De opkomst van kritische digitale geschiedschrijving
Nu de eerder doodverklaarde geschiedenis haar wederopstanding beleeft op het wereldtoneel, is het voorstelbaar maken van een toekomst die beter is dan het heden belangrijker dan ooit. In deze reeks gaat Lukas M. Verburgt in gesprek met prominente historici om erachter te komen wat dit betekent voor de rol van de geschiedenis in het heden. In de derde bijdrage voor de NIAS-Wesselingreeks: Jo Guldi over digitale geschiedschrijving.
Besproken boeken
-
Jo Guldi The Long Land War: The Global Struggle for Occupancy Rights (Yale University Press 2022), 600 blz.
Lukas M. Verburgt (1989) is filosoof en wetenschapshistoricus en verbonden aan het Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences (NIAS), aan wiens voormalige directeur – Henk Wesseling – deze reeks haar naam dankt.
Jo Guldi (1978) is hoogleraar geschiedenis aan Southern Methodist University (SMU). Haar meest recente boek is The Long Land War: The Global Struggle for Occupancy Rights (Yale University Press 2022). Samen met David Armitage schreef zij The History Manifesto (Cambridge University Press 2014).
Als relatief jonge, toonaangevende historicus beweegt Jo Guldi zich op het grensvlak tussen de geschiedenis van het kapitalisme, de koloniale tijd en de ecologie. Samen met David Armitage schreef ze het veelbesproken boek The History Manifesto (Cambridge University Press 2014), waarin een interessante paradox wordt blootgelegd: het vakgebied verkeert in crisis – met name als het gaat om haar publieke invloed – terwijl geschiedenis in de media en bij het grote publiek steeds populairder wordt. Binnen de oplossing die Guldi en Armitage aandragen staan de termen transnational, transtemporal en longue durée centraal: de geschiedenis moet weer gaan over de lange termijn en over grootschalige, internationale verbanden. Dit is volgens hen vooral nodig om de historicus weer een stem te geven binnen het publieke debat, dat zowel in de Verenigde Staten als in Europa wordt gekenmerkt door short-termism. Guldi geldt ook als pionier van digital history: het gebruik van digitale bronnen en methoden voor historisch onderzoek. Meer dan de meeste van haar collega’s is ze zich bewust van de beperkingen van algoritmes en kunstmatige intelligentie voor ons begrip van het verleden. Tegelijkertijd heeft ze een scherp oog voor het potentiële belang ervan als het gaat om de publieke rol van de historicus in de eenentwintigste eeuw.
[Lukas M. Verburgt] Je hebt onlangs een boek afgerond met als titel The Dangerous Art of Text Mining. Zou je kunnen vertellen wat er zo gevaarlijk is aan digitaal historisch onderzoek?
[Jo Guldi] Er zijn hier meerdere dingen aan de hand. Binnen het vakgebied wordt tekstanalyse (‘text mining’) nog altijd niet met open armen ontvangen. Dit geldt vooral voor de Verenigde Staten; in Nederland wordt juist op grote schaal fantastisch werk verricht. Die terughoudendheid is verrassend, want waar wij als historici voornamelijk mee werken zijn teksten, of het nou archiefstukken zijn of overheidsrapporten. En een van onze belangrijkste taken is om de objectiviteit van waarheidsclaims uit en over het verleden te staven. Dit kan tegenwoordig deels door computers worden gedaan, bijvoorbeeld door aan de hand van algoritmen informatie te onttrekken aan grote hoeveelheden tekstuele data. Anders dan sommige mensen denken of hopen, betekent dit niet dat al het werk door computers gedaan kan worden. Alsof algoritmen vanzelf, zonder inmenging van de historicus, ‘de waarheid’ kunnen spreken. Wat ik wil laten zien is dat het gebruik van algoritmen voor historisch onderzoek an sich helemaal niet gevaarlijk is, maar dat er wel potentieel gevaarlijke beloften aan kunnen worden verbonden.
[LV] Laten we één stap terug doen. Wat kun je als historicus nu precies bereiken met kwantitatieve digitale methodes?
