Antifolterverdrag en de additionele protocollen bij de Geneefse Conventies van eind jaren zeventig, waardoor de slachtoffers van zowel gewapende als niet-gewapende conflicten bescherming kregen. Daarmee verschoof de aandacht echter ook gestaag ‘from aggression to atrocity’, en van de vraag of het recht oorlog toeliet naar de vraag hoe deze oorlog te voeren. Bijvoorbeeld in het statuut van het Internationaal Strafhof, dat in de eerste instantie wel oorlogsmisdrijven strafbaar stelde, maar niet het beginnen van een oorlog zelf. (Dat dit veranderde in 2018 met de uitwerking van agressie in het statuut, laat Moyn merkwaardig genoeg onvermeld.)

Eindeloze, ‘humane’ oorlogen

Moyn stapt verder door de naoorlogse oorlogsgeschiedenis van de VS, van de Perzische Golf tot de Balkan, van Afghanistan tot Irak en Libië, om steeds te laten zien hoe weinig Amerikaanse aandacht er was voor de wankele juridische basis van de oorlogen zelf en hoe veel voor de misstanden begaan tijdens die oorlogen. Neem de woede over de martelingen in Abu Ghraib of Guantánamo in vergelijking met het beperkte Amerikaanse debat over de invasies waarmee deze begonnen. Deze debatten leidden steeds meer tot creatieve juristerij (‘legalish’), waarbij adviseurs het belang van het humanitair oorlogsrecht onderkenden, om te betogen dat zij zich juist daaraan hielden.

Het presidentschap van Barack Obama vormt voor Moyn de bestendiging van deze traditie. Waar anderen benadrukken dat Obama op de tweede dag na zijn inauguratie beloofde Guantánamo te sluiten, en zo het tijdperk-Bush te beëindigen, wijst hij op de derde dag, waarop de Democraat zijn eerste droneaanval uitvoerde. Juist in dit tijdperk gleed Amerika richting de rol van politiemacht, met steeds meer, steeds eindelozere, maar steeds ‘humanere’ oorlogen. Onder Obama vonden bijna tien keer zo veel droneaanvallen plaats als onder Bush, en werkten speciale troepen in 138 landen, met gevechten in zeker 13, steeds met nauwgezette, zij het vaak weinig overtuigend, juridische verantwoording. Dit verklaart, speculeert Moyn, Obama’s ongemak met de vroege Nobelprijs voor de Vrede: hij wilde helemaal niet inzetten op wereldvrede, enkel op humane oorlogsvoering. Dat dit lukte, was mede te danken aan zijn retorisch talent, politieke kleur en achtergrond als jurist.

Moyn besteedt uitgebreid aandacht aan de wijze waarop de vormgeving van het internationaal recht mensen- en, net iets te vaak, mannenwerk is.

In prachtig proza en met de eruditie die ook zijn eerdere werk over mensenrechten kenmerkt, richt Moyn zich hier dus geheel op de rol van de Verenigde Staten als zelfbenoemde hoeder van de internationale rechtsorde. Moyn demonstreert dat de geschiedenis van dat internationaal recht wordt bepaald door machtsrelaties en gevormd door opportunisme en racisme. Zijn werk getuigt van grote belezenheid en diepgang, hoewel hij bij het maken van zijn punt ook opmerkelijk veel van die geschiedenis weglaat – bijvoorbeeld Erasmus’ Klacht van de vrede (‘zoet is de oorlog voor wie hem niet kent’) en de rol van Grotius als grondlegger van het oorlogsrecht.

Moyn besteedt wel uitgebreid aandacht aan de wijze waarop de vormgeving van het internationaal recht mensen- en, wellicht net iets te vaak, mannenwerk is. Hoewel zijn opsomming van de curriculae van Amerikaanse juristen soms wat gekunsteld overkomt, laat het zien hoezeer persoonlijke achtergronden doorspelen in rechtsopvattingen, en daarmee in het lot van oorlogsslachtoffers. Ook valt op hoezeer juist gediscrimineerde minderheden in de VS steeds voor vrede bleven vechten, van W.E.B. Du Bois tot Martin Luther King, en hoe vooral vrouwen van meet af aan de vredesvlam droegen. Moyn gaat terecht in op Bertha von Suttner, schrijver van Die Waffen nieder!, bedenker en ontvanger van de Nobelprijs voor de Vrede, en ooit bijna net zo beroemd als koningin Victoria. Maar ook op Medea Benjamin, de vredesactivist die in 2013 door een speech van Obama heen schreeuwde met een oproep Guantánamo te sluiten.

Recht en vrede kussen elkaar

Steeds doet de vraag die Moyn stelt – leidt de nadruk op humane oorlogsvoering niet af van de vrede zelf? – denken aan het klassieke verhaal over het verschil tussen managers en leiders. Waar managers, in een bos, hard werken om het eindeloze onkruid weg te kappen, klimmen leiders in de hoogste boom om te roepen: ‘Wij zitten in het verkeerde bos.’ Zou het kunnen dat al die ontwikkelingen in het internationale humanitaire recht, het internationaal strafrecht en de mensenrechten afleidde van de kern: het misdrijf dat oorlog is?

Omdat het juist die vraag centraal stelt, is Humane een meeslepend, bijzonder lezenswaardig en belangrijk boek voor iedereen met belangstelling voor en zorgen over de internationale verhoudingen. Het internationaal recht is mensenwerk, zo is overduidelijk, hoewel Moyn in het slothoofdstuk constateert dat oorlogsvoering steeds meer een zaak van robots wordt. Toch zijn de mensen nog lang niet weg: op het geopolitieke schouwtoneel marcheren nog steeds soldaten, en worden in de modder tussen Wit-Rusland en Polen vluchtelingen naar voren geschoven als wapentuig in een diplomatieke en ideologische oorlog. In dit alles speelt het internationaal recht een cruciale rol. Niet om bepaalde oorlogen te legitimeren, maar juist – zo betoogt Moyn glashelder – om die flakkerende vredesvlam aan te wakkeren. Want, zoals de Bijbel het zegt, ‘recht en vrede kussen elkaar’.