Advertentie
Banner

Postliberalisme: de brug richting autocratie al halfweg over

Er wordt van alles beweerd over het ‘postliberalisme’, de nieuwste loot aan de stam van de liberalismekritiek, maar wat is het nu eigenlijk? Jozef Waanders leest Bart Jan Spruyt, Hans-Martien ten Napel, Ad Verbrugge en anderen en constateert: ‘Het blijkt een wolk van vooral conservatieve ideeën, gekant tegen het radicale individualisme van het liberalisme dat met zijn negatieve vrijheidsopvatting elke morele of gemeenschappelijke invulling van die vrijheid in de weg zou staan’, maar de stroming lijkt niet ‘in liberalismekritiek geïnteresseerd om de weerbaarheid van onze liberale democratie te vergroten’. Integendeel.

Besproken boeken

Dat het liberalisme als politieke ideologie en de liberale democratie als politiek systeem onder druk staan is, ruim dertig jaar na Fukuyama’s The End of History and The Last Man, al lang geen betwiste stelling meer. Het ‘einde van de geschiedenis’ bleek slechts plaatselijk een korte periode van relatieve rust. Inmiddels heeft overal in het Westen een veelal ‘illiberaal’ populisme aan kracht gewonnen, dat vaak gepaard gaat met impliciete of zelfs expliciete autocratische en democratievijandige opvattingen.

Die ontwikkelingen rechtvaardigen alleszins een verdieping in de denkwereld van de critici van de liberale democratie. Dat is de insteek van De liberale democratie onder vuur, dat eind vorig jaar onder redactie van Ad Verbrugge en Theo de Wit uitkwam bij Uitgeverij De Nieuwe Wereld. In deze bundel gaan verschillende auteurs in discussie met ‘foute’ denkers. ‘Wie bereid is de nietsontziende blik van deze tegenstanders op de liberale democratie (…) te verdragen en verwerken,’ zo gaat het in de inleiding, ‘is misschien beter in staat het tijdperk van onvoorspelbaarheid waarin wij Europeanen vandaag zijn terechtgekomen tegemoet te treden.’ Want, stellen de samenstellers, ‘gemakzuchtige morele banvloeken volstaan vandaag niet meer’.

De wraak van waarden

Wat volgt is een veelzijdige tocht waarin diverse auteurs zich uiteenzetten met intellectuele critici en intrinsieke tekortkomingen van en externe bedreigingen voor de liberale democratie. Als intrinsieke kwetsbaarheid komt (via een bespreking van het politieke denken van Carl Schmitt) bijvoorbeeld de zwakte van een pluralistische staat die een substantiële homogeniteit ontbeert aan bod, evenals (middels een bespreking van het werk van Jonathan Littell) de verveling en het onbehagen van een burgerlijk consumentisme als opmaat naar polarisatie, grensoverschrijding en geweld. Als externe vijand wordt vooral Rusland aangehaald. De hedendaagse sympathie voor Poetins Rusland in Europese rechtsextremistische kringen wordt door Arnold Heumakers vergeleken met enkele historische voorbeelden van de ‘Russische connectie’. Ook een uitgebreide bespreking van de politieke theorie van de antiliberale fundamentalist Aleksandr Doegin – vaak wat overdreven ‘Poetins ideoloog’ genoemd – komt voorbij. Zo verwijt Doegin het liberalisme volgens Marin Terpstra etnocide omdat het individuen ‘ontbindt’ van de identiteit, gemeenschap en traditie die hen gevormd zouden hebben, en omdat de unipolaire Amerikaanse macht die ermee gepaard gaat de vernietiging van etnisch-culturele gemeenschappen tot gevolg heeft. Doegin leest het kernbegrip van het liberalisme, de negatieve ‘vrijheid van’, als een tot mislukken gedoemd politiek programma omdat het de traditionele bindingen ondermijnt die voor een politiek stelsel juist onontbeerlijk zijn. Centraal staat bij hem de vraag wie ‘het waard is’ om vrij te zijn – en dus gaat de vraag naar waarden vooraf aan die van de vrijheid.

