Grensgebied: reportage te voet (vert. Charlotte Pothuizen)
Inleiding (Charlotte Pothuizen)
Ewa Pluta’s boek Grensgebied is een mengvorm van reportage, essay en poëzie die sterk verankerd is in de Poolse traditie van literaire non-fictie. Pluta deed de Poolse School voor Reportage in Warschau, opgericht door de vermaarde literaire reportageschrijvers Mariusz Szczygieł en Wojciech Tochman, die op hun beurt Hanna Krall en Ryszard Kapuściński als leermeesters hadden.
Een jaar voor de pandemie besluit Ewa Pluta de laatste dorpen voor de Poolse oostgrens te voet te bezoeken. Honderd dagen lang loopt ze van noord naar zuid, van het ene drielandenpunt naar het andere, en vraagt ze de bewoners hoe het leven aan de grens is. Ze is gefascineerd door de mythische tussenruimte, ze onderzoekt de rol van grenzen, fysieke en symbolische, in een mensenleven en maakt de grens de hoofdpersoon van haar boek. Pluta laat de grens spreken door haar gesprekspartners: boeren, boekverkoopsters, leraren en gepensioneerden, en verbindt wat ze hoort met een universele reflectie over grenzen, muren en draadversperringen die mensen van elkaar scheiden. Onder de inwoners van de grensgehuchten blijkt de grens nog altijd een zeer sterk mentaal construct te zijn. Mensen die vijftig jaar geleden uit een naburig dorp zijn gekomen, zijn niet ‘van hier’. Iedereen uit de stad, het zogenaamde centrum, is een ‘Warschauer’, ook al komt diegene uit Gdańsk.
Maar de oostgrens die nu langs huizen en achtertuinen loopt, liep tachtig jaar geleden heel ergens anders, totdat Stalin levens overhoop gooide met een potloodstreep over de kaart. Toen was er ineens geen land meer om de koeien te laten grazen. Het kerkhof lag nu in het ene, de kerk in het andere land. Om familie vijfhonderd meter verderop te kunnen bezoeken was toestemming nodig, waarna men via Terespol moest reizen. Brieven gingen nu langs Lublin en Moskou en deden er weken of maanden over om aan te komen. Dorpen werden in tweeën gesplitst, werden van het centrum gescheiden, belandden in de marge. Orthodoxen en katholieken ‘van hier’ moesten ineens beslissen wie ze waren – Belarussen, Polen, Oekraïners… Orthodoxen werden gestimuleerd om de Sovjetkant van de grens te kiezen, zodat een mono-etnisch en -religieus Polen overbleef.
Net nu we enigszins gewend waren aan deze nieuwe orde en binnen West- en Centraal-Europa de grenzen zelfs leken te zijn verdwenen, is de wereld de afgelopen paar jaar drastisch veranderd. Vele grenzen zijn overschreden, opgetrokken en versterkt: door de pandemie, de migratie vanuit Belarus, de oorlog in Oekraïne. De Poolse oostgrens kun je als witte Oekraïner probleemloos oversteken, maar als je een getinte huidskleur hebt stuit je op draadversperringen en vijandigheid. Zelfs dieren kunnen de grens niet meer vrij over.
Het is de grens tussen Oost en West, de grens van de Europese Unie, de grens tussen veilig en onveilig. Ineens is de werkelijkheid verscherpt, voelen we de macht van de staat weer.
*
Grenzen
Bibliotheek in de Koszykowastraat, Warschau,
ongeveer tweehonderd kilometer van de grens
Van een staat, stad, dorp; een akkergrens, drempel, lichaam.
Een strook land, een zee, rivier, meer, woud, moeras, woestijn.
Van het gezonde verstand, goede smaak, kracht, redelijkheid, volharding, geduld, eerlijkheid, soms van menselijkheid. Je kunt ze overschrijden, met voeten treden, trekken, stellen, beveiligen. Je kunt ze niet kennen en er geen hebben.
‘Je kunt onmogelijk over ons maatschappelijke leven denken zonder het begrip “grens”. Het is een onveranderlijke denkfiguur,’ zei professor Wojciech Burszta[1] me een paar jaar geleden, toen we het over de beleving van de grens hadden. Op dat moment zou niet bij me zijn opgekomen dat de grens zou terugkomen.
