Bouwen! Bouwen! Bouwen! (maar dan anders graag)
Als het vandaag over wonen gaat, gaat het over zaken als de huizenmarkt, overwaarde en hypotheekrenteaftrek. Maar het is natuurlijk geen natuurwet die dat bepaalt, en er zijn tekenen van een kentering in dit denken. Binne de Haan pakt er twee geschiedenissen over gesloopte Nederlandse ‘krottenwijken’, de biografie van een van onze invloedrijkste modernistische architecten en een filsoofisch doe-het-zelf bouwboek bij om de tekenen mee te lezen.
Besproken boeken
-
Annette Jansen Totale ruimte. Jaap Bakema 1914-1981: in de voetsporen van een bouwkunstenaar (Querido Fosfor 2023), 312 blz.
-
Michael Pollan Een plek voor jezelf: de architectuur van een dagdroom, het ontwerpen en bouwen van een huisje (vert. Lidwien Biekmann & Koos Mebius) (De Arbeiderspers 2023), 368 blz.
Opgekomen in de twintigste eeuw en nog altijd alomtegenwoordig, lijkt de moderne architectuur inmiddels allang op een doodlopende weg, haar belofte van licht, lucht en ruimte weerbarstig. Gebouwen en woningen zijn weliswaar lichter en comfortabeler dan in vroegere tijden, maar harmonieus zijn vele naoorlogse moderne nieuwbouwwijken niet te noemen, evenmin als met prestigeprojecten opgepoetste binnensteden. Sociale harmonie in de vorm van een gemeenschapsleven ontbreekt vaak, evenals natuurlijke of landschappelijke harmonie – in plaats daarvan domineren beton en asfalt. Onlangs verschenen vier boeken over bouwen die tot nadenken stemmen over mens en omgeving.
Krottenwijken en ‘onmaatschappelijken’
Journalist en auteur Frank Bokern (1957) publiceerde in korte tijd twee historische boeken over twee Maastrichtse wijken. De belofte van de moderne architectuur speelt in beide boeken een negatieve dubbelrol: in eerste instantie blijft die belofte voor lange tijd onvervuld, om vervolgens wel te worden ingezet, maar tegen de oorspronkelijke inwoners en in het voordeel van de gemeentelijke elite. De persoonlijke verhalen en wederwaardigheden die Bokern optekent zijn doortrokken van grotere historische ontwikkelingen. Een van de opvallendste voorbeelden is een geestelijke, pater Castorius, die als bezieler van zowel het Stokstraatkwartier als het Jekerkwartier in beide boeken een prominente rol speelt. Bokerns werk toont aan dat vanaf halverwege de negentiende eeuw het sociale en menselijke aspect op het gebied van wonen en huisvesting het onderspit delven. Dat is geheel in lijn met Hobsbawms lange ‘age of capital’, een tijdperk dat zoals we weten nog altijd nagalmt. Het allesdoordringende marktdenken gaat naast veel andere zaken ook ten koste van een visie op wonen gebaseerd op menselijke en culturele behoeften. Als het vandaag over wonen gaat, gaat het over zaken als de huizenmarkt, overwaarde en hypotheekrenteaftrek.
Het eerste boek van Bokern verscheen in 2022: Crapuul, kroniek van een krottenwijk, een gloedvol geschreven geschiedenis van het Stokstraatkwartier, een kleine en dichtbevolkte wijk van tien nauwe straten in de Maastrichtse binnenstad. Maastricht groeide in de negentiende eeuw uit tot de eerste echte fabrieksstad van Nederland, waar vervolgens ‘de bekendste en ellendigste krottenwijk van Nederland’ ontstond. Het verhaal dat Crapuul over Maastricht vertelt is bijzonder treurig. De bestuurlijke elite deed weinig tot niets om de woonomstandigheden van een groot deel van de stadsbewoners ook maar enigszins te verbeteren. In Maastricht waren industriële werkgevers tegelijk gemeentebestuurders. Het resultaat laat zich raden. Ze wisten zich bovendien gesteund door een katholieke kerk die in ruil voor financieel gewin de goegemeente koest hield. Burgemeester Willem Hubert Pijls (1819-1903) hield ondanks de vele noodkreten alle verandering tegen. Als er in de stad eindelijk eens wel iets werd gebouwd, zoals in Bokerns woorden ‘misschien wel de eerste flat van Nederland’ in 1864, dan draaide ook dat uit op verpaupering. Bokern noemt zijn boeken terecht een j’accuse gericht aan de gemeente Maastricht, die ruim een eeuw niets deed aan woonellende en verkrotting. Profiterende huisjesmelkers werden pas in de twintigste eeuw door sociale wetgeving en sociale woningbouw teruggedrongen.
