Stille vijver of drukbevaren zijtak? Het interbellum in Nederland
Historici hebben lang gedacht dat de veelbewogen tijdsgeest van het interbellum aan Nederland, dat in de Eerste Wereldoorlog immers neutraal was, volledig voorbij ging. Onderzoeken van Frits Boterman en Wouter Linmans laten zien dat niets minder waar is. Door Samuël Kruizinga.
Besproken boeken
-
Frits Boterman Tussen utopie en crisis: Nederland in het interbellum 1918-1940 (De Arbeiderspers 2021), 768 blz.
-
Wouter Linmans De oorlog van morgen: Nederlandse beeldvorming van een volgende oorlog, 1918-1940 (Prometheus 2021), 320 blz.
In zijn gedacht ‘September 1, 1939’, vernoemd naar de dag waarop Duitsland Polen binnenviel en de Tweede Wereldoorlog uitbrak, droeg W.H. Auden de periode die vanaf dan het interbellum zou heten ten grave:
As the clever hopes expire
Of a low dishonest decade:
Waves of anger and fear
Circulate over the bright
And darkened lands of the earth,
Obsessing our private lives;
The unmentionable odour of death
Offends the September night.
De vraag is of een gedicht als dat van Auden, getekend door de ervaring van 1914-1918 en de angst dat wat was geweest weer komen zou, ook van een Nederlander had kunnen zijn. Nederland was immers neutraal geweest tijdens de Eerste Wereldoorlog en zijn bevolking had de misère van de loopgraven niet aan den lijve ondervonden. Historicus Hermann von der Dunk noemde het Nederland van de jaren dertig een ‘stille vijver’, beschermd maar daardoor ook in zichzelf gekeerd. (1) Ook essayist H. van Galen Last vond dat Nederland in de jaren twintig en dertig een ‘eiland in Europa’ was, dat in alle opzichten ‘achterbleef bij de ontwikkelingen in het buitenland’. (2) Hoogleraar Maarten Brands sprak eind jaren negentig zelfs van een land dat een ‘wissel’ in de geschiedenis gemist had, met als gevolg dat Nederlanders ‘een geamputeerd, (…) afgeknot perspectief op de twintigste eeuw’ zouden hebben. (3) Historicus Frits Boterman ten slotte, een oud-leerling van Brands, was in zijn inaugurele rede uit 1999 nog stelliger: Nederland kende eigenlijk geen interbellum, want er was in Nederland immers geen sprake van een tijd ‘tussen de oorlogen’. Er was maar één oorlog, die van 1940-1945. De negentiende eeuw eindigde in het geïsoleerde Nederland als ‘een donderslag bij heldere hemel’ met de Duitse inval van mei 1940. (4)
Nederlandse navelstaarders
Op die visie is Boterman nu definitief teruggekomen, getuige zijn boek Tussen utopie en crisis: Nederland in het interbellum 1918-1940 (2021), waarin hij beweert dat deze ‘grote breukervaring in de Europese cultuur (…) ook in Nederland luid nagalmde’. De impact van de Eerste Wereldoorlog zien we volgens hem behalve in de literatuur, de filosofie en de geschiedschrijving van de jaren twintig en dertig ook terug in de beeldende kunst en de architectuur. Boterman stelt dat de Nederlandse intellectuele en artistieke fine fleur zich niet in een stille vijver, maar op een drukbevaren zijtak van een Europese rivier bevond. In Nederland overheerste net als elders in Europa het gevoel dat na de Eerste Wereldoorlog oude vormen van politiek en cultuur hadden afgedaan. Het was een open vraag welke die zouden vervangen, en welke rol nieuwe technologieën – radio, bioscoop – en nieuwe ideologieën – fascisme, communisme – zouden kunnen spelen. De door Boterman beschreven denkers, dichters, schilders en architecten wilden (bijna) allemaal ‘vooruit’, maar waren het absoluut niet eens over hoe precies. De antwoorden die zij gaven ‘verschilde[n] van persoon tot persoon’, en werden gekenmerkt door ‘ambivalenties, tegenstrijdigheden, en pendelbewegingen tussen modern en niet-modern, tussen religie en moderniteit, rancune en idealisme, vrijheid en gebondenheid, en individu en gemeenschap’.
