Eternal ereschuld of the spotless mind
De parlementaire enquêtecommissie stelt dat er sprake is van een ‘ereschuld’ tegenover Groningen. Saskia Pieterse legt de koloniale én paternalistische wortels van die term bloot. In haar essay laat ze zien dat zowel sentimenteel schuldbesef als strenge begrotingsdiscipline al sinds de koloniale tijd onderdeel zijn van de Nederlandse politieke verbeelding.
Besproken boeken
-
Parlementaire enquêtecommissie aardgaswinning Groningen Groningers boven gas (vijf delen) (Tweede Kamer der Staten-Generaal 2023), 1972 blz.
Ereschuld. Het woord is terug van weggeweest in het Nederlandse parlement. De parlementaire enquêtecommissie aardgaswinning Groningen concludeerde in haar onderzoeksrapport Groningers boven gas ondubbelzinnig dat er een morele plicht rust op de Nederlandse politiek: deze dient zich in te spannen ‘de schade en pijn die aan Groningen en Groningers is toegebracht weg te nemen, en daar – onvermijdelijk – extra mankracht, geld en moeite voor vrij te maken’. De commissie onder voorzitterschap van Tom van der Lee (GroenLinks) vatte deze morele taak onder de term ‘ereschuld’.
Vooropgesteld: de Groningers verdienen alle genoegdoening denkbaar, hopelijk zal het rapport dat teweeg brengen. Maar zal het een keerpunt in de Nederlandse politiek betekenen omdat er over een ethische plicht wordt gesproken? Ongeveer honderddertig jaar geleden was ‘ereschuld’ ook het kernwoord in de debatten over hoe de koloniën bestuurd dienden te worden. Die notie van een morele plicht tegenover de koloniën was echter een dragende balk van het Nederlandse koloniaal kapitalisme, geen tegenkracht. Waarom dus uitgerekend voor deze term gekozen? Wellicht was de commissie onder de indruk van het protest van Groningers die de exploitatie van de provincie vergeleken hadden met die van een ‘wingewest’ – en wilde ze er graag een term tegenoverstellen die zou uitdrukken dat hier inderdaad grote ethische principes op het spel staan. De koloniale geschiedenis roept echter de vraag op of de nadruk op een morele plicht werkelijke systeemverandering kan inluiden.
***
Eind negentiende eeuw komt er in Nederland een debat op gang over de vraag of er geld terug moet vloeien naar Nederlands-Indië. Alle opbrengsten uit de koloniën waren tot dan toe gebruikt om de Nederlandse nationale economie te moderniseren. Het openingssalvo van de discussie werd in 1888 gegeven door socialist en anarchist Domela Nieuwenhuis. Hij rekende uit dat sinds de invoering van het cultuurstelsel in 1830 de Nederlandse staat in totaal 850 miljoen uit Indië had geroofd. Dat bedrag zou in zijn geheel geïnvesteerd moeten in het overzeese gebied. Zijn anarchisme verhinderde hem niet het kolonialisme als gerechtvaardigd project te zien; hij beeldde zich in dat het de roeping van Nederland was als gewetensvolle voogd op te treden – en, saillant detail, Nieuwenhuis investeerde 30.000 gulden in de koffieplantage van medesocialist Henri van Kol.
Niemand in de Tweede Kamer nam Nieuwenhuis’ oproep om een bedrag ter grootte van 850 miljoen naar Indië te laten gaan serieus, maar het idee dat er een morele schuld was in te lossen, schoot wortel. De liberalen trokken 663 miljoen van Domela’s berekening af (omgerekend naar nu is dat ruim 22 miljard euro) en kwamen uit op een bedrag van 187 miljoen aan ereschuld. De herberekening kwam uit de koker van Conrad Theodor van Deventer, die in zijn Gids-artikel ‘Een eereschuld’ diep in de cijfers van het cultuurstelsel dook. Ook de protestanten sloegen aan het rekenen. De gereformeerde voorman Abraham Kuyper en zijn Antirevolutionaire Partij (ARP) erkenden ook dat er van een ereschuld sprake was, maar vonden geldelijke herstelbetaling niet nodig. De moreel juiste manier om deze schuld te voldoen was immaterieel: door het christendom te verspreiden. Hoe verschillend de politieke ideologieën en bijbehorende morele boekhoudingen ook waren, alle stromingen kwamen uit op hetzelfde natiebeeld. Nederland moest zijn rol als voogd tegenover de kolonie ‘ethisch’ gaan invullen. Die kolonie zelf bleef opgesloten in een positie van onmondig kind.
