Advertentie
Banner

De lange schaduw van Weimar

Weimar is terug. Frits Boterman bespreekt de recente Weimar-boeken van Patrick Dassen en Raisa Blommestijn. ‘Wat als’-geschiedenis en rechtsfilosofie bieden nuttige perspectieven, waarschuwt hij, maar de harde politieke realiteit wint het altijd: ‘Een parlementaire democratie gaat ten onder als ze niet wordt omarmd door de meerderheid van de politieke partijen, het politieke midden wordt weggevaagd en de grondwettelijke checks-and-balances niet werken.’

Besproken boeken

De Weimarrepubliek had Hitler kunnen tegenhouden en was niet gedoemd te mislukken. Dit stelt de Leidse historicus Patrick Dassen in zijn nieuwste boek. De vraag is of dit wel zo is.

Er bestaan minstens twee gangbare visies op de Weimarrepubliek (1918-1933), de eerste Duitse democratische republiek. Enerzijds onderzochten historici de republiek lange tijd in het licht van Hitlers machtsovername in januari 1933 en gebruikten ze haar negatieve elementen om de kwetsbaarheid en ondergang van de democratie te verklaren. De Weimarrepubliek werd lange tijd gezien als de prelude tot het Derde Rijk van Hitler. Hierbij werd gewezen op het Verdrag van Versailles, de revolutiepogingen en putsches, de burgeroorlogachtige situatie in de jaren 1918-1923 en 1929-1933, de talloze vijanden van de republiek (op rechts en links), de hyperinflatie, het falende politieke systeem en natuurlijk op de internationale economische crisis van 1929. Anderzijds is er in de literatuur altijd een grote belangstelling geweest voor de culturele bloei ten tijde van de republiek. Thomas Mann, Bertolt Brecht, het Bauhaus, Marlene Dietrich, maar ook Martin Heidegger, Carl Schmitt, Oswald Spengler en vele anderen behoren tot de culturele canon van de Weimarrepubliek.

De laatste tijd is de belangstelling verschoven naar de prestaties en verworvenheden van die periode. De republiek bood kansen voor emancipatie, moderne kunstuitingen, het nieuwe bouwen en meer zeggenschap en kortere werkdagen voor arbeiders, meer seksuele vrijheden, etc. Daarbij moet gezegd worden dat deze tendensen in de Weimarrepubliek zelf zeer omstreden waren en uiteindelijk munitie leverden voor rechtsautoritaire partijen en de NSDAP, die de decadente moderniteit en daarmee het ‘System’ van Weimar grondig afkeurden.

De ondergang van de Weimarrepubliek is niet los te zien van Hitlers racistisch-völkische ideologie, zijn charisma, zijn alles-of-niets-politiek en de revolutionair-gewelddadige nazibeweging die op radicale wijze misbruik maakten van het politieke machtsvacuüm.

Het zijn twee interpretaties die vooral na 1945 zijn ontstaan. De Weimarrepubliek werd door de ene interpretatie gebruikt voor eigen (politieke) doeleinden (de grondwet van de Bondsrepubliek van 1949) – ‘Bonn ist nicht Weimar’ – om zo ver mogelijk van het rampzalige Derde Rijk weg te blijven en lessen te trekken uit het donkere verleden. De andere interpretatie diende om de bloei van de cultuur en het modernisme aan te prijzen; deze visie werd deels in de diaspora (Exil) ontwikkeld. Bovendien is er nog een andere erfenis van de Weimarrepubliek en het Derde Rijk, zoals die gestalte kreeg in het Exil en de DDR. Menig linksgeoriënteerde intellectueel uit die jaren koos later voor de communistische staat, zoals Bertolt Brecht, Ernst Bloch en Johannes R. Becher. Ook hier werd het accent eenzijdig gelegd op het falen van Weimar, vooral te wijten aan het nazisme als uitvloeisel van het kapitalisme: de Berlijnse Muur als ‘Schutzwall gegen den Faschismus’. Ten slotte hebben de ideeën van de Weimarrepubliek doorgewerkt in de jaren zestig, de revolutie van studenten die sterk op marxistische theorieën waren georiënteerd.

Politiek versus cultuur?