Nederlanders keken daarbij vooral naar Duitsland. Na de afzetting van keizer Wilhelm II in 1918 leek Duitsland zich te ontwikkelen tot een door en door moderne democratie en groeide het uit tot een baken van de intellectuele en artistieke avant-garde. Botermans werk biedt een gedegen overzicht van Nederlandse intellectuele grensgangers die, met de ogen op Duitsland gericht, spraken over onderwerpen als de bouwkunst van de toekomst, de maatschappelijke rol van religie en de gemeenschap als basis van politieke organisatie. Daarbij valt onder andere op dat gedurende de jaren twintig het fascisme weerklank vond onder deze culturele elite. Dat veranderde echter na 1933. Duitsland werd onder Hitler een nationaalsocialistische dictatuur en Nederlandse intellectuelen – onder wie Johan Huizinga, Menno ter Braak, Pieter Geijl en Gerhard Willem Kernkamp – zagen zich gedwongen ‘de beslotenheid van de studeerkamer’ te verlaten. Als publieke intellectuelen begonnen ze zich op te werpen als verdedigers van de democratie en van vrijheid van meningsuiting en expressie, maar daardoor raakten zij ook meer verstrikt in de verzuilde politieke structuren van Nederland. Boterman laat zien dat mede onder hun invloed het debat over ‘moderniteit’ steeds meer ging over nationale eenheid en de volksgemeenschap, waarmee zij ongemerkt kernaspecten van het fascistische en nationaalsocialistische discours overnamen. ‘De Nederlandse navelstaarderij verhinderde een goede analyse van het nazisme en vergrootte daardoor de argeloosheid ten opzichte van het Kwaad,’ schrijft Boterman.
Moest men het nazisme bestrijden door daartegenover eigen collectivistische idealen te stellen, of moest men delen daarvan imiteren? Hoe dieper men in de Nederlandse volksziel afdaalde, des te meer toonde men zich verwant aan wat zich in Duitsland afspeelde en koos men voor een gelijkluidend nationalistisch standpunt.
Boterman laat in zijn boek een indrukwekkende dwarsdoorsnede van de Nederlandse intellectuele elite aan het woord, maar weet niet voldoende duidelijk te maken hoe ver hun stemmen reikten en hoe serieus zij hun rol als publieke intellectuelen namen. In plaats daarvan legt hij de culturele elite zelf onder een vergrootglas: bij vrijwel elke schrijver, kunstenaar, architect en dichter en al hun connecties, clubs en publicaties staat Boterman even stil. Dat is indrukwekkend, maar geeft het boek ook een te encyclopedisch karakter om te dienen als overzichtswerk van de belangrijkste culturele ontwikkelingen van het interbellum. Boterman dicht die elite bovendien een eenzijdige, welhaast obsessieve oriëntatie op Duitsland toe. Een vergelijkender insteek, waarbij culturele kruisbestuivingen met andere landen explicieter waren meegenomen, had duidelijker kunnen maken in hoeverre Duitsland inderdaad het brandpunt van de beslommeringen van de Nederlandse elite was. Uiteindelijk lijkt Boterman te beweren dat Nederland toch een Europese uitzondering vormde, en in de jaren dertig het naar binnen gekeerde land werd waar Von der Dunk, Van Galen Last en Brands zo smalend over schreven.
De Eerste Wereldoorlog als toetssteen
Ook Wouter Linmans onderzoekt de sociaal-culturele impact van de Eerste Wereldoorlog op Nederland. In De oorlog van morgen: Nederlandse beeldvorming van een volgende oorlog, 1918-1940 (2021) kiest hij een thematiek die tegelijkertijd specifieker en breder is dan die van Boterman. Linmans vraagt zich af welke beelden en voorspellingen de Nederlandse bevolking tijdens het interbellum kreeg voorgeschoteld over de aard en vorm van een volgende oorlog. In tegenstelling tot Boterman richt Linmans zich daarbij op het grote publiek, door naast beeldbepalende politici massamedia als kranten, bioscoopjournaals en bestsellers te bestuderen. Uit Linmans’ boek blijkt dat de Eerste Wereldoorlog ook in Nederland de toetssteen bleef als er werd gedacht over een volgende oorlog, die naar men verwachtte nog gewelddadiger zou zijn. Er werd volop over zo’n volgende oorlog gesproken, zozeer zelfs dat het beleidsmakers tot een reactie noopte. Zo mengde de generale staf van de Nederlandse krijgsmacht zich in publieke discussies over de waarde van het Nederlandse verdedigingsstelsel in een toekomstige oorlog waarin een vijand massaal tanks, pantserwagens en andere gemotoriseerde gevechtsvoertuigen op rupsbanden zou inzetten. In een geënsceneerde oefening liet de generale staf vervolgens een tank vastlopen in een ondergelopen weiland, waarmee de krijgsmachten wilden bewijzen dat inundatie nog altijd een belangrijk defensief wapen was. Linmans maakt duidelijk dat er gedurende het interbellum werd gediscussieerd over oorlog en vrede, over de Nederlandse defensie en de rol en ‘missie’ van Nederland in Europa en de rest van de wereld. Veel minder duidelijk is het gewicht dat we moeten toekennen aan de verhalen over gifgas en straalwapens die Linmans opdist. Stonden speculaties over de toekomst van dit soort (militair) geweld permanent op de voorpagina, of eens in de maand ergens achter in de krant? En gingen ze vooral over een toekomstig conflict elders in Europa, of over een oorlog waarbij ook Nederland betrokken zou worden?