Uiteindelijk zouden die ARP-principes de zogeheten ‘ethische politiek’ gaan bepalen. Met af en toe een scheut liberalisme erbij, want er werd onverminderd bezuinigd op de koloniale begroting. De gelden die wel besteed werden aan de ontwikkeling van spoorwegen en scholen daar dienden vooral om het koloniaal kapitalisme een infrastructurele bedding te geven – waarvan Nederlandse private ondernemingen en de Nederlandse staat profiteerden. Tekenend is ook dat de vraag of er tegenover het Caribisch gebied dan niet ook een ereschuld was af te lossen niet of nauwelijks ter tafel kwam. Wat op het geweten drukte was niet zozeer de systemische verwoesting van mensenlevens onder uiteenlopende vormen van koloniale repressie, maar het gênante besef dat Nederland in de ogen van andere Europese imperia te gierig was om haar belangrijkste kolonie te moderniseren. Met de ontwikkeling van Indië viel internationaal prestige te winnen en de moderniseringen spekten de portemonnee van het gros van de Nederlandse bewindslieden, die net als Domela Nieuwenhuis het familiekapitaal vaker wel dan niet belegd hadden in Indische ondernemingen.
In haar gezaghebbende studies over deze periode heeft historicus Elsbeth Locher-Scholten aangetoond dat de ethische politiek geen demper was op het imperialisme, maar deze juist bevorderde. Ze spreekt daarom van ‘ethisch imperialisme’. Wat dit imperialisme voor de gekoloniseerde bevolking moet hebben betekend, is nauwelijks te bevatten. Een onderzoek van J.T.L. Rhemrev uit 1903 naar onder meer de staande praktijk van lijfstraffen op de rubberplantages in Deli verdween in een donkere ministeriële la – socioloog Jan Breman wist het schokkende rapport pas in 1988 boven tafel te krijgen. ARP-minister van koloniën Idenburg meende dat de ‘verheffing’ van de bevolking in Indië pas werkelijk van de grond kon komen als ze in het geheel onder Nederlands gezag was gebracht. Idenburg noemde dat ‘pacificatie’: het betekende de aanzet tot allerlei militaire expedities en in Atjeh tot een oorlog die gepaard gingen met gruwelijkheden op een ongekende schaal.
En hoe zat het met de geldelijke schuld? Uiteindelijk heeft Indonesië tot 2003 een bedrag van zeshonderd miljoen met rente aan Nederland terugbetaald, omdat de voormalige kolonisator meende daar na de soevereiniteitsoverdracht recht op te hebben.
***
Waarom heeft de commissie deze pijnlijke geschiedenis willen evoceren? Kenden de leden de cynische details van de ereschulddiscussie niet of onvoldoende?
Ik denk dat er een directe relatie is tussen het huidige politieke onvermogen burgers die door politiek handelen ernstig beschadigd zijn geraakt, gelijkwaardig en zonder paternalisme tegemoet te treden, en het onvermogen het koloniale verleden zonder vergoelijkende excuses onder ogen te komen.
Daarbij moet overigens gezegd dat het indrukwekkend is hoeveel ruimte Groningers boven gas geeft aan de verhalen van getroffen Groningers. Daaruit spreekt dat hun leed niet geminimaliseerd wordt. Maar het is niet de commissie die het rapport moet gaan omzetten in politiek handelen, dat is aan het kabinet Rutte. Voorteken of niet, er sprak weinig vermogen tot het aangaan van gelijkwaardig contact uit het bezoek dat Rutte in 2020 aan Appingedam bracht. Terwijl getroffenen uitleggen hoe onveilig ze zich in hun eigen huis voelen, kapt hij bruusk hun verhaal af, omdat zij het ‘verkeerde adres’ zouden zijn – een bezoek aan een ander huis stond in het draaiboek.
