Werken als een droeve naaktslak
Werk is overal, en bepaalt en beheerst in hoge mate onze levens. Toch speelt het in Nederlandse romans vaak maar een bijrol, als het al een thema is. Hoe zit dat? Marguerite van den Berg leest de schaarse romans die werk wel centraal stellen, en onderzoekt het activistisch potentieel dat ze bieden om tegen de dominantie van werk in verzet te komen.
Besproken boeken
De meeste hoofdpersonen van romans werken niet. Betaald werk is curieus afwezig in veel literatuur. Weinig hoofdpersonen hebben een baas, of zijn afhankelijk van een inkomen uit werk. Als ik dit schrijf weet ik dat u nu in uw hoofd nagaat welke boeken u kent waarin wel gewerkt wordt. Het bureau van Voskuil! De man die werk vond, van Brusselmans! Elsschot! Dickens! Kafka! Zeker, maar dat zijn oude boeken die ons weinig vertellen over hedendaags werk. Moeten we zo ver terug om werkende hoofdpersonages te vinden? Gelukkig niet, zeker niet in de internationale literatuur. Toch wordt er in het bijzonder in Nederlandse romans weinig gewerkt. Soms is er een mysterieuze, niet nader genoemde bron voor levensonderhoud en hoeft er nauwelijks over werk gedacht te worden. Vaker werken personages echter als bijzaak, in de kantlijn. Het echte leven wordt buiten het werk geleefd. Daar, buiten het werk, is liefde, zorg, geweld, plezier. Dat komt overeen met hoe veel mensen denken over werk: dat we werken om te leven, dat er een grens is tussen ‘werk’ en ‘leven’ of tussen ‘werk’ en ‘privé’.
Maar voor heel veel werkende mensen is die grens in de praktijk niet meer zo helder. Betaald werk is zeer dominant geworden, iets wat de rest van het bestaan van werkenden volkomen bepaalt. Er zijn grote verschillen tussen werkenden en hun posities, maar voor veel mensen (goed of slecht betaald, zelfstandig of werknemer, man of vrouw, onzeker of vast contract) is werk, getuige de vele burn-outs en coachingspraktijken, moeilijk te beperken. Niet iedereen heeft een baas in de zin van een persoon aan wie verantwoording moet worden afgelegd, maar wel werken we bijna allemaal omdat we moeten, en meer dan strikt genomen voor ons levensonderhoud nodig zou zijn. En de baas – opgevat als persoon, maar meer nog als principe, als machtsrelatie – gaat er meestal met de meerwaarde vandoor. Solidariteit begint bij de erkenning dat we dat gemeen hebben.
Hoewel de dominantie van werk veel wordt besproken in artikelen, onderzoeken en boeken (onder andere door mijzelf), wordt ze in de literatuur maar weinig gethematiseerd. Toch zijn er enkele Nederlandse romans waarin de auteur juist wel het dreunende ritme van werk in het dagelijks leven van een hoofdpersoon analyseert. Een goed recent voorbeeld is de roman Levenshonger van Marie Kessels (2021), waarin een jonge Poolse vrouw in een Nederlandse vleesverwerkingsfabriek werkt. Elzbieta werkt antagonistisch: ze weet dat ze voor de baas werkt en pijn lijdt en dat de baas daarom de vijand is. Toch doet ze het, en vindt ze manieren om de afstand tot de baas te bewaren. Dat staat lijnrecht tegenover de heersende norm in veel werkende levens dat we van ons werk moeten houden en dat we graag werken met onze ‘passie’. Volgens die norm zeg je ‘jij’ tegen de baas en vereenzelvigen werkenden hun zelf, hun eigen passies en verlangens met die van de baas. Die vereenzelviging maakt het de baas makkelijk en bemoeilijkt verzet. Elzbieta’s antagonisme kan ons daarom helpen. Wat kunnen we leren van romans over hedendaags werk en het verzet daartegen?
Nieuw werk over werk
Er zijn in de internationale literatuur goede voorbeelden van literair werk over werk. Zo schrijft Lucy McKeon dat er in de Verenigde Staten steeds meer wordt geschreven over werken in de groeiende dienstensector; in het bijzonder over de vrouwen die daar oververtegenwoordigd zijn. Merritt Tierce, bijvoorbeeld, schreef met Love Me Back (2015) een weergaloze roman over werken als serveerster in luxe restaurants in de Verenigde Staten. In een artikel dat ook over het boek van Tierce gaat, schrijft Patrick Abatiell dat ‘In general, novels don’t spend much time following their characters to work’. Het boek van Tierce is daarop volgens Abatiell een fijne uitzondering, omdat het zo precies analyseert wat werken in een restaurant eigenlijk is. Van haar is dan ook deze zeer treffende karakterisering van vervreemding:
This is the thing about the service industry, you can get trained to be slick and hospitable in any situation and it serves you well the rest of your life. Once you figure out that everything is performance and you bow to that, learn to modulate, you can dissociate from the mothership of yourself like an astronaut floating in space.
