Advertentie
Banner website Boekengids v2

Michèle Lamont, erkenning en de maakbaarheid van cultuur

Met haar publieksboek Seeing Others zet socioloog Michèle Lamont een volgende stap in haar levenslange, wereldomspannende onderzoek naar de doorwerking van ongelijkheid, discriminatie en racisme in individuele levens, generaties en samenlevingen. Met welke culturele middelen kunnen zulke cycli actief doorbroken worden, vraagt ze. Rineke van Daalen plaatst vraagtekens bij haar optimisme: volstaan nieuwe verhalen om culturen te veranderen?

Besproken boeken

De Canadese socioloog Michèle Lamont, momenteel als fellow verbonden aan het Netherlands Institite for Advanced Study (NIAS), staat voor de culturele wending in de sociologie; de invloed van cultuur op ongelijkheid is de rode draad in haar werk. In 2017 ontving ze voor haar werk de Erasmusprijs. (*) Lamont vindt dat verdelingsvraagstukken overschat worden, terwijl minder grijpbare culturele verschijnselen onderbelicht blijven. Ze ziet economische ongelijkheid niet als de ‘echte’ ongelijkheid en vindt identiteitsverschillen even wezenlijk. Culturele ongelijkheid ligt voor haar in het verlengde van economische ongelijkheid.

Welzijn gaat voor Lamont niet alleen over materiële welstand, maar ook over het vermogen om ergens naar te streven en plannen te maken. Erkenning speelt daarin een sleutelrol, zo betoogt zij in haar nieuwste boek, Seeing Others: How Recognition Works – and How It Can Heal a Divided  World (2023). Erkenning is een dynamisch begrip, dat handelen veronderstelt: je kunt het geven of krijgen. Wie anderen erkent, maakt ze zichtbaar en maakt een uitnodigend gebaar; wie anderen negeert, sluit ze uit en ontzegt ze hun waardigheid. Lamont wil met haar boek bijdragen aan de verbreiding van nieuwe ‘narratieven’, met nieuwe collectieve boodschappen over wat en wie ertoe doet. Neoliberale standaarden hebben volgens haar afgedaan en ze is op zoek naar nieuwe waarden, zoals altruïsme, spiritualiteit, creativiteit, burgerschap.

Seeing Others beoogt veel tegelijkertijd. Lamont wil beter begrijpen hoe de wereld werkt, maar haar boek is ook een aanklacht tegen neoliberalisering en individualisering. Het is een wetenschappelijke analyse en een politiek programma ineen. Het is een poging om het denken van mensen over zichzelf en anderen te veranderen en ze een – klein – sprankje hoop te geven op verbetering van de wereld. In de Volkskrant van 9 januari 2024 interviewde Margriet Oostveen Lamont over haar nieuwe boek. In dat interview koppelt ze het handelen van ‘de dominante culturele elite’ aan de opkomst en verbreiding van populistische rechtse bewegingen: de elite heeft geen oog voor anderen die het minder hebben, de elite leeft te geïsoleerd om het eigen privilege onder ogen te zien, heeft geen weet van de toegenomen armoede, staat onverschillig tegenover de onzekerheid en de angsten van armen, en ziet armoede ook nog eens als eigen schuld.

Lamont wil met haar boek bijdragen aan de verbreiding van nieuwe ‘narratieven’, met nieuwe collectieve boodschappen over wat en wie ertoe doet. Maar ze gaat er ten onrechte vanuit dat de wereld in tweeën is verdeeld: een arm en miskend populistisch blok tegenover een zelfgenoegzame culturele elite.

Mij lijkt dat niet het hele verhaal: Lamont gaat er ten onrechte vanuit dat de wereld in tweeën is verdeeld, een arm en miskend populistisch blok tegenover een zelfgenoegzame culturele elite. Zo definieert Lamont een arm en miskend segment van de rechtse kiezers ten onrechte als de rechtse kiezer en wijdt ze de rechtse stem volledig aan de morele houding van een steeds invloedrijker wordende ‘culturele elite’. Ze ergert zich aan al die progressieven, die zich na jaren van neoliberaal beleid nog steeds verbaasd afvragen: ‘Hoe kan dat nou? Waar komen al die populisten toch vandaan, waarom stemmen ze tegen hun eigen belang in?’ Ze ziet in die verbazing een weigering om zich echt te verdiepen in de toenemende sociale ongelijkheid. Ze ziet het als een ontkenning van de rol die de elite daarin zelf heeft gespeeld.