Ik sta aan de oever van het Gaładuśmeer. De wind is gaan liggen. Het riet beweegt niet meer. De vogels zijn weggevlogen. Het is stil hier. Het wateroppervlak is glad en kalm. Ik raap een steen op en gooi hem. Je hoort een plons. Kringen verspreiden zich over het water – hoe verder weg van de steen, hoe groter.
‘Ruimte presenteert zich niet als een schaakbord van aaneengesloten vierkanten, maar als een geheel, bestaande uit een centrale cel en de rest die haar omringt. Je zou het kunnen vergelijken met een wateroppervlak waarin een steen is gegooid,’ schreef Stefan Czarnowski[2] een socioloog die zich al tijdens het interbellum met de kwestie ruimte binnen godsdienst en magie bezighield. Ruimte is dus niet homogeen. Verschillende delen hebben elk hun eigen eigenschappen en betekenissen. Het centrum zal anders worden gewaardeerd dan de grens, en de ruimte ertussen of buiten de grenzen weer anders. Het begrip grens komt – in de antropologie – voort uit de beleving van de heterogeniteit van de ruimte. De grens is de laatste kring op het oppervlak van het Gaładuśmeer.
De strook grond tussen twee gebieden die van geen van beide deel uitmaakt, verenigt en scheidt deze tegelijkertijd. Het is de plek die het verst verwijderd is van het centrum – niet in geometrische zin, maar in culturele en emotionele zin. Het centrum kan zowel een heilige plek zijn als een huis. Het midden van de wereld dat geheiligd is door de wet en religie, of een persoonlijk midden, dat we soms van iemand hebben gekregen, dat opgebouwd is uit herinneringen en gewoontes. De grens introduceert een fundamentele tweedeling die steeds herleeft, ook al bestaat de zogenaamde traditionele cultuur allang niet meer. Onze wereld: vertrouwd, geordend, de enige echte. De kosmos. De andere wereld: onbegrijpelijk, gevaarlijk, verstoken van orde, zin en betekenis. De chaos. ‘Een grens is dus gevaarlijk, maar zorgt tegelijkertijd voor de veiligheid van de ruimte die zij omringt,’ schreef etnograaf Jan Stanisław Bystroń.[3]
Zweetdruppels op mijn voorhoofd, een beklemmend gevoel in mijn borst, trillende vingers. Zal ik de weg vinden, zo ver van mijn centrum van de wereld? Wat staat me aan de andere kant te wachten?
‘Het overschrijden van grenzen is gevaarlijk. Aan de andere kant van de grens, buiten de orbis interior, begint de orbis exterior, oftewel onbepaald terrein. Daar wonen anderen, vreemden, wier taal we niet begrijpen en wier wetten onbevattelijk zijn. Elke beweging weg van de orbis interior gaat gepaard met een gevoel van onzekerheid,’ legde professor Burszta uit.
Op de grens is een intens bovenzinnelijk leven. In deze dubbelzinnige ruimte, die tot geen van de werelden behoort, gebeuren vreemde dingen en verschijnen ongewone figuren. Boze geesten, demonen, hybride wezens. De volksverbeelding kent er tientallen. Een jonge vrouw in het wit ‘met benen als de poten van een pauw’. Dat is een onschuldigere variant van de populaire velddemon – de południca, de middagheks, waarover de inwoners van de regio Sieradz etnografe Ignacja Piątkowska eind negentiende eeuw vertelden. De middagheks ligt op de loer tot een oogster moe van de hitte op de akkergrens gaat liggen, tot hij de kilte van de aarde in zijn zware lichaam voelt. In zijn neus kriebelt nog de geur van de geoogste rogge en hij valt dan in slaap. Hij zal worden geroepen, gezocht en later alleen nog maar worden herinnerd. Zij ook: dat ze was gekomen en hem had gewurgd. Misschien als straf? Want de oogster werkte om twaalf uur. Dit is het grensmoment van de dag, waarop contact met het heilige plaatsvindt, en het hiernamaals bijzonder actief is. Het was niet alleen het midden van de dag, maar ook nog eens de akkergrens. Een opeenstapeling van grenzen: in ruimte en tijd. Natuurlijk kun je volksgeloof pragmatisch interpreteren. Geen middagheks, maar een hartaanval. Het was heet, de man was al dagenlang zonder onderbreking aan het werk. De feldsjer? Die kwam alleen bij de rijkere boeren, en dat ook maar zelden. Geen wonder dat de oorzaken van veel gebeurtenissen in de Andere Wereld werden gezocht.