Bij Tierce gaat werken altijd ook over jezelf onderwerpen aan pijn en geweld. Klanten misdragen zich, het werk is uitputtend en de werkenden zelf gebruiken veel drank en drugs. Er is in haar roman geen nooduitgang, nergens wordt een alternatief leven zichtbaar. De laatste zin van de roman is dan ook even uitnodigend als onheilspellend: ‘My name is Marie, and I’ll take care of you tonight.’ Maar dat Marie doorwerkt en gevangen blijft in destructief gedrag betekent niet dat ze niet erkent wat de perverse kanten van haar werk zijn.
In de bestseller Convenience Store Woman, van Sayaka Murata, gaat de hoofdpersoon Keiko Furukura juist volledig op in haar werk. Uitputting en pijn zijn voor haar onvermijdelijk. Zo kijken velen naar hun werk en dat is soms ook een manier om het vol te houden. Keiko wordt gedreven door een diep verlangen een nuttig instrument te zijn, een tandwiel in de machine. Ze is zuinig op haar vrije dag; het liefst gaat ze dan niet te veel doen – ze moet immers uitrusten voor werk. ‘[I was] concerned about work the next day and would be sure to care for my physical needs with food and sleep. My body had belonged to the convenience store even when I wasn’t at work.’ Ze geeft niet om de smaak van haar voedsel, maar om de voedingswaarde, zodat ze opgeladen weer op werk kan verschijnen. Gekookte groente eet ze, misschien met een beetje sojasaus als ze haar ‘zout-intake’ iets moet verhogen. ‘I don’t particularly need to taste it.’ Ze is als buurtsupermedewerker perfect ‘in tune’ met de winkel en wat deze nodig heeft en ze vindt daarin een zekere voldoening. Convenience Store Woman is vaak begrepen als een roman over de vrijheid van vrouwen om hun eigen leven te leiden zonder zich te veel aan te trekken van druk die wordt uitgeoefend door familie en vrienden. Keiko werkt liever in de winkel dan te trouwen of kinderen te krijgen. Maar het is ook, of misschien tegelijkertijd, te lezen als een dystopie van werken in een diensteneconomie – het laat zien hoe volstrekt mechanisch het wordt om te eten, slapen en rusten als werk het belangrijkste is en als we geen onderscheid meer maken tussen onze eigen belangen en die van de baas.
Verlamming en verzet
In Ali Smiths roman Hotel World (2002) staat de vervreemding van de diensteneconomie ook centraal, maar wordt veel duidelijker hoe verzet mogelijk is. We leven mee met Lise, die niet meer kan werken omdat een verlammende vermoeidheid haar lichaam overnam. Lise weet niet meer precies hoe het zover gekomen is, maar van de verteller horen we over de camera’s die haar werk controleerden, over de synthetische uniformen en de ervaring iedere dag uitgebuit te worden zodat anderen hun welvaart in dit luxe hotel ten volle kunnen beleven. Lise raakte langzaam steeds verder verwijderd van haarzelf. Omdat de verteller ons terugvoert naar de avond voordat Lise zo uitgeput op bed belandde, weten we dat ook zij verzet pleegde om iets van haar zelf te redden. Mens blijven kan alleen door iets te doen wat volgens de bedrijfsvoorschriften van het Global Hotel niet mag, en dus nodigt Lise een dakloze vrouw uit om een nacht in een kamer door te brengen. Lises kennis van het hotel en de surveillancetechnieken maken dat mogelijk: ze weet dat er een moment is dat de camera’s geen beelden maken van de lobby. Zo kan ze een relatie aangaan met iemand – een relatie van solidariteit – en zo ook zelf weer meer mens worden:
Still high with what she’s done: This evening Lise, by inviting a homeless person to reside in the hotel for the night free of charge, has probably broken all Global Quality Policy. In doing this, she has made herself feel better.
Lise steelt hier middelen van haar baas om ze beschikbaar te stellen aan iemand die weinig heeft. Ze pakt een kans, een moment, om iets te doen wat belangrijk is, maar niet voor de baas. En het is precies haar begrip van de logica van de baas dat dit verzet mogelijk maakt.