Ook mijn eigen onderzoek naar het vmbo laat zien hoe belangrijk erkenning is. Onderschatting van de vermogens van leerlingen kan in de klas het effect hebben van een selffulfilling prophecy (Robert Rosenthal & Lenore Jacobson, Pygmalion in the Classroom, 1968), en vanuit een breder maatschappelijk perspectief lijkt me de koppeling met populisme zeker op zijn plaats. Maar anders dan Lamont behoor ik tot het gezelschap dat nog altijd op zoek is naar een goede verklaring voor de groei van het rechtspopulisme. Wat maakt Lamont zo zeker van haar zaak?

Erkenning

Erkenning, waardigheid, respect, status, eer – het zijn begrippen die niet identiek zijn, maar die wel tot dezelfde familie behoren. Ze gaan over maatschappelijk aanzien en moraal, ze verwijzen naar gedrag en relaties, naar omgangsvormen en levensstijlen. Ze gaan over de identiteit die je ontleent aan je lidmaatschap van een sociale groep. Ze vormen belangrijke aspecten van de culturele dimensie van sociale ongelijkheid.

Lamont is niet iemand die zich erg druk maakt om definities. Zo diept ze het verschil niet uit tussen de waardigheid waar iedereen als mens recht op heeft en de waardering die gebaseerd is op prestaties en slechts toevalt aan wie succes heeft. Wel maakt ze een onderscheid tussen ‘status’ en ‘erkenning’. Volgens haar hoort ‘status’ bij iemands maatschappelijke positie, bij diploma’s, positie op de arbeidsmarkt en inkomensverschillen; ‘erkenning’ ziet ze als een breder en gelaagder begrip, waarbij iemands waardigheid ook op andere waarden gebaseerd kan zijn.

Ze ziet hoe moeilijk het voor marginale groepen is om in postindustriële, kapitalistische samenlevingen hun eigenwaarde te beschermen. In de Verenigde Staten is de American dream als belofte niet langer realistisch; de droom is een bron van frustratie en teleurstelling geworden. Voor de hoogopgeleide middenklasse levert dat geen problemen op. Zij kunnen hun eigenwaarde immers aan hun maatschappelijke positie ontlenen. Ze hebben goede diploma’s, goede banen en goede inkomens. Maar wat te doen als je daar niet over beschikt, vraagt Lamont, als je geen maatschappelijk succes hebt, als je slecht betaald wordt, geestdodend werk doet, sociaal gedaald bent, vroegtijdig het onderwijs hebt verlaten, of door de pandemie op een zijspoor bent geraakt? En als je dan ook nog eens je eigen falen als eigen schuld beschouwt. Je moet je waardigheid dan op iets anders dan je positie op de arbeidsmarkt kunnen baseren, bijvoorbeeld door bij het beoordelen van jezelf en anderen een breder palet aan kwaliteiten te laten meetellen. Zoals de hulp die je aan familie geeft, je activiteiten als vrijwilliger, je prestaties op het voetbalveld of achter de microfoon. Bij zulke handelingen vormen altruïsme en creativiteit eerder een maatstaf dan geld of opleiding.

Zo redenerend zegt Lamont in de Volkskrant dat werkgevers hun personeel niet alleen als werknemers zouden moeten behandelen, maar ook als de ouders, vrijwilligers en buren die ze tegelijkertijd zijn. Werkgevers zouden met al die andere identiteiten rekening moeten houden. Ze zouden laagbetaalde werknemers de ruimte moeten geven om hun werk te combineren met de zorg die ze aan hun kinderen of hun zieke ouders willen geven; ze zouden hun ook de mogelijkheid moeten bieden om als burgers actief deel te nemen aan het publieke leven. Lamont noemt de positieve effecten van zulk soort maatregelen. Het ziekteverzuim blijkt bijvoorbeeld te dalen en werknemers krijgen meer plezier in hun werk.

De centrale stelling is dat met behulp van nieuwe narratieven meer menselijke vermogens en meer identiteiten tot hun recht kunnen komen, waardoor het arsenaal aan waarden om succes mee af te meten groter wordt.