***
Zou het zo kunnen zijn dat Nederland een patriarchale samenleving is? Dat autoriteitsposities veelal bezet worden door een vaderlijke figuur – vaak wel, maar niet noodzakelijkerwijs een man – die twee gezichten heeft? De strenge vader, de zachte vader. De vader die de wet stelt en de begrotingsdiscipline handhaaft, de vader die gewetenswroeging heeft en zo graag wil troosten. Streng protestantisme, verlicht protestantisme. Sinterklaas die de stoute kindertjes toespreekt, Sinterklaas die pakjes uitdeelt. Twee varianten van paternalisme die elkaar onderling lijken tegen te spreken, maar elkaar feitelijk in stand houden.
Staatssecretaris van Mijnbouw Hans Vijlbrief (D66) wisselde de twee paternalistische modi af toen hij samen met Premier Rutte het rapport in het Groningse Gamerwolde toelichtte. Er komt een bedrag van 22 miljard beschikbaar voor de geleden schade. De strenge vader Vijlbrief voegde er onmiddellijk met een curieuze christelijke beeldspraak belerend aan toe dat niet alles kon worden ingewilligd: ‘Oneindig veel geld is er alleen in het paradijs.’ De zachte vader Vijlbrief was eerder bijna volgeschoten toen hij zijn reactie gaf, en Rutte stak een stijve arm uit om hem te steunen.
***
De strenge vader. In 1886 publiceerde Abraham Kuyper Als gij in uw huis zit. Meditatiën voor het huislijk saamleven, waarin hij in het hoofdstuk ‘rekening van ontvangst en uitgaaf’ bepleit dat de morele en de financiële boekhouding één en ondeelbaar zijn. Kuyper bekritiseert het idee dat boekhoudkunde iets banaals zou zijn dat niet in een geestelijk leven past. Vrije geesten mogen het in ieder geval zelf graag zo zien: ‘Bij hen wordt het in boeken dichten en het boekhouden van gelden kortweg als onverenigbaar gezien.’ Onder de groep die aan dit misverstand ten prooi valt rekent hij ‘denkers en filosofen’, schrijvers, slordige vrouwen die zich ophouden in kringen van studenten en kunstenaars, en ‘mystiek gezinde christenen’. Allemaal figuren die neerkijken op het nauwkeurig noteren van de inkomsten en uitgaven, en die daarom steevast op te grote voet leven. Voor deze levensstijl worden ze echter dubbel gestraft. Wie slordig met geld omgaat, begaat een ‘zonde’ en wordt dus ‘door Gods woord’ bestraft, maar ook in praktische zin volgt de afstraffing door financiële misère. Welvaart is een teken van morele uitstekendheid.
Geld is ‘een talent’ dat God aan de mens heeft toevertrouwd maar dat de mens niet werkelijk in bezit heeft; de fortuin is altijd slechts tijdelijk in mensenhand. Het is daarom voor christenen een plicht om het geld zorgvuldig te besteden, niet ter bevordering van het eigenbelang, ‘maar in zijn dienst’. Boekhouden is rekenschap afleggen aan God. Kuyper stelt dat het de lessen zijn van de ‘Gereformeerde vaders’, die er in hun praktische verhandelingen steeds op gewezen hebben dat het ‘ongeestelijk’ is om slordig te zijn in het bijhouden van inkomsten en uitgaven. ‘Het moest niet zijn de ziel voor God en de beurs voor zichzelf. Ziel èn beurs moesten beide van God zijn.’ En omgekeerd geldt ook: ‘Wie dat rekenen en betalen onder mensen slap en slordig opneemt, maakt ook in den regel geen ernst met zijn rekening tegenover zijn God.’