[JG] Laat me een voorbeeld gegeven. We beschikken over een goede transcriptie van alle verslagen van het [Amerikaanse] Congres van de periode tussen 1870 en 2010; dat wil zeggen: van iedere officiële toespraak in het Huis van Afgevaardigden en de Senaat. Het gaat dan om toespraken over wetsontwerpen, over welke politieke en economische belangen ertoe doen, et cetera. We kunnen ontzettend veel doen met deze transcripties als het gaat om het analyseren van verschuivingen en veranderingen. Ik zal het wat specifieker maken. Voor een van de experimenten die ik deed maakte ik gebruik van zogenaamde ‘word embeddings’. Deze techniek werd zeven of acht jaar geleden ontwikkeld door Google om de context waarin specifieke woorden voorkomen te leren begrijpen. Zo kun je een ‘word embedding’-model toepassen op alle getranscribeerde verslagen van debatten die werden gevoerd in het Congres. Je verdeelt deze in periodes van vijf jaar: 1970 tot 1974, 1975 tot 1979, enzovoorts. Vervolgens kies je een zoekterm en analyseer je zogenaamde vectors, dat zijn woorden die relatief vaak samen met de zoekterm werden gebruikt. Neem de term ‘environmentalist’. Wat je dan direct ziet zijn de negatieve typeringen die Congresleden gebruikten, zoals ‘idiot environmentalist’, ‘wealthy environmentalist’ en ‘liberal environmentalist’. Vervolgens maak je zogenaamde ‘bigrams’, de meest veelvoorkomende woordcombinaties, ga je op zoek naar deze bigrams en kwantificeer je hoe vaak ze per periode voorkomen. Op basis hiervan ontstaat het beeld van een georkestreerde aanval op environmentalists. Slechts zes congresleden waren verantwoordelijk voor 90% van het gebruik van de term ‘wealthy environmentalist’, bijvoorbeeld. Dit is belangrijk omdat het ervoor zorgde dat regelgeving die klimaatcrises had kunnen voorkomen er niet kwam. Data vertellen kortom lang niet alles, maar zijn wel veelzeggend.
[LV] Wat zijn volgens jou de grenzen van dit soort onderzoek? Blijven kwalitatieve methoden niet onmisbaar, nu en in de toekomst?
[JG] Absoluut. Die grenzen zijn er zeker. Ik benadruk in mijn boek expliciet dat het soort studies waar ik net een voorbeeld van gaf een beginpunt vormt, geen eindpunt. Voor een volledig beeld van de publieke beeldvorming rondom milieuactivisme in de jaren zeventig is ook kwalitatief onderzoek nodig naar de dagboeken, correspondentie en boeken van die vijf of zes congresleden, en bijvoorbeeld naar de mediaverslaggeving in die tijd. Waar het mij om gaat is dat we de mogelijkheden van digitale, kwantitatieve methoden volledig benutten zonder ons te laten verleiden door het idee dat een app ooit de historicus zal kunnen vervangen. Er zijn zeker bedrijven en individuen die dit uitdragen. Maar iedereen die beweert dat we op basis van kwantitatief onderzoek naar het verleden – dus aan de hand van data, algoritmen, artificiële intelligentie, et cetera – de toekomst kunnen voorspellen, hanteert honderd procent zeker een veel te nauw begrip van de geschiedenis. Of diegene baseert zich in ieder geval op slechts één historische bron onder vele andere. Ik ben ervan overtuigd dat zolang we er geen onrealistische verwachtingen van hebben, digital history een cruciaal instrument vormt voor de historicus. Bovendien stelt het burgers meer dan ooit in staat om kritische vragen te stellen over de samenleving en over politieke instituties.
[LV] Op dat laatste zou ik graag wat dieper ingaan. Het vormt denk ik een brug tussen jouw pleidooi voor het publieke belang van digitale geschiedenis en het soort geschiedschrijving waar David Armitage en jij tot oproepen in The History Manifesto. Zie jij dat ook zo?
[JG] Ja, ik denk het wel. In The History Manifesto stelden we dat de geschiedenis als vakgebied weer maatschappelijk relevant kan worden door een langetermijnperspectief te bieden. Dit perspectief staat haaks op het kortetermijndenken dat de politiek en de media, maar ook het vakgebied de afgelopen decennia beheersen, tenminste in de Angelsaksische wereld. Tot wie kun je je als burger wenden om erachter te komen hoe de democratie zich de afgelopen tien, twintig of vijftig jaar heeft ontwikkeld? Of om een antwoord te krijgen op de vraag welke democratische vernieuwingen wel of niet hebben gewerkt en welke maatschappelijke spelers verantwoordelijk waren voor zaken die we nu als gemeengoed zien? Dat is van oudsher natuurlijk de historicus. Deze publieke functie zijn wij kwijtgeraakt door ons toe te leggen op microgeschiedenis, op biografieën, op studies naar perioden van vijf of tien jaar.