Dat redden van het zelf heet bij Heike Geißler, auteur van de roman Saisonarbeit (2014), het tegengaan van het dodelijke. In Seizoenarbeid (in 2020 verschenen in Nederlandse vertaling van Hannelore Roth) werkt een vrouw voor de kerstperiode bij Amazon in Leipzig. Of eigenlijk: doordat Geißler de lezer direct aanspreekt met ‘u’ is het alsof de lezer zelf bij Amazon werkt voor die periode. Tegelijkertijd neemt Geißler afstand van de norm bij Amazon om iedereen te tutoyeren. De vrouw (u, ik) werkt daar om de rekeningen te kunnen betalen. De seizoenarbeid is geen journalistiek onderzoek, maar een noodgreep. Het boek opent zo:
Gaat het hier eigenlijk om leven en dood? Ik zeg voorlopig nee en kom later nog op deze vraag terug. Dan zal ik zeggen: niet meteen, maar op de een of andere manier toch wel, het gaat erom hoezeer we de dood in ons leven toelaten. Of het dodelijke. Dus datgene wat ons kapotmaakt.
Werken bij Amazon betekent dat onze levenslust, of het leven zelf, uit ons getapt wordt, totdat we moe en mat zijn. We moeten werken, want de rekeningen moeten betaald worden. Leven zonder betaald werk kan niet meer. Dat is op zichzelf al een eerlijk startpunt voor een roman, want dat moeten de meesten van ons, en vermoedelijk hebben ook veel schrijvers betaald werk naast het schrijven. Werken is niet helemaal een keuze, maar toch, zo laat Geißler zien, laten we te welwillend het dodelijke toe. Geißler redt ons door te laten zien dat we desondanks, en zelfs bij Amazon, politiek kunnen handelen.
Wat u en ik echter niet kunnen, omdat u en ik het niet willen, is denken dat onze werkgever de kwaadste nog niet is of onze werkomstandigheden in verhouding zien tot nog slechtere, nadeligere werkomstandigheden, om dan te zeggen: Het is nu toch ook niet zó erg allemaal. Ergens anders is het erger. Vroeger was het erger. Dat doet u niet. U en ik willen het beste en vragen niet te veel.
Hier wordt een openlijk antagonistische relatie met de baas aangegaan, een die het ook mogelijk maakt om verzet te plegen. De Amazonmedewerker/de lezer gaat naar het toilet, raffelt haar werkdag af en keert niet meer terug. In plaats van de seizoenarbeid af te maken, meldt ze zich ziek. Geißler is hierin niet naïef. Ze beschrijft heel treffend hoe dit verzet niet voor iedereen mogelijk is. Het is bovendien geen verzet dat Amazon zal veranderen, ben je mal. Dit verzet is enkel bedoeld om het dodelijke op afstand te houden, een manier om mens te blijven, een mens met levenslust, net als het verzet van Ali Smiths Lise. De seizoenarbeider van Geißler heeft werk nodig voor haar bestaanszekerheid, maar is nooit van plan om vast bij Amazon te blijven werken. Juist de tijdelijkheid van werk, die doorgaans gunstig is voor de baas, wordt hier tegen werk ingezet. Wij als lezers zijn niet loyaal aan werk en een baas. Integendeel: we begrijpen prima dat we onderscheid moeten maken tussen ons eigen belang (mens blijven, het dodelijke op afstand houden, relaties met anderen aangaan) en dat van de baas. Een ‘nee’ tegen dit werk is ook een luid ‘ja’: een ja tegen een waardig leven.
In Nederland: Marie Kessels
In Nederland is het werk van Marie Kessels bijzonder, precies omdat het deze thematiek ook centraal stelt. In verschillende romans van Kessels volgen we een hoofdpersoon op haar werk. Dat werk leren we kennen op een heel intieme manier. Kessels heeft een sterk fenomenologische blik: ze beschrijft wat een hoofdpersoon ziet, ruikt, hoort, voelt. In een vroeg werk, de roman De god met de gouden ballen (1995), werkt de hoofdpersoon in een kiosk in een stationshal.