Ze onderscheidt drie manieren om de erkenning van anderen te verbreden: door politiek activisme en wetgeving, door cultuur en media, en door persoonlijke interacties. In haar boek draait het vooral om de cultuur en de media. De centrale stelling is dat met behulp van nieuwe narratieven meer menselijke vermogens en meer identiteiten tot hun recht kunnen komen, waardoor het arsenaal aan waarden om succes mee af te meten groter wordt. Narratieven zijn in die visie meer dan verhalen: het zijn perspectieven op de werkelijkheid, prisma’s, paradigma’s vol met  aannamen over de werking van het sociale leven. In die visie kunnen nieuwe narratieven wereldbeelden doen kantelen: een filmserie over een arm gezin kan armoede beter voorstelbaar maken; een Zwarte cast van een toneelstuk van Shakespeare kan kleurverschil in een ander daglicht plaatsen; de homoseksuele basketbalster kan bestaande stereotypen ontkrachten. Steeds gaat het om het veranderen van gangbare, vaak bevooroordeelde verwachtingen, en om het vergroten van aandacht voor het leven van mensen die buiten je blikveld leven. Als het lukt om zulke perspectiefwisselingen tot stand te brengen, is de stelling, maakt dat de scheidslijnen tussen groepen diffuser – tussen arm en rijk, tussen variaties in gender, tussen kleurverschil, tussen mensen afkomstig uit verschillende regio’s. Zoals bijvoorbeeld advertenties dat effect kunnen hebben, wanneer oude vrouwen schoonheidsmiddelen aanprijzen, of vertegenwoordigers van marginale groepen als leidinggevenden worden afgebeeld. Films en boeken kunnen duidelijk maken dat de American dream een leugen is; schoolboeken kunnen leerlingen een bredere blik op het verleden geven, door hoofdstukken toe te voegen over onderwerpen die eeuwenlang zijn overgeslagen, zoals de koloniale geschiedenis.

Voor het doen kantelen van oude narratieven en het bedenken en uitdragen van nieuwe, geeft Lamont een centrale rol aan change agents, die inclusieve boodschappen op een overtuigende manier voor het voetlicht weten te brengen en die bovendien in staat zijn hun idealen organisatorisch vorm te geven. Change agents zouden ernaar moeten streven om de status quo zodanig te herdefiniëren dat marginale groepen zichtbaar worden en erkenning krijgen. Zo zouden ze de ‘erkenningscirkels’ groter kunnen maken. Lamont heeft voor haar boek twee groepen change agents geïnterviewd. Een gevarieerde verzameling professionals, zoals ambtenaren en bestuurders, beleidsmakers en wetgevers, vakbondsmensen, feministen, socialisten, succesvolle filmmakers, schrijvers en muzikanten. En een tweede groep bestaand uit jonge Amerikanen, geboren tussen 1992 en 2003, afkomstig uit de arbeiders- en middenklassen, en met een opleiding in het hoger onderwijs. Voor deze generatie lijkt de gangbare Amerikaanse weg naar succes minder toegankelijk te zijn geworden. Het is waarschijnlijk dat ze het in de toekomst slechter dan hun ouders zullen krijgen. Hoe reageert deze generatie op obstakels zoals klimaatverandering of de wereldwijde corona-epidemie? Lamont verwacht juist bij deze jonge mensen nieuwe ideeën aan te treffen over wat ertoe doet en wie ertoe doet. Zij denkt dat zorgen over de toekomst maken dat zij anders over zichzelf denken, over wie ze zijn en wie ze vinden dat ze zouden moeten zijn. En inderdaad blijken ze anders te denken dan vorige generaties. Ze hechten bijvoorbeeld minder aan materiële zaken, vooral ervaringen zijn voor hun belangrijk.

Hoewel Lamont zichzelf geen change agent noemt, zou het niet gek zijn haar als zodanig te bekijken. Ze is invloedrijk en probeert misvattingen recht te zetten. Net als veel van haar vakgenoten is ze een mythenjager die de blik van anderen probeert te verbreden. Haar doelstelling is breed, omvattender dan die van factcheckers, die specialistische kennis gebruiken om kijkers tegen desinformatie te beschermen.

De maakbaarheid van cultuur 

Lamont is hoopvol gestemd over de kracht of levensvatbaarheid van nieuwe narratieven. De culturele wereld is door mensen gemaakt en kan ook door mensen weer veranderd worden, zo redeneert zij. Dat heeft de mensheid immers al vele malen eerder laten zien. Zijn we niet al enorm ver gekomen? De slavernij is afgeschaft, het homohuwelijk ingevoerd, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens heeft ervoor gezorgd dat iedereen op aarde in ieder geval op papier waardigheid en gelijke rechten kreeg.