De vraag is of al deze ogenschijnlijk tegenstrijdige visies op de politiek en de cultuur van de Weimarrepubliek kloppen: zijn ze niet te zwart-wit, doen ze wel recht aan de ervaringen van tijdgenoten, met welke thema’s hielden zij zich bezig? De grootste vraag is wat deze visies met elkaar te maken hebben. Of ze te combineren zijn, is vooralsnog onbeantwoord. Was de politiek minder ‘slecht’ en de cultuur minder ‘goed’? Had de republiek niet zijn eigen dynamiek? In de historiografie is de laatste tijd aandacht voor dit vraagstuk. Weimar had gered kunnen worden en was dus niet gedoemd – maar een afdoend antwoord op de vraag naar de verhouding tussen cultuur en macht (is dat mogelijk?) is daarmee nog niet gegeven, ook niet door Patrick Dassen. Juist de vaak eenzijdige interpretaties verhinderen een subtiele analyse van het complexe beeld. Het zou beter zijn de verschillende visies en toekomstverwachtingen die in de Weimarrepubliek zelf ontstonden te analyseren. Ze was een laboratorium vol tegenstrijdige visies op het verleden, het heden en de toekomst. Vele intellectuelen, academici en kunstenaars speelden daarbij een doorslaggevende rol in het ontwerpen van de verschillende politieke opties: van marxisten tot revolutionair-conservatieven, van republikeinen tot ‘völkischen’.

Tussen 1930 en 1933 vond een snelle erosie van het parlementarisme plaats en werd het politieke midden weggevaagd.

Politiek en cultuur in Duitsland worden ook door Dassen apart behandeld, wat past in een langere traditie om de Duitse cultuur te vrijwaren van nazi- of andere smetten en in een nieuwe trend om de totalitaire politiek van het Derde Rijk te isoleren van de rest van de Duitse geschiedenis (‘uit de schaduw van Hitler te treden’) en de ‘Deutsche Sonderweg’, de speciale weg van Duitsland in de geschiedenis, alsnog de pas af te snijden. Beide uitgangspunten beperken echter de verklaringskracht voor de ongekende ellende waarin Hitlers regime Duitsland en de rest van de wereld twaalf jaar lang heeft gestort. De ondergang van de Weimarrepubliek is niet los te zien van Hitlers racistisch-völkische ideologie, zijn charisma, zijn alles-of-niets-politiek en de revolutionair-gewelddadige nazibeweging die op radicale wijze misbruik maakten van het politieke machtsvacuüm. Noch is de teloorgang van de republiek te scheiden van diens machtsovername in 1933, zoals Dassen wil, en ook niet van langetermijnfactoren in de Duitse geschiedenis, een zwak ontwikkeld democratisch-liberale traditie, de positie midden in Europa, het sterke antirationalisme (contrarevolutie tegen de verlichting): de neiging tot irrationaliteit, mythevorming, zuiverheid en autoritair-nationale oplossingen voor de ‘Duitse kwestie’.

Het wegvallende midden

Wat vaststaat is dat het democratische experiment van Weimar ondanks alle belofte mislukte, en dat verdient een verklaring. Afgezien van eerdergenoemde factoren is het succes van Hitler natuurlijk te verklaren door de internationale economische crisis; door de zogenaamde presidentiële kabinetten (1930-1933) die een autoritaire staat voorstonden en compleet faalden in het oplossen van de economische en sociale problemen; door de fatale en zelfzuchtige rol van de conservatieve elite, rijkspresident Paul von Hindenburg en rijkskanselier Franz von Papen voorop, bij de benoeming van Hitler tot rijkskanselier; en door het falen van democratische partijen als de DDP en de SPD. Tussen 1930 en 1933 vond een snelle erosie van het parlementarisme plaats en werd het politieke midden weggevaagd. Allemaal belangrijke factoren op de korte termijn, die Dassen ook stuk voor stuk behandelt in zijn interessante en goed geschreven boek.

In feite verkeerde de republiek vanaf haar ontstaan, ondanks goede aanzetten tot democratisering en meer sociale politiek, in drie crises die met elkaar samenhingen: een politieke, een economische en een culturele.