Daniël Rovers schreef in 2006 een bespreking van Kessels waarin hij onder meer de ontvangst van haar werk in Nederland behandelt. Hoewel Kessels geen interviews geeft en we weinig over haar als persoon weten, merkt Rovers op dat recensenten en anderen in de kranten graag schreven dat de auteur zelf ook stationskioskmedewerker was. Ze bleken gefascineerd door het gegeven ‘een arbeider als auteur!’ We kunnen het, met Rovers, gerust aan Kessels zelf overlaten om daarop te reageren: ‘“Een gorilla zou dit werk ook kunnen doen”, zeg ik wel eens tegen zo’n fantasieloze geest om hem op de kast te jagen, maar die voelt mijn spot natuurlijk niet, arme drommel, hij bewaart zijn ongeschoolde kant liever voor thuis achter de gordijnen, waar hij vrijelijk zijn afstamming van de aap kan celebreren.’
Kessels spuugt op de manier waarop wordt neergekeken op werk door diegenen die denken dat ze niet hoeven te werken, diegenen die denken onafhankelijk van baas en inkomen te zijn. Maar belangrijker dan de vraag of Kessels over haar eigen werk en leven schrijft (gaap!) is dat we in De god met de gouden ballen zoveel leren over werk in een kiosk. We leren over hoe de hoofdpersoon, Veer, een jonge vrouw, verveling ervaart. We leren over ritmes, over het licht in een stationshal, over geuren, over handen die wisselgeld aannemen en over niet gezien worden. ‘Iemand scheert zijn blik rakelings langs me heen. Heel dichtbij zijn de ogen, ze glijden strak over de etalages en de schappen heen en weer, en waar ik sta maken ze een sprongetje, hup, over me heen, zodat mijn gestalte keurig wordt uitgespaard.’ De kioskmedewerker is hier een niet-persoon (naar Erving Goffman): absoluut onmisbaar, maar niet erkend als persoon in sociale interactie. Geen wonder dat Veer een diep verlangen naar vergaande sociale interactie ontwikkelt, een levenslust die haar volkomen overvalt.
Bij werk hoort verzet
Die levenslust krijgt in het werk van Kessels vaak de vorm van strijdbaar verzet. Haar hoofdpersonen werken, maar ze leggen zich er niet bij neer. En juist op die manier leven ze ten volle. Bij werk hoort verzet. De spanning is steeds voelbaar, ook als het werk met groot enthousiasme wordt beschreven. Zo zegt Veer:
Toen ik hier twee jaar geleden begon, voelde ik al meteen de eerste ochtend tijdens het spitsuur hoe mijn armen, en ook mijn benen en mijn hoofd en de rest maar vooral de armen een eigen leven gingen leiden, verbijsterd keek ik naar het dwaze draaien en drijven van dode stangen, die ik tegelijkertijd tot in mijn laatste vezel was. En toch maakte het werk me gelukkig, omdat iets buiten mij zo sterk was dat ik mezelf vergat. Waarschijnlijk zit in ieder mens iets van de arbeider die zijn vader of zijn voorvader was, een energiek werkman, brandend van verlangen zich aan een stelsel van taken, gedragingen en strakke regels te onderwerpen. Ook al werd daarbij het lichaamsritme geforceerd en de tijd opgedeeld in starre segmenten waarin hoe langer hoe meer handelingen pasten, er was een voor mijn part primitieve arbeidsvreugde, evenredig aan de kracht van de botsing tussen het eigenmachtig lichaam en het opgelegd regime.
In Kessels’ meest recente werk, Levenshonger (2021), volgen we de Poolse Elzbieta, een intelligente jonge vrouw die werkt in een Nederlandse vleesverwerkingsfabriek, PerfektKost. Ook Elzbieta heeft een onstilbare levenshonger, een honger die haar naar het werk laat komen, maar die ook, uiteindelijk, haar verzet ertegen mogelijk maakt. Elzbieta’s werk blijkt niet houdbaar – ze wordt ontslagen. Maar voordat het zover is leren we veel over haar werk en wat haar gaande houdt.
Werken bij PerfektKost is koud en pijnlijk. De dagen beginnen vroeg, en het verwerken van de varkens tot vleesproducten gebeurt onder lage temperaturen. We lezen in Levenshonger veel over handen: over hoe vingers na een dag werken in de gekoelde ruimten zelf dikke worsten geworden zijn, gevoelloze stompjes. Elzbieta houdt ’s avonds urenlang haar handen omhoog om het gevoel te laten terugkeren. Het gaat ook over de geur van bloed en ingewanden, die dringt diep door in de poriën van de mensen die er werken en dat doet iets met hen:
Het is maar zo’n gedachte van me dat het constant ruiken van bloed in ingewanden bij PerfektKost ons vechtlustig maakte. Hoe vaak brak er na onze dienst niet een massale knokpartij uit op een van de parkeerterreinen, zonder duidelijke aanleiding, en zonder dat de betrokkenen zelf goed leken te beseffen waar ze in verzeild raakten of wat ze aanrichtten.