Die moeizame verhouding van het liberalisme met positieve waarden is een thema dat in de bundel voortdurend terugkeert. Gabriël van den Brink heeft het in dat verband over de ‘wraak van waarden’ in het populisme. De spanning tussen (negatieve) vrijheid en (positieve) waarden is deels onoplosbaar: de wil om op individueel niveau zoveel mogelijk gevrijwaard te blijven van dwang of bemoeienis zal immers altijd op gespannen voet staan met de politieke omarming van bepaalde waarden. Je kan je dan ook met recht afvragen of een te nadrukkelijke gerichtheid op individuele vrijheid niet in de weg staat aan de collectieve inspanningen en veranderingen die voor veel actuele maatschappelijke uitdagingen nodig zijn. Toch lijkt het mij onterecht om te doen alsof men zich daarvan in het liberalisme niet bewust is: grote liberale denkers begrepen ook al dat de vrijheid, in de woorden van Isaiah Berlin, altijd moet worden ‘afgewogen tegen de aanspraken van veel andere waarden’ om niet betekenisloos te worden.

Weerzin tegen de liberale dominantie

Het postliberalisme is een nieuwe loot aan de stam van de liberalismekritiek, die voornamelijk uit de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk is overgewaaid. Het blijkt een wolk van vooral conservatieve ideeën, gekant tegen het radicale individualisme van het liberalisme dat met zijn negatieve vrijheidsopvatting elke morele of gemeenschappelijke invulling van die vrijheid in de weg zou staan.

Anders dan in deze door intellectuele nieuwsgierigheid gedreven verkenningstocht langs critici van de liberale democratie, wordt in het zogenaamde ‘postliberalisme’ ook een poging gedaan om daadwerkelijk tot een alternatief politiek programma te komen. Het postliberalisme is een nieuwe loot aan de stam van de liberalismekritiek, die voornamelijk uit de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk is overgewaaid. Groen, het blad van het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie, wijdde er eind vorig jaar een themanummer aan. Eerder bracht ook het Thijmgenootschap Het radicale midden overzee: verkenningen van het postliberalisme (2021) uit, onder redactie van Patrick Overeem en Hans-Martien ten Napel, waarin verschillende auteurs hun licht laten schijnen op de vraag of dit ‘overzeese postliberalisme’ ook voor ons een wenkend perspectief biedt. Het postliberalisme blijkt in de bijdragen van diverse auteurs een wolk van vooral conservatieve ideeën, die met name gekant zijn tegen het radicale individualisme van het liberalisme dat met zijn negatieve vrijheidsopvatting elke morele of gemeenschappelijke invulling van die vrijheid in de weg zou staan.  Daarnaast worden ook markteconomie en globalisering kritisch bezien, evenals de vermeende obsessie met identiteitspolitiek en authenticiteit die de gerichtheid op de common good zou schaden. Volgens de bekende Amerikaanse postliberaal Patrick Deneen (Why Liberalism Failed 2018) leidt het liberalisme tot een mateloos anything goes waarin het autonome individu geen bindingen en plichten meer heeft, en deugden en levenspraktijken ondermijnd worden. Andere postliberalen als Rod Dreher en Ryszard Legutko wijzen vooral op het vermeende pseudoreligieuze of zelfs ‘totalitaire’ karakter van het liberalisme dat in zijn moderniseringsdrift bereid is diep binnen te dringen in het maatschappelijk weefsel.

Mij lijkt dat het populisme zich recentelijk (bijvoorbeeld in de corona- of boerenprotesten) juist het nadrukkelijkst heeft laten gelden als een verzet tegen iedere definitie van algemeen welzijn die om een individueel offer vraagt – en in die zin bij uitstek individualistisch of zelfs egoïstisch is.

Wat deze opvattingen, naast hun weerzin tegen de liberale dominantie, veelal gemeen hebben is de overtuiging (en hoop) dat het liberalisme aan zijn eigen succes ten onder zal gaan. Vaak is men ook bereid actief aan dat proces bij te dragen door oppositie te voeren tegen de vermeende liberale consensus in Europa. Zo zingt Eric Hendriks in het themanummer van Groen de lof van Boedapest, waar het (door Orban gefinancierde) Danube Institute allerlei conservatieve ideeën propageert, waarvan het belang van de natie voor de democratie en Europa’s cultuurspecifieke karakter de belangrijkste lijken. ‘De conservatieve scene in Boedapest’, stelt Hendriks, onderkent de postliberale wereldorde en ‘plaatst zich in een niet-universalistisch Europa.’ Orbans flirt met Rusland wordt weliswaar pijnlijk genoemd, maar zijn evident antirechtsstatelijke en autocratische communitarisme wordt vervolgens schaamteloos gebagatelliseerd.