Een moeder legt haar baby op de akkergrens. Ze hoort zijn gekir wanneer ze de afgesneden aren op haar arm neemt, er schoven van maakt en ze met een bindster vastmaakt. Plotseling is het stil. De stilte wordt onderbroken door een gil van de moeder. Op de akkergrens treft ze niet haar kind aan, maar een monsterlijk wezen, met een enorm hoofd en vervormde gelaatstrekken. Later zal op angstige fluistertoon, afhankelijk van de streek, worden gezegd dat het een manuna, een mamona, een boginka is geweest – de ziel van een vrouw die een miskraam heeft gehad of haar kind heeft gedood, zelfmoord heeft gepleegd, gestorven is in het kraambed of tussen de aankondiging en het huwelijk, oftewel op het grensmoment tussen de verandering van sociale status.
De nacht is hier zo zwart als de allersterkste koffie, de grond is drassig en verraderlijk. Wie loopt hier nu, helemaal na zonsondergang? Toch is er iemand afgedwaald naar het moeras en afgedaald naar het rijk van de schaduwen. In de duisternis brandt licht. Het is niet een verdwaalde reiziger die zijn weg verlicht, maar de ziel van een oneerlijke landmeter die door de woestenij doolt. Een graniecnik, ometr, miernik, świcek, świecznik. Iemand die de boer bij het opmeten van zijn land misleidt, moet bestraft worden. Dit geloof ontstond in de achttiende eeuw en werd populair in de negentiende eeuw, toen in de dorpen op grote schaal landmetingen werden uitgevoerd, het land werd gereguleerd en kavels geruild. De boeren voelden zich vaak benadeeld door de landmeters; niemand nam ook maar de moeite om hun uit te leggen hoe het meten in zijn werk ging. Ze konden niet rekenen op aardse rechtvaardigheid en zochten die dus in de bovennatuurlijke wereld. Daarom zal de boetvaardige ziel van de landmeter altijd in de woestenij ronddwalen, in het eeuwige ‘ertussenin’, op de grens van werelden, in het duistere gezelschap van hybride wezens, ofwel de zielen van meestal op akkergrenzen begraven mensen die een tragische dood zijn gestorven, doodgeboren kinderen, mensen die verdacht werden van vampirisme, devianten en ketters. De grens is voorbestemd voor hen die tijdens hun leven niet binnen de krappe sociale norm pasten of die plotseling stierven op een cruciaal moment van hun bestaan – tijdens de overgang van de ene levensfase naar de andere, toen de vorige sociale rol ophield te bestaan en de volgende nog niet was verschenen. Een gebrek aan verbondenheid, het dubiosum, onbepaaldheid. Het grijze gebied van de cultuur, waarin alles kan gebeuren.
Bossen, akkergrenzen, splitsingen, moerassen, drasland, bergen, woestijnen. Wildernis en woestenij. Het is gevaarlijk om in een taxonomisch dubbelzinnige ruimte te verblijven, maar soms zit er niets anders op als je invloed wilt uitoefenen op een werkelijkheid die weerstand biedt en je bij de neus neemt.
Ziekte nestelt zich in het lichaam, in huis, in het dorp. Er is water nodig. Het liefst ‘levend’, ‘onaangetast’ water. Dat haalt men op een grensmoment – om middernacht of twaalf uur ’s middags - uit een rivier, een meer, een bron of een put,. Het mag in geen geval gekookt worden. Als het onderworpen wordt aan culturele bewerking verliest het de eigenschappen van de Andere Wereld – die vrij is van vergankelijkheid, ziektes, veroudering, de dood. Alleen levend water kan de ziekte ‘wegwassen’, daarover fluistert de wijze vrouw haar spreuken. Ze wilde de ziekte in het water vangen. En vervolgens het water over de grens gieten, over een gebied dat vreemd, onrein en onbevattelijk is.
Wat heeft de ziekte veroorzaakt? Waarom worden we gestraft? Wie is schuldig aan de ellende? Een zelfmoordenaar misschien? Iemand die zijn eigen leven heeft genomen wordt in magisch-religieuze zin gevaarlijk. Hij moet postuum uit de samenleving worden verstoten. Daarom werden overledenen die een onnatuurlijke dood gestorven waren vroeger begraven op grenzen, in bossen en op braakland. Het is wel gebeurd, zoals nog halverwege de achttiende eeuw in de regio Lublin, dat het lichaam van een zelfmoordenaar de grens over werd gebracht en in een naburig dorp werd begraven. De bewoners van dat dorp wilden geen gevaarlijke lijken, die konden immers hagel en storm brengen. ’s Nachts groeven ze het lichaam op en brachten het terug naar het oorspronkelijke dorp.