Van Dale definieert het titelwoord van Crapuul als ‘janhagel, gespuis’ of ‘schoft, smeerlap’. In een derde betekenis wordt de term zelfs met liederlijkheid in verband gebracht. Bokern stelt vast dat ‘crapuul’ zelfs vandaag nog als scheldwoord wordt gebruikt tegen oud-bewoners van het Stokstraatkwartier. Na de Tweede Wereldoorlog plakte een pseudowetenschappelijke socioloog het label ‘onmaatschappelijken’ op de inwoners van het Stokstraatkwartier. Alle bewoners moesten de wijk verlaten en kwamen terecht in nieuwbouwwijken en woonscholen, waar ze volgens de gemeente heropgevoed dienden te worden. De sterke sociale saamhorigheid en unieke sfeer die bewoners van het Stokstraatkwartier ondanks alle woonellende hadden opgebouwd, verdwenen daarmee voorgoed. De gemeente wilde er een wijk op stand van maken, en dat is uiteindelijk gelukt.
Gedwongen vertrek overkwam na de Tweede Wereldoorlog ook de minder bemiddelde inwoners van een andere wijk in Maastricht, het Jekerkwartier, zo lezen we in Bokerns recentere boek Het Jekerkwartier: broedplaats van vrolijk verzet (2023). Ook hier is sprake van een min of meer gedwongen ‘vlucht’ van bewoners naar nieuwbouwwijken aan de rand van de stad. De gemeente koos voor bewuste verkrotting en verwaarlozing, om uiteindelijk toe te kunnen slaan met uitkoop en nieuwbouw. In Het Jekerkwartier, dat is opgezet als een oral history, citeert Bokern een aantal keren kunstenaar en lid van de Cobra-beweging Constant en zijn bekende project New Babylon. Constants ideeën dienden in de jaren zestig en zeventig als voorbeelden voor ruimtelijke inrichting in de toekomst. Homo ludens, oftewel de spelende mens, zou hierin centraal staan en opbloeien. Met Constants project en beweging brak er een periode aan waarin de moderne architectuur een sociale afslag leek te gaan nemen, die ook in Maastricht verkend werd, zoals Bokern mooi beschrijft.
Bekend zijn de experimenten met alternatieve woonvormen en wijkcentra die moesten uitgroeien tot multifunctionele verblijfplaatsen. Voor het Jekerkwartier werd een plan opgesteld voor een ‘sociaal centrum’ waarin alles wat een mens nodig heeft onder één dak te vinden zou zijn: van slaapplekken, sanitair en eetgelegenheden, tot bibliotheken, weggeefwinkels, kinderopvang en EHBO-posten. Het geringe aantal hedendaagse wijkcentra en ontmoetingsplaatsen waarin niet gewerkt of iets gekocht moet worden, of waarvoor geen lidmaatschap nodig is, steekt daar toch wat schril bij af.
Gelaagde architectuur
De januskop van de moderne architectuur wordt ook zichtbaar in Totale ruimte, Annette Jansens boek over architect Jaap Bakema, een van de bekendste Nederlandse architecten uit de tweede helft van de twintigste eeuw. Volgens Jansen bracht het moderne bouwen weliswaar licht, lucht en ruimte in gebouwen, maar leidde het principe tot verkeerde keuzes in stads- en wijkontwerpen.