Lamont ziet cultuur als maakbaar, en ze verwacht dan ook veel van de effecten van nieuwe inclusieve narratieven. Ze vertrouwt erop dat mensen met behulp van die narratieven de werkelijkheid een positieve wending kunnen geven, dat de wereld zich zal voegen naar de definitie die zij daaraan geven. Het is het in de sociologie invloedrijke Thomas-theorema: ‘wanneer mensen situaties als werkelijk definiëren, hebben die situaties werkelijke gevolgen’. Maar narratieven bestaan niet in het luchtledige… en daarom gaat het theorema onder sommige condities wel op, maar onder andere niet. Mensen kunnen een situatie herdefiniëren zonder dat de werkelijkheid daardoor wordt beïnvloed: wie dacht dat corona ‘een griepje’ was, kon desondanks hevig door het virus worden getroffen of zelfs sterven. Wie bestaande mythen over het vmbo probeert te ontkrachten en op die manier leerlingen van hun stigma wil ontdoen, wordt met de veelvormige taaiheid van de werkelijkheid geconfronteerd. Met de waardering van diploma’s, met de stugheid van het onderwijsstelsel – die zich niet alleen manifesteert in organisaties, gebouwen en curricula, maar ook in de gedachten en gevoelens van mensen, in hun omgangsvormen en gedragsrepertoires. Ook al is het onderwijs over een langere termijn mensenwerk, een goed nieuw verhaal is niet genoeg om het schoolse stelsel fundamenteel te veranderen.

Onze culturele wereld is mensenwerk, maar het is een vergissing om daaruit te concluderen dat culturele verschijnselen zich gemakkelijker laten veranderen dan bijvoorbeeld economische.

Onze culturele wereld is mensenwerk, maar het is een vergissing om daaruit te concluderen dat culturele verschijnselen zich gemakkelijker laten veranderen dan bijvoorbeeld economische. ‘Narratieven’, ‘verhalen’, ‘vertogen’ maken deel uit van bredere maatschappelijke verhoudingen, en veel weerstand tegen culturele verandering is juist daar te situeren. Kwame Anthony Appiahs onderzoek naar het ontstaan van morele revoluties laat zien dat deze niet uit het niets komen. Het zijn de laatste ronden in een veel langer proces van het verschuiven van maatschappelijke verhoudingen. Morele onvrede en afkeuring gaan daaraan vooraf, en het duurt enige tijd totdat er iets verandert en mensen daadwerkelijk in beweging komen, schrijft hij in The Honor Code: How Moral Revolutions Happen (2010).

Lamont noemt het een gelukkige bijkomstigheid dat het erkennen van anderen geen zero-sum game is: erkenning van de waardigheid van de ene persoon hoeft niet ten koste te gaan van de waardigheid van de andere. Dat hoeft inderdaad niet het geval te zijn, maar wanneer de eigen eer door de ander bedreigd lijkt te worden blijkt die stelling toch niet op te gaan. Statuswinst van de ander gaat dan samen met de dreiging van eigen statusverlies en dus met gevoelens van rancune. Zo wordt de machtswinst van Black Lives Matter als een krenking ervaren door wie altijd op de Zwarte bevolkingsgroep heeft neergekeken. En zo wordt het een ervaring die white suprematism in de hand werkt.

Lamont is zich er natuurlijk ook wel van bewust dat de maakbaarheid van cultuur grenzen kent. Succesvolle narratieven die iedereen erkenning en waardigheid verlenen ziet zij dan ook als onderdeel van bredere strategieën waarin een scala aan partijen een rol te spelen heeft. Ze noemt activisten, politici en wetgevers, en als het om persoonlijke interacties gaat kan iedereen een bijdrage leveren aan de erkenning van anderen. Wat ze over die persoonlijke interacties schrijft is vooral een morele oproep. De culturele elite zou meer betrokkenheid moeten tonen door in gemengde buurten te gaan wonen en zijn kinderen naar gemengde scholen te sturen. Maar Lamont presenteert hier geen feitelijk onderzoek naar dit soort culturele praktijken, noch naar collectieve maatregelen die segregatie tegengaan en die integratie en contact kunnen bevorderen. Denk bijvoorbeeld aan sociale infrastructuren die onderling contact tussen rangen, standen, leeftijden, kleur en gender kunnen vereenvoudigen. In zijn mooie boek Palaces for the People: How to Build a More Equal and United Society (2018) geeft Eric Klinenberg daarvan een reeks overtuigende voorbeelden, onder andere op het gebied van bibliotheken, stadsplanning en scholenbouw.