[…]
De cultuurgeschiedenis is geweven van verhalen over de grens. Over de angst die ze bij mensen oproept, en over de moed die ze moeten opbrengen om haar toch over te steken. Over het gevaar dat erin schuilt maar ook over bescherming. […]
Het overschrijden van grenzen – hoewel gevaarlijk en riskant – is wellicht een van de populairste topoi. Cultuurhelden en -heldinnen gaan voortdurend ergens heen, dalen af naar de onderwereld, beklimmen de toppen van heilige bergen, steken rivieren over, trekken zich terug in de woestijn. Het lijkt wel alsof ze allemaal in beweging zijn. Waarom in beweging, als roerloosheid een veiligere keuze lijkt?
In mythologieën en vroegere denkbeelden betekende het overschrijden van grenzen een symbolische reis naar het hiernamaals. Om kennis te bemachtigen, een nieuwe status te verkrijgen, om technieken voor het telen van planten te leren, om de goden het vuur te ontnemen. De helden gingen dus de woestijn in, naar het moeras, de bergen en de wildernis in. Voorbij de geordende oecumene, waar het cartografische raster niet reikt, naar vreemde, onmenselijke gebieden die bewoond worden door allerlei demonische wezens. Door te vasten, te zwijgen en in intense eenzaamheid kwamen ze in een staat van verwildering en dierlijkheid; ze werden pure biologie, waaraan de cultuur pas later een nieuwe vorm zou geven. De symbolische dood was een noodzakelijke voorwaarde voor de wedergeboorte van de held.
Het overschrijden van grenzen was een individuele ervaring. Het was één persoon die op weg ging, risico’s nam, pijn, verlies of zulke intense eenzaamheid ondervond dat die fysiek voelbaar was. Het was een individu dat het onbekende onder ogen moest zien: zal ik terugkeren, in welke vorm, wie zal ik zijn, zal ik een beetje mezelf blijven? Cultuurhelden namen die uitdaging niet alleen voor zichzelf aan, maar ook voor de gemeenschap. Ze kwamen rijker aan ervaring en vaardigheden terug, met ideeën hoe de wereld opnieuw ingericht kon worden. […]
Het heden wakkert het verlangen om grenzen te overschrijden constant aan. Die bestaan zogenaamd alleen in ons hoofd. Daar kunnen ze echter uit gehaald worden: met wilskracht, door middel van workshops, met de hulp van een coach of een motivational speaker. Als er in ons hoofd geen grenzen meer zijn, verdwijnen ook de lichamelijke – wanneer het lichaam hapert, wil rusten, vraagt om te minderen. Vaak betekent het overschrijden van grenzen ook wat het betekent – een reis door de ruimte, zelfs naar het andere uiteinde van de kaart. Het is een groot voorrecht om uit vrije wil, zonder dwang een grens te kunnen overschrijden. Van huis te gaan om indrukken op te doen en bezienswaardigheden te verzamelen, antwoorden te zoeken, een leegte te vullen, jezelf de tijd te geven. In het centrum van dit verhaal staan echter de avonturen van het ‘ik’, zonder maatschappelijke achtergrond – en dat is een fundamentele verschuiving in de cultuurgeschiedenis van het overschrijden van grenzen. […]
Noten
- Wojciech Burszta (1957-2021), Poolse cultuurantropoloog, cultuurwetenschapper en -criticus (vert.).
- Stefan Czarnowski, Podział przestrzeni i jej ograniczenie w religii i magi (De indeling van ruimte en de beperking ervan in religie en magie), (Warschau 1939).
- Jan Stanisław Bystroń, Tematy, które mi odradzano: pisma etnograficzne rozproszone (Onderwerpen die me werden afgeraden: verspreide etnografische geschriften), (Warschau 1980).
Deze vertaling is mede mogelijk gemaakt door het Poolse Boekinstituut in het kader van het programma SAMPLE TRANSLATIONS ©POLAND.
Charlotte Pothuizen (Tiel, 1982) is literair vertaalster Pools, van onder anderen het werk van Szczepan Twardoch, Włodzimierz Odojewski en Nobelprijswinnares Olga Tokarczuk.