Maar de enorme aanhang van Hitler is toch ook niet te begrijpen zonder de onverwerkte oorlogstrauma’s die diep in de samenleving verankerd waren (getuige de complottheorie van de dolkstootlegende) en de angst voor het communisme en politieke chaos (nog vers in het geheugen door de ervaringen met de revolutie van november 1918 en januari 1919). In feite verkeerde de republiek vanaf haar ontstaan, ondanks goede aanzetten tot democratisering en meer sociale politiek, in drie crises die met elkaar samenhingen: een politieke, een economische en een culturele. Hoewel er tussen 1924 en 1928 sprake was van enige politieke en sociale rust en internationale erkenning (het Verdrag van Locarno, 1925), was deze periode minder stabiel dan door Dassen wordt beweerd. In wezen speelde zich in de republiek een machtsstrijd af tussen voorstanders van een autoritaire antidemocratische politiek die de republiek te vuur en zwaard bestreden, en republikeinen die op basis van de ‘Weimarer Verfassung’ de democratie een kans wilden geven en hoopten op een samenwerking tussen gematigde arbeiders en democratisch gezinde burgers. Nederlaag en revolutie zorgden echter voor grote verdeeldheid in arbeidersbeweging en burgerij, en voor een splijtzwam in de samenleving tussen ‘landverraders’ en meer internationaal en kosmopolitisch georiënteerde krachten, waarvoor de Joden, het marxisme en de ‘decadente’ moderne kunst symbool stonden. Het kernconflict ging in de Weimarrepubliek uiteindelijk om de strijd tussen Duitse en anti-Duitse waarden.

Over de vraag of Hitler de onvermijdelijke uitkomst was van de crises van de Weimarrepubliek valt te discussiëren, en de republiek was misschien niet direct gedoemd te mislukken, maar Hitler kreeg de macht niet op een presenteerblaadje aangeboden, zoals Dassen suggereert. De machtsovername in januari 1933 was geen toeval, en tegelijkertijd niet onvermijdelijk. De NSDAP was geen passieve factor maar speelde juist actief in op de behoefte aan nationale regeneratie en gelijkheid (een raszuivere ‘Volksgemeinschaft’, die boven de partijen stond) in een politiek tot op het bot verdeeld land dat worstelde met zijn nationale identiteit. Deze populistische boodschap sloeg niet alleen aan bij protestanten op het platteland, bij jongeren en voormalige stemmers op de liberale partijen, maar ook bij middenstanders en arbeiders; de NSDAP was een ‘Omnibuspartei’. De ontwrichtende effecten van de hyperinflatie die de bestaanszekerheid van velen uit de middenklasse hadden aangetast, speelden Hitler eveneens in de kaart. De crisis van 1929, met zijn hoge werkloosheid en sociale misère, riep herinneringen op aan de verloren oorlog, de desastreuze geldontwaarding en de Rijnbezetting door aartsvijand Frankrijk, en veroorzaakte een haast existentiële paniek.

De toekomst is niet alleen open, maar wordt ook in hoge mate bepaald door de ‘karrensporen’ van het verleden.

Veel tijdgenoten hebben Hitlers bedoelingen ongetwijfeld onderschat of niet serieus genomen, of hoopten dat het snel zou overwaaien, of dachten, zoals de conservatieve elites, hem voor hun karretje te kunnen spannen. Natuurlijk had het misschien anders kunnen lopen als Friedrich Ebert en Gustav Stresemann niet waren gestorven, zoals Dassen stelt. Natuurlijk wisten de tijdgenoten niet hoe het zou aflopen, maar de alternatieven voor Hitler schoten tekort, zo wijst de (historische) realiteit uit. Wie een verklaring zoekt voor de zwakke democratie van de Weimarrepubliek, schiet weinig op met ‘what-if-history’ of contingentie (toevallige samenloop van omstandigheden) om de ontwikkelingen in Duitsland in die tijd beter te begrijpen. Dat is wensdenken, en geen geschiedschrijving. Dat geldt ook voor het zogenaamde open-toekomstconcept dat het finalisme verwerpt, zoals Dassen wil. De toekomst is niet alleen open, maar wordt ook in hoge mate bepaald door de ‘karrensporen’ van het verleden.

De democratische partijen en met name de SDP waren blijkbaar te zwak, de linkse beweging te verdeeld, en de liberalen stapten over naar de NSDAP – terwijl de meest extreme vorm van antidemocratisch activisme, het nazisme, door intimidatie, provocaties, geweld en propaganda blijkbaar een aantrekkelijk perspectief bood. De conclusie moet luiden dat zowel op politiek als op cultureel en intellectueel gebied er onvoldoende democratische tegenkrachten en te veel antidemocratische stromingen (van de NSDAP tot de KPD en de conservatieven) aanwezig waren om de republiek in crisis te redden. Onder gunstigere omstandigheden had het kunnen gebeuren, maar dat ook de meeste andere jonge Europese democratieën de crisis niet overleefden en eveneens ten prooi vielen aan het fascisme zou wel te denken moeten geven.