Morele revoluties: over gelijkheid en verschil

Dit is een tijd van grote morele verschuivingen in alle richtingen. Er zijn de revoluties die Lamont graag zou zien, die naar buiten zijn gericht en die de verbreding van identificaties tot doel hebben. Daarin wordt een bont gezelschap van mensen met een stigma erkend en welkom geheten, tweederangsburgers om welke reden dan ook. Maar tegelijkertijd doen zich contrarevoluties voor, ontwikkelingen die juist een tegenovergestelde richting ingaan. Er is #MeToo en de bedreiging van de vrijheid van abortus, er is de erkenning van kolonialisme en racisme en tegelijkertijd de criminalisering van asielzoekers. Inclusieve instituties zoals vakbonden hebben aan kracht verloren, terwijl krachtige rechtse change agents aan een opmars bezig zijn. Die rechtse groepen vissen in dezelfde ‘erkenningsvijver’ als de inclusieve bewegingen en ze maken even intensief gebruik van de sociale media. Zij brengen verhalen in stelling die allerminst hoopgevend zijn; die sommigen erkenning geven, maar anderen uitsluiten, en die de kring waarmee mensen zich identificeren juist doen krimpen.

Lamont vindt dat die haatdragende verhalen al voldoende aandacht krijgen, en ze wil er in haar boek niet te veel plaats voor inruimen. Evenmin analyseert ze de onderlinge verhoudingen en spanningen tussen change agents die ideologisch van elkaar verschillen. Ik vind dat een gemis, omdat deze (soms tegenstrijdige) ideologische stromingen, ieder met eigen narratieven, niet los van elkaar zijn te begrijpen. De vertegenwoordigers ervan opereren in wisselwerking met elkaar en ze voeren een aanhoudende concurrentiestrijd. Ik zou willen weten waarom de ene komt bovendrijven en de andere niet, waarom narratieven bij de een wel en bij de ander niet aanslaan, en wanneer volgelingen de stap van de ene naar de andere nemen.

Lamont brengt de naar binnen gekeerde, rechtse bewegingen alleen terloops ter sprake en ziet ze vooral als onderdeel van een backlash, een reactie op links. Ze begrijpt het succes van rechtse politici zoals Trump of Wilders als volgt: zij wijzen naar het statusverlies van de onderklassen als oorzaak van hun onvrede en bieden nationalisme als troost. Rechtse erkenning is effectief maar haatdragend, terwijl links niet in staat blijkt te zijn om daar een positief en wervend toekomstperspectief tegenover te zetten. Linkse erkenning schiet, kortom, tekort.

Lamont gaat op zoek naar overeenkomsten tussen mensen, naar wat ze met elkaar gemeen hebben en waarin ze op elkaar lijken. Ze noemt die gemeenschappelijke kenmerken, zoals fysieke overeenkomsten, de menselijke natuur, de gedeelde behoeften ‘ordinary universalism’ en ziet daarin een tegenwicht tegen nationalistische, racistische of andere polariserende ideeën.

Om uit deze politieke en culturele impasse te komen gaat Lamont op zoek naar overeenkomsten tussen mensen, naar wat ze met elkaar gemeen hebben en waarin ze op elkaar lijken. Ze noemt die gemeenschappelijke kenmerken, zoals fysieke overeenkomsten, de menselijke natuur, de gedeelde behoeften ‘ordinary universalism’ en ziet daarin een tegenwicht tegen nationalistische, racistische of andere polariserende ideeën. Ook ziet ze hybride muziekvoorkeuren als voorbeeld van dat universalisme, net als trots op meertaligheid. Wat mensen met elkaar gemeen hebben kan in haar ogen een uitweg bieden om in een verdeelde wereld verschillen te overbruggen en grenzen te overstijgen. Dat betekent overigens niet dat die verschillen er niet toe doen. Het benadrukken van overeenkomsten gaat bij Lamont steeds samen met waardering van de verschillen die er ook zijn.