Het volgen van deze praktische leefregel dient in het gezin voortdurend geoefend te worden. De man doet de boekhouding van zijn ondernemingen als het hoofd van het gezin, de vrouw doet het huishoudboekje als hoofd van het huishouden, de dienstbode noteert als opzichter in de keuken nauwkeurig de voorraden, en de kinderen oefenen van jongs af aan met hun zakcentje. En zoals nauwkeurig boekhouden dus een disciplinair instrument is dat als een rijgdraad door de geledingen van het gehele gezin loopt, zo houdt het ook de verbeelding klein en op zijn plaats. Het leven op te grote voet komt namelijk voort uit een ‘denkbeeldige behoefte’ te willen behoren tot een ‘een ingebeelde stand’. Dankzij het gedurig boekhouden haalt de keukenmeid het niet in haar hoofd zich in te beelden dat ze zou kunnen leven op de voet van de vrouw des huizes, en omdat de vrouw des huizes inzicht heeft in haar beperkte budget, krijgt ze niet het dwaze idee een man getrouwd te hebben die tot de hoogste klasse behoort.
***
De Nederlandse politicus lijkt begrotingsdiscipline nog altijd met morele verhevenheid te identificeren. PvdA-staatssecretaris Sociale Zaken Klijnsma die ouderen aanried op zoek te gaan naar andere middelen om hun pensioen aan te vullen. ‘Ik ken mensen met een moestuin, dat levert veel groente en fruit op.’ Minister Ollongren (D66) die in een brief aan Caribisch Nederland opriep tot energiebesparing door de airco minder te gebruiken en korter te douchen. Minister van Financiën en voorzitter van de Eurogroep Dijsselbloem (PvdA) die in de context van de schuldencrisis in Griekenland verkondigde ‘Ik kan niet al mijn geld aan drank en vrouwen uitgeven om vervolgens u om bijstand te vragen’. Staatssecretaris Van Ooijen (ChristenUnie) van Volksgezondheid die de geldkraan voor de toch al onderbetaalde jeugdzorg verder dichtdraait, en stelde dat kinderen via ‘zelfdiagnose op TikTok’ zich psychische kwalen laten aanpraten die ‘bij het leven horen’, want, zo leraart hij: ‘zonder wrijving geen glans’.
We zouden het stuk voor stuk als uitglijders kunnen zien van politici die maar niet lijken te begrijpen dat dat soort adviezen ultiem vernederend zijn voor mensen die al aan hun laatste vingers boven de afgrond hangen. Maar als de ophef is uitgedoofd, blijft de onderliggende vraag niet geadresseerd. Zijn deze uitspraken stuk voor stuk incidenten, of zijn ze een reflectie van een diep verankerd superioriteitsgevoel, een bestuurlijk paternalisme dat de harde kern van de Nederlandse politiek uitmaakt, dwars door partij-ideologische verschillen heen?
(Mark Rutte die samen met Lilianne Ploumen het opvangkamp voor Syrische vluchtelingen in het dorp Ghaziyeh in Zuid-Libanon bezoekt: ‘leuk om in hun huisjes te kijken’.)
***
Het rechts-populisme drijft op het verwijt aan de ‘bestuurlijke elite’ dat deze ‘arrogant’ zou zijn. Maar het populisme maakt geen einde aan de geschiedenis van paternalisme, ze is in haar koers richting autoritair bestuur slechts een verheviging ervan.
***
De kern van Kuypers kritiek op de moderniteit was dat deze alle verschil zou uitwissen. Het feminisme maakte in zijn ogen van vrouwen mannen, en vice versa. De secularisering wiste de verschillen tussen christelijke naties onderling uit. Het socialisme verwierp de orde van de standensamenleving en gaf er chaos voor terug. Kuypers nationalisme was bovendien racistisch: een natie had een etnische stam, en de vermenging van ‘rassen’ betekende dat op een gevaarlijke manier verschillende volkeren met elkaar vermengd zouden raken.