Nog onduidelijker is welke consequenties deze speculaties hadden voor het Nederlandse neutraliteits- en defensiebeleid. Want als de ‘oorlog van morgen’ het gesprek van de dag was, en dat gesprek werd gedomineerd door angstaanjagende visies van nieuwe superwapens, waarom zorgde dat dan niet voor een fundamentele publieke discussie over hoe Nederland zich moest verhouden tot zo’n oorlog? De meer dan tweehonderdtachtigduizend Nederlandse gemobiliseerden meldden zich in 1939 braaf, zij het niet overmatig enthousiast, voor dienst om een neutraliteit te verdedigen die sinds 1914 niet wezenlijk was veranderd. Dat zij zich niet in blinde paniek verstopten voor tanks, vliegtuigbommen of een ‘dodende straal’, suggereert in ieder geval dat er een interessante spanning is tussen de discussies over toekomstige oorlogen in Linmans’ boek en de verwachtingen van de Nederlanders die tot de wapenen geroepen werden. Linmans concludeert dat veel van de geschetste verwachtingen niet uit zijn gekomen. Dat klopt natuurlijk: de Tweede Wereldoorlog was al verwoestend genoeg zonder mosterdgas en straalwapens. Maar ook deze conclusie bevredigt niet. Historici bestuderen verwachtingen namelijk niet om mensen van kortzichtigheid of domheid te beschuldigen als ze niet uitkomen, maar om de vormende effecten die deze verwachtingen hadden op hun denken en handelen te analyseren. En juist die blijven in Linmans’ werk te vaag. Net als Boterman, die vrijwel elke Nederlandse intellectueel uit de beschreven periode de revue laat passeren, doet Linmans te veel, door elke reflectie op oorlogsvoering in een mogelijke toekomst te beschrijven. Door alles uit te vergroten, verdwijnt het reliëf.
Naar een echt overzichtswerk
Boterman en Linmans tonen dat de Eerste Wereldoorlog ook in het neutrale Nederland het denken en doen beïnvloedde. Bovendien laten ze beiden zien dat zowel vorm als inhoud van de felle en fundamentele discussies over mens, samenleving, cultuur en oorlogsvoering van de toekomst in Nederland grote gelijkenissen vertoonde met discussies die elders in Europa werden gevoerd. Dat Nederlanders deze vraagstukken door een nationale bril bezagen, doet daar niets aan af – dat is nu immers niet anders, en bovendien bepaald geen uniek Nederlands fenomeen. Maar daarmee zijn we er nog niet. De weergave en analyse van de discussies over ‘moderne’ politiek, ‘moderne’ kunst en ‘moderne’ oorlogsvoering in de boeken van Boterman en Linmans missen scherpte, en kunnen onvoldoende verklaren hoe Nederlanders zich verhielden tot die oorlog in relatie tot hun heden en hun toekomst. Het is nog altijd wachten op een echt overzichtswerk van het ‘Nederlandse’ interbellum om erachter te komen in hoeverre de vragen en antwoorden op de uitdagingen van die tijd hier nu verschilden van elders. Zo’n overzichtswerk verdient deze wonderlijke periode, door Auden gekarakteriseerd als een tijd van ‘clever hopes’ en van ‘anger and fear’, juist omdat hij zo veel mensen aan het onzekere heden doet denken. En dat zal blijven doen, zei Auden ons voor:
The enlightenment driven away
The habit-forming pain
Mismanagement and grief:
We must suffer them all again.
Noten
- H.W. von der Dunk, ‘Conservatisme in vooroorlogs Nederland’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 90 (1975), 16.
- H. van Galen Last, Nederland voor de storm. Politiek en literatuur in de jaren dertig (Van Dishoeck 1969), 92-93. Zie ook Ivo Schöffer, ‘Weten we ze nog wel, die jaren dertig?’, in: De jaren dertig: aspecten van crisis en werkloosheid (Meulenhof Educatief 1979), 219-221 en deel 1 van Chris van der Heijden, Grijs verleden. Nederland en de Tweede Wereldoorlog (Contact 2001).
- Maarten Brands, ‘The Great War die aan ons voorbijging. De blinde vlek in het historisch bewustzijn van Nederland’, in: M. Berman en J.C.H. Blom, Het belang van de Tweede Wereldoorlog. De bijdragen voor het symposium op 22 september 1997 ter gelegenheid van de opening van de nieuwe behuizing van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (Sdu uitgevers 1997), 10. Zie ook Maarten Brands, ‘De grijze verf van historici. WO I blijft aan Nederland voorbijgaan’, Hollands Maandblad 8/9 (2006), 23-27 en Madelon de Keizer, Gerhard Hirschfeld en Maarten Brands, ‘Nederland en W.O. I. Een discussie inzake M.C. Brands “De grijze verf van de historici”’, Hollands Maandblad 11 (2006), 46-49.
- Frits Boterman, Duitsland als Nederlands probleem. De Nederlands-Duitse betrekkingen tussen openheid en eigenheid (DIA 1999), 14.