Er zijn verschillende varianten van langetermijngeschiedenis. Sommige historici beginnen tegenwoordig bij de oerknal, anderen kijken naar culturele evolutie door de eeuwen heen, weer anderen baseren zich op het werk van archeologen en antropologen over de ontwikkelingen van instituties sinds de ijzertijd. Mijn overtuiging is dat honderd à tweehonderd jaar ideaal is voor het verkrijgen van een begrip van de moderne wereld, van het parlement, steden, kranten, transport. Natuurlijk moet er altijd ruimte zijn voor biografieën of analyses van een belangrijk crisisjaar. Maar om de geschiedenis belangrijk te laten zijn voor het heden, bijvoorbeeld voor kritiek op hedendaagse fenomenen en crises, hebben we ook echt langetermijnstudies nodig. Binnen mijn eigen onderzoeksgebied gaat het dan bijvoorbeeld over geschiedenissen van klimaatverandering, geschiedenissen van vermoerassing, uitdroging en hongersnood.
[LV] The History Manifesto zorgde voor nogal wat ophef in academische kringen. Kun je uitleggen waarom?
[JG] Het boek kreeg een storm van conservatieve kritiek over zich heen. Deze kritiek was afkomstig van een handjevol hoogleraren die werkzaam zijn aan twee of drie verschillende Amerikaanse en Britse topuniversiteiten. Ze verwierpen het boek in de sterkst mogelijke bewoordingen en stelden zich op als waakhonden van het vakgebied. Dit deden ze zonder onze argumenten onderuit te halen en zonder met een alternatief te komen. Dit heeft enorme persoonlijke gevolgen voor mij gehad. Ik was toen junior onderzoeker aan een Ivy League universiteit (Brown) zonder vaste aanstelling. Mij werd letterlijk verteld dat ik me niet meer moest bezighouden met de dingen waar ik me mee bezighield. Dat ik me verre moest houden van het experimenteren met innovatieve historische methoden. Dat mijn visie niet overeenkwam met de richting waar de geschiedenis zich de komende jaren naartoe zou bewegen. Het is nu zeven jaar later. Na het nemen van een moeilijke, maar – zo bleek al snel – juiste beslissing, behoort het schandaal rondom The History Manifesto nu gelukkig tot het verleden. [Guldi besloot uiteindelijk haar positie aan Brown op te geven. Zie voor haar publieke toelichting ‘Leaving Behind the Yellow Submarine’, Boston Review, 21 november 2016, red.][LV] In jouw werk en alles wat je tot nu toe hebt verteld komt duidelijk een thema naar voren dat in mijn eerdere interviews met David Wengrow en James Poskett ook aan de orde kwam: de relatie tussen de geschiedenis en de toekomst. Wat betekent het voor jou als historicus om je met de toekomst bezig te houden?
[JG] Goeie vraag! Als historicus houd ik me uiteraard met de toekomst bezig door naar het verleden te kijken. Anders dan exacte wetenschappers kunnen historici geen voorspellingen doen. Of althans, wij moderne historici zijn van mening dat er geen historische wetten of sociale wetmatigheden zijn die het gedrag van mensen bepalen. Wel geloven we dat er patronen bestaan. Zo verschillen de eetpatronen van mensen in 2022 significant van die van mensen in 1922. Maar we kunnen niet voorspellen hoe deze patronen de komende tien of twintig jaar zullen veranderen. We kunnen dus stellen dat historici zich op een andere manier dan middels voorspellingen met de toekomst bezighouden.
Tegelijkertijd is het zo dat we op basis van historische patronen bijvoorbeeld wel kunnen ‘voorspellen’ dat degenen die het meest lijden onder de gevolgen van klimaatverandering gemarginaliseerde groepen zullen zijn. Dit is een belangrijke onderzoekslijn die op dit moment wordt ontwikkeld door Dipesh Chakrabarty en andere historici die schrijven over het antropoceen. Zelf richt ik me vooral op het gebruik van de geschiedenis om veelgehoorde uitspraken over bijvoorbeeld de democratie of de economie historisch onder de loep te houden. ‘De vrije markt werkt het best zonder staatsinmenging’. Voor kritiek op dit soort uitspraken is historisch onderzoek cruciaal.
[LV] We zouden dus kunnen zeggen dat historici zich bezighouden met de toekomst door middel van kritiek op de experts en de instituten die op dit moment bepalend zijn voor hoe onze nabije en verre toekomst eruit zal zien? Historici bekritiseren hedendaagse toekomstcreaties…
[JG] Ja… Een titel die me nu te binnen schiet is Scott Reynolds Nelsons Oceans of Grain: How American Wheat Remade the World (Basic Books 2022). Nelson stelt dat we om de opkomst en ondergang van wereldrijken te begrijpen de mondiale graanroutes moeten volgen – van de Amerikaanse prairie tot de Oekraïense steppe. Hij laat zien dat de strijd om deze routes de afgelopen eeuwen van enorm geopolitiek belang is geweest: degene die het graan controleert, controleert de wereld. Hoe actueel wil je het hebben? En, geloof het of niet, het boek verscheen in dezelfde maand dat Rusland Oekraïne binnenviel. Heeft Nelson deze specifieke invasie voorspeld? Nee, dat niet. Heeft hij op basis van historisch onderzoek laten zien dat de invasie ‘voorspelbaar’ was? Ja.