Bakema werkte vanaf 1948 samen met de Rotterdamse architect Jo van den Broek. Hun bureau Van den Broek en Bakema vertegenwoordigde bij uitstek de moderne architectuur, in een tijd waarin ook in Nederland een nieuw tijdperk leek te zijn aangebroken. De naoorlogse wederopbouw, bevolkingsgroei en daaropvolgende economische groei zorgden voor een bloeiperiode voor bouwers en architecten. ‘Bouwen! Bouwen! Bouwen!’ was het gevleugelde devies, een leus die vandaag in neoliberale vorm weer een comeback maakt. De ontwerpen van het bureau Van den Broek en Bakema werden in heel naoorlogs Nederland gerealiseerd en de firma groeide daarmee uit tot een nationaal begrip, dat ook internationale bekendheid genoot. Bakema keek vanuit zijn kantoor uit op de Regentessebrug in het centrum van Rotterdam. Samen met zijn collega’s tekende hij voor veel nieuwbouwprojecten in de stad, zoals de iconisch geworden Lijnbaan.
Jansen introduceert de Lijnbaan als een voorbeeld van de voor Bakema typische ‘gelaagde architectuur’, waarin hoogteverschillen een belangrijke rol spelen. Mensen zouden zich hierdoor geborgen en tegelijkertijd verbonden voelen met de omgeving. Verder ontwierp Bakema samen met collega Herman Klopma de beroemde vakantiehuisjes in de recreatieparken van Sporthuis Centrum. Tragisch genoeg realiseerde de sociale visionair in Bakema zich ondertussen dat het de verkeerde kant uitging met de grootschalige moderne architectuur en bleek ook zij te zijn ingelijfd door het bureaucratische marktdenken.
Contact met de kosmos
In haar boek reconstrueert Jansen met veel flair de spirituele bronnen van Bakema’s persoonlijkheid. Via zijn aanstaande schoonvader kwam Bakema in zijn tienerjaren in contact met nieuwe denkbeelden over architectuur en vormgeving. Daarnaast maakte hij al vroeg kennis met het gedachtegoed van de Indiase filosoof en goeroe Jiddu Krishnamurti. Deze praktisch-spirituele symbiose zou voor de energieke Bakema voor de rest van zijn leven leidraad van denken en handelen blijven: de ‘totale ruimte’ was voor Bakema altijd het uitgangspunt. Naast de hoogteverschillen speelden overgangselementen tussen het gebouw en de omgeving een rol, en binnen een gebouw zelf stonden ruimtebeleving en zichtlijnen centraal. Bakema droeg een architectuur uit waarin mensen zich geborgen konden voelen en tegelijkertijd in contact stonden met de omringende externe ruimte of zelfs de kosmos. Bakema schaart zich hiermee achter de pioniers van de moderne architectuur in Nederland, zoals Gerrit Rietveld, Piet Elling en Leen van der Vlugt.
Van den Broek en Bakema namen echter ook Nederlandse staaltjes van het brutalisme voor hun rekening, gebouwen van beton dus, zoals het stadhuis van Terneuzen en de aula van de TU Delft. Zoals de ongelimiteerde productie van auto’s en vliegtuigen achteraf funest bleek voor het klimaat, geldt datzelfde ook voor beton. Beton zorgde voor ongekende mogelijkheden in de bouw, en ook Bakema was in navolging van architecten als Le Corbusier een groot liefhebber van de toepassing ervan. Jansen vraagt zich in haar boek af wat Bakema gedaan zou hebben als hij had geweten hoe belastend de productie van beton is voor het milieu. De milieubewuste Bakema vond dat er nooit een boom gekapt mocht worden voor het bouwen van een huis of een straat, wat voor naoorlogs Nederland toch een zeer ongebruikelijke gedachte was. Ze vermoedt dat hij beton in de ban zou hebben gedaan.