Werken bij PerfektKost vraagt om een oefening van bewustzijnsvermijding en gezamenlijkheid. Dat leren de medewerkers gaandeweg. De nieuwe medewerkers lijden en zeuren nog, maar de ervarenen weten dat het erom gaat jezelf te verliezen in de ritmes van het werk, want alleen dan is het vol te houden. Omdat de andere vleesverwerkers dat ook doen kan er een diepe gezamenlijkheid ontstaan. Zelfs de knokpartijen op het parkeerterrein zijn daarvan een bewijs. Het is moeilijk om na een dienst terug de wereld in te gaan. Alleen de andere vleesverwerkers zijn zich ook bewust van dat gevoel. Arbeiders blijven langer dan nodig op het parkeerterrein hangen, samen, dikwijls verlangend naar een andere lichamelijke ervaring dan het snijden van varkensvlees; een vechtpartij, een vrijpartij, wat dan ook.
Toch: al vroeg in de roman weet de lezer dat Elzbieta niet bij PerfektKost blijft werken. Hoe het misgaat weten we dan nog niet, maar gedurende het verhaal wordt duidelijk dat haar strijdbaarheid het wint van haar wil om zich steeds weer in het werk te storten. Zo maakt ze op gestolen momenten tijdens het werk korte video’s om daar na het werk met anderen hartelijk om te lachen. De hangende varkenskarkassen, de snijtafels, het personeel: het lijkt haar en haar naasten volkomen absurd. Ze is weleens bang om gepakt te worden. De baas zou de opnames noch de werkonderbreking op prijs stellen. Maar eigenlijk is dat niet de grootste bedreiging. De video’s zorgen ervoor dat Elzbieta met afstand naar haar werk kijkt, het maakt haar ‘balorig’, en dat maakt het moeilijker om het werk te doen, om vrijwillig de pijniging te ondergaan.
Op een dag lukt het gewoon niet om op te staan na de lunchpauze. ‘Koppig kleefde ik vast aan mijn stoel. (…) Daar suisde ik in volle vaart naar de bodem van een kuil die ik voor mezelf had gegraven met al mijn trots, al mijn eer.’ Maar in tegenstelling tot Ali Smiths Lise, is de inactiviteit van het lichaam hier niet een lijden. Elzbieta geniet juist van het ontspannen lijf, ook al ziet ze langzaam de secondewijzer verder tikken en is ze zich bewust van de consequenties. Het is geen onbezorgd genieten, want het afscheid van het werk is chaotisch en beangstigend: ‘Het ene moment deed ik me onbekommerd tegoed aan dit rusten, een echt, diep uitrusten. Het volgende moment sloeg de paniek weer door me heen, korte vlagen, meteen weer uitgedoofd.’
Wat Elzbieta zo’n onweerstaanbaar complexe heldin maakt is dat ze al die tijd besefte dat het werk een pijniging was, dat ze al die tijd prima wist dat ze zich aan onderdrukking onderwierp. Het fascinerende is dat ze het toch deed, toch de pezen uit het varkensvlees sneed, en terwijl ze daar stond in de kou, met pijnlijke schouders en dikke vingers, genoot van een voortdurend antagonisme. De baas is de vijand, zo weet Elzbieta, en dat weten haar collega’s ook. Toch wil ze ervaren wat dit leven van snoeihard werken betekent, hoe het voelt.
We weten niet wat de alternatieven van Elzbieta zijn. Ze heeft gestudeerd in Polen en teruggaan zou wellicht een vernedering betekenen, maar we krijgen niet te horen wat ze zal doen na het ontslag bij PerfektKost. Marie Kessels geeft de lezer niet de bevrediging van weten hoe het met haar hoofdpersoon zal aflopen. Elzbieta is niet geïnteresseerd in vooruitgang. We leren niets over haar aspiraties voor de langere termijn. In een gesprek met Lieven, een Nederlandse man van middelbare leeftijd en de vader van haar vriendin en huisgenoot Bo, wordt het verschil duidelijk: Lieven denkt aan perspectief, in loopbaan en in het redden van de wereld. Hij zoekt naar richting, naar ambitie.