Als Kuyper over het huishoudboekje schrijft, zijn in Nederland dienstbodes zich aan het organiseren om te protesteren tegen de erbarmelijke omstandigheden waaronder ze moeten werken. In zijn fantasie van een van boven tot onder gedisciplineerd huishouden ziet de ‘huisvader’ zijn boekhoudkundige kwaliteiten – die hij heeft overgeërfd van de Gereformeerde voorvaders – volledig gespiegeld in de aan hem ondergeschikten. De vader krijgt zijn gedroomde zelfbeeld volledig intact teruggekaatst, door mensen die op een geruststellende manier voor altijd aan hem ondergeschikt blijven. Kuypers conservatisme doet precies wat hij de moderniteit verwijt: alle verschil uitwissen, behalve het verschil tussen dominant en ondergeschikt. Hoe het concreet was om in een Nederlands huishouden in een ondergeschikte en bijkans rechteloze positie te moeten dienen (gruwelijk), kan niet eens meer als te verdisconteren werkelijkheid geregistreerd worden in deze fantasie van een volmaakt gedisciplineerd huiselijk leven.
Dat Indië volgens Kuyper dringend ‘gekerstend’ moest worden, had alles te maken met een dan ontluikend antikoloniaal nationalisme en de internationale arbeidersbeweging. Het gevaar onder ogen te moeten zien hoe de Nederlandse overheersing eruitziet vanuit het perspectief van gekoloniseerde mensen, werd radicaal afgeweerd in deze ambitie tot een hiërarchische herordening van de wereld. Kerstening betekende niet alleen het verspreiden van de Bijbel. Het ging om het herstel van de vaderlijke macht die zeker wil zijn dat niets aan zijn Begrotend Oog ontsnapt is, alles is immers al in de boekhouding genoteerd. Een oordeel over zijn bewind is niet aan zijn ondergeschikten. Dat is iets tussen hem en God, die het grootboek ziet en oordeelt. Protesten van onderop zijn enkel een teken dat de vader er niet in geslaagd is de leden van zijn ‘huishouden’ naar zijn lichtend voorbeeld zelfdiscipline bij te brengen.
***
Tot op de dag van vandaag zijn door Nederland opgelegde bezuinigingen een cruciaal onderdeel van de koninkrijksrelaties met Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en de bestuurlijke relaties met Bonaire, Saba en Sint Eustatius. Iedere toegekende financiële steun wordt één op één gekoppeld aan de eis van draconische financiële hervormingen. Nederland beeldt zich daarbij in het lichtend voorbeeld te zijn van hoe dat moet, je begroting op orde krijgen. Protesten dat deze eisen getuigen van een koloniale mentaliteit, vallen in Nederland steevast in dorre aarde.
***
Is Groningen behandeld als een wingewest? Binnenlands kolonialisme was in ieder geval een cruciaal onderdeel van het Nederlandse imperium. Militair Johannes van den Bosch (1780-1844) was zowel oprichter van de armenkoloniën in Drenthe als architect van het Cultuurstelsel in Nederlandse-Indië, en had ook hervormingen van de plantage-economie in Suriname doorgevoerd. Van den Bosch kende de argumenten van het laissez-faire-liberalisme goed en onderschreef grote delen ervan. In zijn ogen echter zou ongebreidelde marktwerking slechts tot verregaande demoralisering en verpaupering leiden, en daarmee tot sociale revolte. Arbeiders dienden van hun ‘luiheid’ afgehouden te worden en tot zelfdiscipline gedwongen. Zijn kolonies waren penitentiaire kolonies, waarin positieve economische prikkels die moesten aanzetten tot grotere landbouwproductie gecombineerd werden met heropvoedende strafmaatregelen. En als die niet werkten, repressie. Koloniaal racisme zorgde vervolgens voor een verdeel-en-heers tussen de verschillende gekoloniseerde groepen, voor wie zeer verschillende realiteiten en toekomstperspectieven golden. Als de armen in Drenthe bewezen hadden blijvend via landbouw in hun eigen onderhoud te kunnen voorzien, dan konden ze als burgers re-integreren in de Nederlandse natie. Voor de mensen die in de overzeese koloniën in slavernij leefden of anderszins tot arbeid gedwongen werden, gold zo’n toekomstperspectief beslist niet.