Functiescheiding
Bakema bouwde met Le Corbusier een hechte vriendschap op en trad ook toe tot diens toonaangevende internationale organisatie Congrès Internationaux d’Architecture Moderne (CIAM). Binnen deze beweging werd Bakema al snel bekend, maar bleek hij ook twee gezichten te hebben. Volgens het CIAM moesten wonen, werken, winkelen, onderwijs en recreatie in nieuwe steden en woonwijken strikt van elkaar gescheiden worden volgens de theorie van functiescheiding. Deze strikte benadering vond wereldwijd grote navolging, maar bleek achteraf te leiden tot grootschalige aanleg van autowegen en het gebruik van auto’s. Om dat recht te zetten organiseerde Bakema met enkele collega’s, waaronder ook zijn vriend en collega Aldo van Eyck, een vernieuwingsbeweging binnen het CIAM. Deze vernieuwingsbeweging richtte zich op ecologische en binnen woongemeenschappen organisch gegroeide architectuur. Ondanks zijn visionaire vergezichten hield Bakema in de praktijk echter sterk vast aan het compromis, zowel binnen CIAM als in professioneel opzicht.
Want ook Bakema paste de benadering van functiescheiding toe. Het ontwerp van Van den Broek en Bakema voor de Eindhovense wijk ’t Hool, een initiatief van Philips-medewerkers, is hier een sprekend voorbeeld van, schrijft Jansen. Op theoretisch niveau is er over het gebruik van de ruimte in de wijk goed nagedacht. Er is een prettige afwisseling van hoog- en laagbouw. Daarnaast zijn de huizen, in ieder geval in de laagbouw, volgens Jansen comfortabel en doordrenkt met licht. Toch is deze moderne wijk mislukt, in ieder geval in sociaal en institutioneel opzicht: een wijkcentrum, dat ook pas later werd gebouwd (na een initieel veto daartegen vanuit het gemeentebestuur) is afgebrand, en er is een tweedeling in de wijk ontstaan in welvaarts- en gezondheidsniveau. Dat laatste kwam mede doordat de gemeente de sociale woningbouw in de flats concentreerde.
Naast de boeken van Bokern over Maastricht is ook Totale ruimte een boek dat je het liefst zou voorleggen aan elke politicus, beleidsmedewerker en uitvoerder die de komende jaren betrokken is bij de bouw van nieuwe woningen in Nederland. Volgens het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke ordening zijn dat er in Nederland tot en met 2030 minstens 981.000.
Inlevingsvermogen voor waterdruppels
In de laatste dagen van zijn leven verwerkte Jaap Bakema nog een laatste spirituele visie op bouwen in een tekening. Liggend in een ziekenhuisbed schetste Bakema een slakkenhuis, met de keuken als hart van het huis en een lichtkoepel voor contact met de buitenwereld. Dit laatste ontwerp van Bakema zou prima passen in de geschiedenis van elementaire hutten en gebouwen die journalist en filosoof Michael Pollan uiteenzet aan het begin van zijn voor het eerst in het Nederlands verschenen boek Een plek voor jezelf. Pollan bouwde in de jaren negentig zelf een schrijfhuisje in zijn tuin ten noorden van New York. Uit het uitgebreide verslag dat hij hiervan doet in zijn boek blijkt zijn bescheiden karakter: Pollan zegt zelf twee linkerhanden te hebben en dook eerst de bibliotheek in, op zoek naar boeken over hoe hij de locatie voor een nieuw gebouw moest bepalen, voordat hij het stukje bos achter in zijn eigen tuin betrad.
Pollans boek roept vragen op over zelf bouwen: is het niet te idealistisch of romantisch, te wereldvreemd en misschien zelfs helemaal niet duurzaam in een wereld die inmiddels meer dan acht miljard zielen telt? Is de efficiëntie van de moderne bouwkunst in de twintigste eeuw niet juist een zegen geweest in een tijdperk waarin de omvang van de wereldbevolking explodeerde? Pollan pleit in zijn boeken in ieder geval voor meer waardering voor de kennis die voortvloeit uit fysieke arbeid. Deze ‘praktische kennis’ zou volgens hem (weer) centraler moeten komen te staan in onze cultuur. Bij het construeren van de raamkozijnen voor zijn huisje stelt Pollan bijvoorbeeld vast hoe zijn kluskompaan Joe ‘inlevingsvermogen in waterdruppels op topniveau’ opbrengt. Zo bevat dit boek meer parels die de lezer doen stilstaan bij zaken uit onze nabije gebouwde omgeving die we maar al te vaak over het hoofd zien. Pollan pakt bijvoorbeeld ook uit met een prachtige filosofische en praktische exercitie over het concept ‘raam’.