Zoals wel vaker probeerde Lieven me op een niet heel subtiele manier uit te horen over het leven dat Bo en ik leiden tegenwoordig. Zat daar enige progressie in? (…) ‘Wat me opvalt aan jullie twintigers is jullie grote moeite om je puberjaren te ontgroeien.’
Maar Elzbieta en Bo zoeken geen vooruitgang. Ze zien geen perspectief op iets beters. Er is alleen het steeds herhalende ritme van vroeg opstaan, naar de fabriek gaan, daar tot aan de lunchpauze door de stramme spieren heen bewegen totdat een soepeler ritme gevonden is, daarna door tot drie uur ’s middags, wanneer iedereen uitgeput buiten staat en weer moet proberen een relatie met de rest van de wereld aan te gaan. Het verzet dat Bo en Elzbieta leveren gaat dan ook niet om het bewerkstelligen van duurzame verandering bij PerfektKost. Er is geen toekomst in Levenshonger, alleen de wil om mens te zijn en strijd te leveren. Mens zijn is ervaren en strijd leveren:
Ik geloof niet dat we ertoe bestemd zijn om ieder voor onszelf aan de slippen van de mensheid te spartelen als een droeve naaktslak. Misschien spreekt het voor de mens van morgen vanzelf om meerstemming te zijn en merkt ze nog niet eens hoe scherp ze luistert met al die oren in haar haarpunten en vingertoppen.
Vrijheid vinden zonder toekomst
En zo maakt Kessels tussen neus en lippen door korte metten met de moderniteit, opgevat als de wil om steeds maar vooruit te gaan en te groeien. Het is dat vooruitgangsgeloof, het idee dat voorwaarts de enige juiste richting is, dat ons laat spartelen als een droeve naaktslak. We voelen ons altijd te langzaam en proberen eenzaam en gedeprimeerd het tempo bij te houden. Dat geldt niet alleen voor de werkenden in een vleesverwerkingsfabriek, maar is een breed gedeeld probleem: iedereen is moe, niemand heeft tijd. Het is tijd om daarmee af te rekenen. Dat moeten we doen omwille van het leven op aarde – datzelfde vooruitgangsgeloof is immers ook wat de vernietiging van onze leefomgeving tot gevolg heeft. Maar van Kessels leren we dat we dat ook moeten doen zodat we samen kunnen zijn en kunnen ervaren. Het antagonisme met de baas, op het werk, is daarvoor nodig.
Omdat Elzbieta niet vooruit beweegt, omdat ze geen dromen over sociale mobiliteit koestert, althans niet voor zover wij weten, kan ze mensen ontmoeten, samen zijn, en de baas dwarszitten. Ze heeft geen belofte in te lossen, ze hoeft niet steeds in het heden te laten zien dat ze in de toekomst de moeite waard gaat zijn. Net als voor de heldin van Geißlers Seizoenarbeid schuilt vrijheid voor Elzbieta juist in de afwezigheid van een toekomstperspectief. Er is geen grootse politieke toekomst, er is geen toekomstige loopbaan, geen wenkend perspectief. Kessels laat ons lezen en voelen hoe Elzbieta ervaart en hoe ze precies weet op wie ze boos moet zijn.
Werk en verzet horen bij elkaar, maar vaak zijn we dat vergeten. Werk is zo dominant geworden en we zijn ons er dikwijls zo mee gaan vereenzelvigen, dat we vaak niet meer weten dat we ons ertegen moeten verzetten om het te kunnen begrenzen. Kessels herinnert ons aan de strijd, het conflict, zonder daar te veel van te verwachten. Het delen van verhalen van verzet, zoals Smith, Geißler en Kessels doen in hun romans, maakt het mogelijk om relaties aan te gaan met andere werkenden, om elkaar toe te staan om je werk te haten. Door deze boeken te lezen kunnen ook de mensen die denken dat ze voor zichzelf werken – dat hun baas hun vriend is of dat ze werk doen waarvan ze houden – erkennen dat een antagonisme op het werk een goed startpunt is voor het begrenzen van dat werk. En dat is waar een eind aan de uitputting in zicht komt. Van deze boeken leren we dat we elkaar kunnen herkennen in verhalen over ons werk, dat het zin heeft om tips over werkweigering te delen, dat we werk kunnen ondermijnen en meer tijd en levenshonger voor onszelf mogen claimen. Zonder steeds grootse toekomsten voor te stellen, beginnen we bij het strooien van zand in de machine. We kunnen meer ruimte vinden dan we denken, als we maar samen zoeken. Want uiteindelijk is de vraag voor velen: hoe kunnen we werken zonder een droeve naaktslak te worden?