[LV] Maar wat zegt dit over de plaats van de toekomst in historisch onderzoek?
[JG] Historici kunnen de toekomst niet voorspellen. Ze kunnen wel bepaalde toekomstvisies bekritiseren en andere toekomstvisies creëren. Dit is eerder gebeurd. Er zijn periodes geweest waarin historici een ontzettend zichtbare, publieke rol hebben gespeeld, bijvoorbeeld in de begintijd van de Verenigde Naties. Als ik aan een extreem zichtbare positie denk, denk ik aan de masthead van The New York Times. Twee van de drie vaste commentatoren op hedendaagse ontwikkelingen in Amerika zijn winnaars van een Nobelprijs voor de Economie. Stel je eens een alternatieve New York Times voor, een ander soort krantenlandschap waar, in plaats van economen en columnisten, historici dag in, dag uit het nieuws duiden. Waar het historici zijn die de Amerikaanse lezer, of lezers wereldwijd, onderwijzen over racisme, over de gevolgen van klimaatverandering, over de Russische invasie van Oekraïne. Mijn punt is dat zij dit op basis van een heel ander soort principes zullen doen dan een econoom, een jurist of een onderzoeksjournalist – principes die veel zelfreflectiever zijn, die weet hebben van de veranderlijkheid der dingen en van het feit dat verandering altijd mogelijk is, die in contact staan met de geleefde ervaring van onteigenden en gemarginaliseerden. Je kunt je voorstellen dat zoiets een zeer welkome invloed zou hebben op de publieke opinie, op de manier waarop er in de media wordt gesproken over hedendaagse crises. Dit is denk ik vooral zo omdat historici beschikken over een veel rijker en diverser repertoire aan analyses van wat er mis is in onze tijd en aan mogelijke strategieën en oplossingen. Een econoom kan het hebben over wat de Federal Reserve Bank allemaal kan doen, of hoe markten en consumenten kunnen veranderen. Een historicus kan putten uit mondiale tradities van utopisch denken, van activistische campagnes, van voorbeelden van de positieve veranderingen die teweeg zijn gebracht door het parlement, het rechtssysteem, de journalistiek en de kunst. Niet alleen de economie, maar al deze zaken veranderen ons als individuen en als samenleving. En daarmee geven zij mede vorm aan de toekomst, of in ieder geval aan wat wij ons daarbij kunnen voorstellen.
[LV] Tot slot: hoe denk jij, als het gaat om de plek van de toekomst in historisch onderzoek, over je eigen publieke rol en de publieke functie van jouw werk?
[JG] Twee maanden geleden gaf ik een keynote op een conferentie in Jordanië, ergens aan de kust van de Dode Zee, over landrechten van boeren en inheemse groepen. De organisatie erachter heette de ‘International Land Coalition’. Er waren allerlei afgevaardigden van de Wereldbank en de Food and Agriculture Organization. Het eerste dat mensen daar tegen me zeiden was: ‘We zien hier helemaal nooit een historicus. Wie ben jij? En wat doe je hier precies?’ Ik antwoordde dat ik een van de vele historici ben met expertise op het gebied van de geschiedenis van armoede, het milieu, kolonisatie, Europese verdragen en vrijhandelszones. En ik zei dat ik het in mijn keynote zou gaan hebben over een inheemse groep die de afgelopen honderd jaar met succes aanspraak heeft gemaakt op bepaalde stukken land. Na afloop kwam er een vrouw uit Zuid-Afrika naar me toe. Ze was geraakt door wat ik had verteld. Ze was ervan overtuigd dat er in Zuid-Afrika voor veel gemarginaliseerde groepen geen hoop meer was. Dat er nooit een einde zou komen aan het neoliberalisme, aan bedrijven die alles krijgen en anderen met niets achterlaten. Maar als er één ding is dat historici zeker weten, is dat niets voor altijd duurt. Dat hoop op een andere wereld altijd realistisch is. En bovendien: historici zijn de experts als het gaat om voorbeelden van hoe dingen anders kunnen, wat voor alternatieven er zijn uitgeprobeerd. De geschiedenis gaat niet alleen over herinnering en herdenken, in een museum of op een toeristisch trekpleister. Het gaat ook – of vooral – over vooruitkijken, over het verder helpen van individuen en groepen, op lokale en mondiale schaal.