De notie van voogdijschap, die aan het einde van de negentiende eeuw de overhand zou gaan krijgen bij de generatie van Domela Nieuwenhuis en Abraham Kuyper, had dus al een lange voorgeschiedenis. Ook later in de twintigste eeuw zouden koloniale noties over hoe een gemeenschap van arbeiders gedisciplineerd diende te worden, doorwerken – bijvoorbeeld in de Limburgse mijnbouw.
***
Ik zette het beeld stil toen Rutte zijn hand uitstrekte om de volschietende Vijlbrief te steunen. Dat was een moment van opperste sentimentaliteit. Niet omdat de getoonde emoties ‘vals’ zouden zijn of omdat we kijken naar een ingestudeerd toneelstuk. Het was sentimenteel in een literaire betekenis. Er werd via een object van empathie (de Groningers) een band gecreëerd tussen twee mannen die hun identiteit stabiliseren terwijl ze iets doen wat mannen niet horen te doen: (bijna) huilen.
***
De zachte vader. In 1812 publiceert Jan Frederik Helmers De Hollandsche natie – het napoleontisch bewind zwaait op dat moment in de lage landen de scepter. Helmers was een Patriot geweest ten tijde van de Bataafse revolte, en groot Voltaire-bewonderaar. We zouden zijn Hollandsche natie het oergedicht van het Nederlandse nationalisme kunnen noemen, gegoten in zes zangen over glorieuze hoogtepunten van de Nederlandse geschiedenis. Opgenomen in zijn epos is een sentimentele episode over de Banda-eilanden, gesitueerd aan het begin van de Nederlandse koloniale tijd.
Adeka is de dochter van de koning van Banda, Afron een prins van Timor. Ze worden verliefd. Voordat ze kunnen trouwen worden ze vermoord door de Portugezen, die door Helmers worden neergezet als wreed, onbetrouwbaar en genadeloos. De koning en vader van Adeka herkent onmiddellijk de Nederlanders als geestverwanten, omdat zij zich ook moesten bevrijden van de tirannie van de Spanjaarden. Bovendien: de Nederlanders raken geëmotioneerd als hij hun vertelt over het droevige lot van zijn dochter. De mensen in de Indische archipel zijn zo dankbaar dat ze ‘bevrijd’ zijn van de Portugezen door de zachtaardige Hollanders, dat ze uit pure dankbaarheid hun domeinen en rijkdom overhandigen.
Zo rechttoe-rechtaan als Helmers’ rijm was, zo kronkelig was de witte suprematie die hij zijn lezers ingoot. De VOC had een genocide gepleegd op de Banda-eilanden. Zijn Hollandsche natie is niet eens een herschrijving van dat verleden maar een radicaal uitgummen ervan, en dat in de vorm van een gedicht over de geschiedenis. Wat ervoor in de plaats komt is een nationalisme dat verlichte onschuld claimt: een fantasie over de Nederlanders als bevrijders, als bij uitstek in staat verlichte christelijke empathie over de aardbol te verspreiden. Met het daadwerkelijke verleden is op deze manier geen enkele relatie meer mogelijk.
Een dieper gevolg van koloniale genocide is de aanname dat er geen getuigen meer over zijn die van je daderschap kunnen getuigen. De plek van de misdaad wordt het landschap waarop de emotionele behoeftes van de kolonisator geprojecteerd kunnen worden. Een fantasie neemt de plaats in van de geschiedenis, een wrede idylle waarin gekoloniseerde mensen zogenaamd niet meer weten van het geweld, maar de kolonisator als redder en bevrijder tegemoet treden.
Wie dan nog het koloniaal daderschap in herinnering brengt, is in omkering van schuld en onschuld plotseling degene die gewelddadig lijkt, omdat er een naïeve bubbel van verlichte, goede bedoelingen doorprikt wordt.
De zachte vader Helmers en de strenge vader Kuyper eisen allebei dat ze hun gedroomde zelf teruggekaatst krijgen.