Op sommige momenten heeft Een plek voor jezelf haast de stijl van een roman, bijvoorbeeld in de scènes waarin Pollan de vaak zeer komische interacties met zijn vrouw Judith en zijn vrienden Joe en Charlie (architect) beschrijft. Maar het fundament van dit boek blijft een intellectuele architectuurgeschiedenis. Een breed palet aan literatuur, denkstromingen en sleutelfiguren verbonden aan architectuur en bouwen van verleden tot heden passeert de revue: van de Romeinen en antieke Chinezen tot Henry David Thoreau en ook weer de onvermijdelijke Le Corbusier, evenals de na hem komende vertegenwoordigers van postmoderne en deconstructivistische architectuur. Pollan voelt zich als schrijver vertrouwd met de deconstructivistische stelling dat gebouwen ‘als teksten’ gelezen moeten worden. Maar hij wil paradoxaal genoeg juist bij woorden en theorieën wegblijven. Geïnspireerd door een observatie van Hannah Arendt wil Pollan de zintuiglijke ervaring van de wereld in zijn leven centraal stellen, precies door zelf te bouwen. Pollans boek lijkt daarmee ook een statement te zijn tegen het moderne bouwproces, dat vaak is gericht op efficiency en rendement, en waarin prefab-maten domineren. Of zelfbouw werkelijk duurzaam is of een oplossing biedt voor onze woonproblemen, blijft echter een open vraag.
Pollans werk helpt bij het bevragen van bij nader inzien wonderlijke situaties in onze samenleving die samenhangen met de teloorgang van praktische kennis, zoals de onderwaardering van fysieke arbeid en het daarmee samenhangende lage inkomen, of de praktijk van het ‘rationele’ maar ook wereldvreemde ‘verdelen van het land in gelijke, rechthoekige percelen’. Het zijn aberraties die voortkomen uit bureaucratisch gedachtegoed en waarvan we de ongerijmdheid intuïtief aanvoelen, ten nadele van een doordacht maar wederkerig contact met de omgeving. Dat laatste praktiseert Pollan zelf wanneer hij zorgvuldig nadenkend maar ook op de tast de materialen voor zijn huisje kiest. De balken komen uit de douglasspar, de leien voor het opvallend schuine maar daardoor sneeuwbestendige puntdak zijn van cederhout. En toch, ondanks al het leesplezier, blijft Een plek voor jezelf je het gevoel geven naar een romantisch achterhoedegevecht te kijken: wat als iedereen een eigen huis gaat bouwen?
Alle vier deze boeken stimuleren de lezer om nog eens kritisch naar de gebouwde omgeving te kijken, een omgeving gevormd door de ideeën en praktijken van de twintigste-eeuwse moderne architectuurtheorie. Zal de moderne bouwkunst zich kunnen transformeren? De avant-garde van architectenbureaus die zich richten op duurzaam, sociaal en ecologisch bouwen boekt maar langzaam terreinwinst. De boeken van Bokern, Jansen en Pollan lijken in ieder geval te suggereren dat niet langer de teken- of bestuurstafel het bouwproces dient te dicteren, maar dat praktische en sociale kennis op de grond weer het startpunt voor bouwen en wonen zou moeten vormen. Menselijke bebouwing zal dan weer een plaats in de natuur krijgen, in plaats van andersom, en sociale samenhang zal (weer) begin- en eindpunt worden, zoals in coöperatieve woon- en bouwprojecten. Het is nog ver weg, deze wereld met minder asfalt en auto’s en beton. En ook het New Babylon voor de spelende mens blijft nog een vergezicht. Maar ideeën voor een anders bebouwde wereld zijn er zeker.