Fundamentele gebreken

De Weimarrepubliek is juist vanwege haar experimentele karakter op allerlei gebieden, vooral op het gebied van kunst en cultuur, interessant. Er was dankzij de crises een bont palet aan tegenstrijdige visies op de toekomst. Ieder milieu of stroming, en ook elke intellectueel, wetenschapper of kunstenaar, ontwikkelde een eigen toekomstbeeld, worstelde met een oplossing voor de crises en voelde de urgentie de oorlogstrauma’s te verwerken. Hier ligt de bron van de enorme culturele diversiteit van de Weimarrepubliek, maar ook van het gebrek aan politieke consensus. De nazi’s hadden een alternatieve moderniteit in de vorm van een etnisch homogene volksgemeenschap, de communisten wensten een Sovjetstaat, de conservatieven waren vol heimwee naar het keizerrijk, de liberalen droomden van een geslaagde herhaling van de revolutie van 1848/1849 en de sociaaldemocraten wilden een sociale welvaartsstaat.

Er waren misschien wel republikeinen, maar uiteindelijk te weinig democraten.

Op politiek en maatschappelijk terrein waren er goede aanzetten tot meer democratie, economisch herstel, sociale gelijkheid en tot internationale erkenning, maar deze bleken uiteindelijk niet vitaal genoeg. Er waren misschien wel republikeinen, maar uiteindelijk te weinig democraten. Ook de leiders en kiezers van de liberale partijen (de DDP en de DVP) kozen al voor 1929 voor een ondemocratische nationalistische politiek. De democratisering op cultureel gebied en de doorbraak van een moderne pluriforme massacultuur (de ‘roaring twenties’ met film, charleston, jazz en een lossere seksuele moraal) maakten bovendien de positie van de conservatieve en liberale elites steeds zwakker en dreef hen ten slotte in de armen van de nazi’s.

Op cultureel terrein waren zeker niet alle idealen en ideeën even progressief en modern zoals we na de oorlog dachten. Weimar was niet alleen Bauhaus. De meeste intellectuelen en academici keerden zich tegen de massademocratie; zowel marxisten als revolutionair-conservatieven zagen in de crisis voor een kans om hun utopieën te verwezenlijken. Juist die omstreden culturele en politieke pluriformiteit leidde tot oproepen tot nationale eenheid, een sterke leider en het overwinnen van de tegenstellingen in een volksgemeenschap zonder Joden. Hitler wist als geen ander hier misbruik van te maken. De regeneratie van Duitslands eigenheid zonder buitenlandse (westerse) invloeden was voor velen een aantrekkelijk perspectief. De natie ging voor vrijheid en democratie. Wanneer pluriformiteit sneuvelt, is geweld niet ver weg.

Een parlementaire democratie gaat ten onder aan fundamentele gebreken: als er te weinig legitimiteit en draagvlak is onder de bevolking en de vrijheden en de rechtsstaat onvoldoende worden beschermd, als de parlementaire democratie niet wordt omarmd door de meerderheid van de politieke partijen maar wordt gehaat, het politieke midden wordt weggevaagd en de grondwettelijke ‘checks-and-balances’ niet werken. Daarom is de Weimarrepubliek nog steeds een goed voorbeeld van een falende democratie, en een les voor de huidige tijd. Op 30 januari 1933 eindigde de Weimarrepubliek en kreeg Hitler via een ‘semilegale revolutie’ de kans om zijn radicale ideeën in de praktijk te brengen – zoals bekend met fatale gevolgen. Zo liep nu eenmaal de geschiedenis, contingentie of niet. Wie ‘uit de schaduw van Hitler wil treden’, zoals Dassen met zijn boek tracht te doen, moet zich niet laten verblinden door wat lichtpuntjes, en zeker niet door te willen aantonen dat de Weimarrepubliek in wezen veel meer veerkracht had om daarmee te waarschuwen voor de kwetsbaarheid van onze democratie.

Het spook van Weimar

De ‘checks-and-balances’ van de grondwet zijn ook het onderwerp van de dissertatie van de Leidse rechtsfilosofe Raisa Blommestijn, Het spook van Weimar: een democratie in crisis. Haar grote vraag is waarom de antidemocratische tendensen in de Weimarrepubliek zoveel kans hebben gekregen en uiteindelijk in een totalitaire dictatuur eindigden. Zij vraagt zich vooral af welke rol de ideeën van vier Duitstalige rechtstheoretici – Carl Schmitt, Rudolf Smend, Hermann Heller en Hans Kelsen – bij de verdediging van de democratie hebben gespeeld. De beantwoording van deze vragen is voor haar sterk persoonlijk gemotiveerd, getuige haar aan de handelseditie extra toegevoegde inleiding, waarin ze haar omstreden verzet tegen de coronamaatregelen uiteenzet.