Die naïviteit over autocratische en anti-rechtsstatelijke bewegingen in het ‘illiberale’ populisme treffen we bij meer postliberalen aan. Hans-Martien ten Napel stelt in Groen bijvoorbeeld dat de populistische revolte net als het postliberalisme het algemeen welzijn (in plaats van de individuele autonomie) weer centraal wil stellen als sturend principe van de politiek. Mij lijkt dat het populisme zich recentelijk (bijvoorbeeld in de corona- of boerenprotesten) juist het nadrukkelijkst heeft laten gelden als een verzet tegen iedere definitie van algemeen welzijn die om een individueel offer vraagt – en in die zin bij uitstek individualistisch of zelfs egoïstisch is.

De autocratische verleiding

Nooit wordt de groeiende ongelijkheid als een probleem gethematiseerd, zelden gaat het over de ecologische verwoesting die een onbegrensd vrijheidsbegrip ten gevolge heeft, en evenmin volgt op de postliberale kritiek een oproep om voorzichtig om te gaan met onze instituties.

Daarnaast blijft de kritiek van het postliberalisme, evenals die van veel van de behandelde critici in de bundel van De Nieuwe Wereld, fundamenteel eenzijdig. Die kritiek gaat namelijk vrijwel uitsluitend en obsessief over de behoefte aan identiteit, gemeenschap en deugden (een kritiek die we al veel langer als ‘conservatief’ kennen). Nooit wordt de groeiende ongelijkheid als een probleem gethematiseerd, zelden gaat het over de ecologische verwoesting die een onbegrensd vrijheidsbegrip ten gevolge heeft, en evenmin volgt op de postliberale kritiek een oproep om voorzichtig om te gaan met onze instituties (die daarentegen juist als door het liberalisme geïnfiltreerd verdacht worden gemaakt). Het postliberalisme lijkt in mijn ogen daarom vooral een teleurgesteld conservatisme te zijn, dat radicaler is in zijn streven naar een alternatieve politieke orde maar geen nieuwe ideeën brengt. En daarin schuilt een gevaar. Want te vaak is postliberale kritiek niet alleen op het politiek-ideologische (‘dikke’) liberalisme gericht, met zijn specifieke individualistische opvattingen over het ‘goede leven’, maar mondt die ook uit in een vijandige opstelling tegenover een constitutionele opvatting van het (‘dunne’) liberalisme als praktische vorm van staatsinrichting en als een op recht gefundeerde spelverdeler van het publieke domein.

Het is die radicale afkeer van de moderniteit die het postliberalisme, samen met zijn blindheid voor een ontsporend verzet tegen de liberale democratie, kwetsbaar maakt voor de autocratie. Het postliberalisme zou naar eigen zeggen ‘vanuit het radicale midden’ komen en ‘tussen allerlei klippen door laveren’, maar veel auteurs blijken uiteindelijk toch ook zelf gevoelig voor de autocratische verleiding. Want als je de (aanloop naar de) Oekraïne-oorlog grotendeels vanuit Poetins propagandaperspectief thematiseert (Verbrugge in zijn recente essay De gezagscrisis), als je Orban ‘een heerlijke dwarsligger’ noemt (Hendriks in de NRC van 5 mei 2023), of als je uit naam van het postliberalisme de rechtsstaat een bedreiging voor de democratie noemt (Bart Jan Spruyt op X op 18 november 2023), dan ben je niet langer in liberalismekritiek geïnteresseerd om de weerbaarheid van onze liberale democratie te vergroten, maar ben je zelf de brug richting de autocratie al halfweg overgestoken. Postliberalisme lijkt mij, met andere woorden, al snel een synoniem voor pre-autocratie.