***
Groningers vonden bij de verantwoordelijke bewindslieden jarenlang geen gehoor over de grote (im)materiële schade die ze van de aardbevingen ondervonden. En het is niet het enige schandaal dat onder vier kabinetten Rutte is ontstaan. Denk alleen aan het toeslagenschandaal, de groeiende crisis in de jeugdzorg, de mensenrechten die in de asielketen met voeten getreden worden, de toenemende dak- en thuisloosheid, de groeiende groep Nederlanders die onder de armoedegrens leven. Zoveel mensen komen terecht in een boekhoudkundige nachtmerrie van niet-ontvangen bezwaarschriften, verdenkingen van fraude, bewijsstukken die niet geaccepteerd worden. Bovendien is er nauwelijks goede toegang tot het rechtssysteem als je jezelf tegenover de staat vindt, want de sociale advocatuur is ook uitgekleed. Zet één stap buiten de gegoede middenklasse en je ziet hoe in Nederland mensen structureel onderworpen zijn aan labyrintisch ingerichte regimes van discipline en straf.
Premier Rutte ondertussen blijkt over een breed arsenaal aan retorische trucs te beschikken om mist te creëren rond zijn aandeel in dit alles: hij wist niet wat er speelde, de omvang van een kwestie drong helaas te laat tot hem door, of hij heeft aan een besluit geen bewuste herinnering. Als na veel tegenwerking en moeizaam spitwerk uiteindelijk de schokkende feiten op tafel liggen, volgt hooguit de erkenning dat burgers geleden hebben.
In de koloniale tijd zorgde het sentimentalisme ervoor dat het leed in de koloniën op een verwrongen manier onderkend kon worden, terwijl het Nederlandse daderschap radicaal uitgewist werd – en het koloniale systeem dus op zijn plaats bleef. Omdat het koloniaal kapitalisme niet wezenlijk veranderde, bleven zich de schandalen opstapelen. Die politieke houding – leed erkennen als de doofpot niet meer werkt, maar verder doorgaan op de oude voet – is na de koloniale tijd nooit wezenlijk ter discussie gesteld.
Is er dus sprake van een broodnodige politieke breuk, nu besloten is tot deze ruimhartige herstelbetalingen aan Groningen? De koloniale geschiedenis laat in ieder geval zien dat het willen voldoen van een ‘morele schuld’ niet hetzelfde is als politieke systeemverandering, en deze soms zelf tegenhoudt.
Verantwoording
Inzichten uit dit essay heb ik direct of indirect ontleend aan verschillende bronnen. Belangrijk was Katharine Gerbner die in Christian Slavery: Conversion and Race in the Protestant Atlantic World (University of Pennsylvania Press 2018) laat zien hoe in de protestantse koloniale wereld in- en uitsluiting van de macht functioneerde via een structuur die zij protestantse suprematie noemt. De geschiedenis van anti-zwart racisme, kolonialisme en paternalisme is grondig uitgediept in Dienke Hondius’ studie: Blackness in Western Europe: Racial Patterns of Paternalism and Exclusion (Routledge 2014). Over de notie van voogdijschap en de ethische politiek schreef onder meer Frances Gouda, Dutch Culture Overseas: Colonial Practice in the Netherlands Indies, 1900-1942 (Equinox Publishing 2008). De passage over Johannes van den Bosch leunt op een artikel van Albert Schrauwers, ‘The “Benevolent” Colonies of Johannes van den Bosch: Continuities in the Administration of Poverty in the Netherlands and Indonesia’, in Comparative Studies in Society and History 43/2 (2001), 298-328 en de biografie van Angelie Sens, De kolonieman. Johannes van den Bosch (1780-1844), volksverheffer in naam van de Koning (Balans 2019). Mijn interpretatie van Helmers is beïnvloed door wat Saidiya Hartman het ‘geweld van identificatie’ noemt in Scenes of Subjection: Terror, Slavery, and Self-Making in Nineteenth-Century America (Oxford University Press 1997; 2022). De rol van onschuld in het Nederlandse zelfbeeld is schatplichtig aan Gloria Wekker, White Innocence: Paradoxes of Colonialism and Race (Duke University Press 2016). Tot slot is Guno Jones’ notie van ‘intimate economies’ van belang geweest voor mijn denken over de doorwerking van het koloniale verleden.