Terecht wijst Blommestijn op de grootste fout van de Weimarer Verfassung (1919), de grondwet van de eerste democratische republiek in Duitsland, namelijk artikel 48. Dat artikel gaf de rijkspresident een te sterke machtspositie, waarmee hij in noodsituaties verregaande bevoegdheden kreeg om op te treden.

De verdienste van Blommestijn is dat zij haarscherp uitlegt waar de zwaktes van de Weimargrondwet liggen. Maar zij verzuimt te verklaren waarom de antidemocratische krachten zoveel kans hebben gekregen.

Op zich kan men de grondwet niet verantwoordelijk houden voor de ondergang van Weimar. De opstellers van de grondwet, vooral de links-liberale jurist Hugo Preuss, hadden ongetwijfeld goede bedoelingen met de democratie, maar ze lieten – mede beïnvloed door het idee van het charismatisch leiderschap en de ‘Führerdemokratie’ van socioloog Max Weber – de ‘checks-and-balances’ te veel doorslaan naar de rijkspresident, ten koste van het parlement, de rijkskanselier en de partijen. Een zeker wantrouwen tegen politieke partijen, een erfenis van het keizerrijk, speelde hen daarbij parten. De resulterende grondwet was een mengeling van autoritaire, parlementaire en plebiscitaire elementen en bevatte nog te veel continuïteit ten opzichte van het keizerrijk. Het is deze onevenwichtigheid in de grondwet die substantieel bijdroeg aan het falen van de Weimar-democratie.

De verdienste van Blommestijn is dat zij haarscherp uitlegt waar de zwaktes van de Weimargrondwet liggen. Maar zij verzuimt te verklaren waarom de antidemocratische krachten zoveel kans hebben gekregen. De meer progressieve rechtsfilosofische ideeën van Smend en Heller konden de erosie van de democratie niet tegenhouden, stelt ze terecht. Oproepen tot meer integratie van de burger in het democratische proces werden onvoldoende gehoord om het tij te keren.

De politieke realiteit van Weimar liet zich ter ondersteuning van de democratie echter weinig gelegen liggen aan rechtstheorieën. De politieke polarisatie was zodanig dat men vooral neigde naar rechts- en links-radicale oplossingen. Democratische ideeën moeten in de politieke praktijk worden omgezet en gesteund door de meerderheid van de bevolking. Juist aan die meerderheid ontbrak het in de Weimarperiode. Het overzicht van de politieke ontwikkelingen van de Weimarrepubliek, waarmee zij haar dissertatie begint, verbindt Blommestijn onvoldoende met de rechtstheoretische uitgangspunten.

Om een voorbeeld te geven: de belangrijkste en ook omstreden rechtstheoreticus van de republiek, Carl Schmitt, was nauw betrokken bij de zogenaamde Preussenschlag van 20 juli 1932: de afzetting van de sociaaldemocratische regering in Pruisen van Otto Braun en Carl Severing die door rijkskanselier Franz von Papen onder het centrale gezag van Berlijn werd geplaatst. De staatsgreep in Pruisen, die juridisch werd gerechtvaardigd door Schmitt, was een belangrijke stap in de richting van een dictatuur. Schmitt zette zijn revolutionair-conservatieve ideeën actief politiek in om de parlementaire democratie te ondermijnen en de staatsmacht te versterken ten koste van de partijen en het democratische proces. De rechtsgeleerde, die steeds pleitte voor een versterking van de grondwet in autoritaire zin, steunde niet alleen Von Papen, maar als ‘kroonjurist van het Derde Rijk’, uiteindelijk ook Hitler.

Ook bij Blommestijn blijft de kernvraag – waarom ging Weimar ten onder? – onbeantwoord. Dassen overschat de uitgangspositie van de republiek en zij overschat het belang van meer democratische rechtstheorieën. Zo raken beiden verstrikt in de netten van de what-if-history, terwijl juist onze tijd gebaat is bij een adequate analyse van dat mislukte democratische experiment. Zo’n analyse zullen we de komende tijd nog hard nodig hebben.