Erkenning in de eenentwintigste eeuw

Het menselijke verlangen naar erkenning is van wezensbelang, daarvan ben ik meer dan overtuigd. Een hunkering naar erkenning is een van de punten die mensen met elkaar gemeen hebben. Ze kunnen maatschappelijk en ideologisch nog zozeer van elkaar verschillen, het verlangen naar aandacht en naar gezien willen worden is een universeel menselijke karaktertrek. Het is een behoefte die van alle tijden is, maar die wel plaats- en tijdgebonden gedaanten heeft. In het postkoloniale tijdperk van de eenentwintigste eeuw wordt erkenning verwoord in het vocabulaire van universele mensenrechten. Iedereen is gelijk en kan daaraan het recht ontlenen om een eigen geluid te laten horen. Maar er is een afstand tussen norm en realiteit, en dat is bron van spanningen. De strijd om erkenning, om zichtbaar te zijn en aandacht te krijgen, is niet alleen gedemocratiseerd en verankerd in dagelijkse sociale praktijken en interacties, maar is door verdergaande globalisering ook verhevigd. Diversiteit is een waarde en een bron van conflict, schreef Michael Ignatieff in The Ordinary Virtues: Moral Order in a Divided World (2017).

De kracht van haar betoog ligt in de afzwakking van tegenstellingen door verder te kijken dan de politiek of de arbeidsmarkt, in het overstijgen van de tweedeling tussen rechts en links door op zoek te gaan naar niet-politieke, niet-economische kenmerken die mensen met elkaar gemeen hebben. Maar in haar boek is tegelijkertijd weinig ruimte voor spanningen en dilemma’s.

Lamont heeft dan ook een kernthema te pakken. En haar kracht ligt in de afzwakking van tegenstellingen door verder te kijken dan de politiek of de arbeidsmarkt, in het overstijgen van de tweedeling tussen rechts en links door op zoek te gaan naar niet-politieke, niet-economische kenmerken die mensen met elkaar gemeen hebben. In dat ‘alledaags universalisme’ ligt bij haar de sleutel om de sociale patstelling van nu te doorbreken. Maar in haar boek is tegelijkertijd weinig ruimte voor spanningen en dilemma’s. Lamont concentreert zich op de change agents met linkse narratieven waarmee ze zich gemakkelijk kan identificeren. Ze vraagt zich niet af hoe de stap naar erkenning te zetten bij mensen die je vreemd zijn, die gevaarlijke ideeën hebben waarmee je het oneens bent. Arlie Hochschild worstelt daarmee in Strangers in Their Own Land (2016). Ze zoekt naar een onderzoekshouding die het haar mogelijk maakt zich te verplaatsen in de mensen die ze onderzoekt om zo hun ‘diepe verhaal’ te achterhalen – het subjectieve, door gevoelens gekleurde prisma waardoor zij de wereld bekijken. Gaandeweg raakt Hochschild steeds meer gesteld op de mensen die ze interviewt, zonder dat ze overigens zelf van politieke richting verandert. Ze verzet zich tegen de minachting die hen – en andere populisten – ten deel valt, schrijft ze, maar haar begrip maakt hun rechtse ideeën niet minder beangstigend.

Door de strijd tussen inclusieve en haatdragende narratieven buiten beschouwing te laten, heeft Lamont de conflicten niet weggetoverd. Die conflicten doen zich niet alleen voor op het niveau van politiek en instituties, maar ook in de ontmoetingen van alledag. ‘Ordinary universalism’ komt in die persoonlijke interacties goed van pas, net als Ignatieffs moraal van alledaagse deugden. Bij wrijvingen in het dagelijks leven bieden abstracte principes zoals mensenrechten geen houvast, maar mensen kunnen dan wel terugvallen op deze alledaagse moraal die het moet hebben van vertrouwen, verdraagzaamheid, vergevingsgezindheid, verzoeningsbereidheid en veerkracht. Dergelijke deugden hebben mensen in de praktijk aangeleerd en ze kunnen ze toepassen zonder daarover na te hoeven denken. Of deze deugden meer of minder floreren is volgens Ignatieff afhankelijk van wat lokale instituties te bieden hebben – zoals een onafhankelijke rechtspraak, een integer politiesysteem, een goed functionerende democratie en kwalitatief goede publieke instellingen. 

Een van de waarschuwingen van Timothy Snyder in On Tyranny: Twenty Lessons from the Twentieth Century (2017) sluit hierbij goed aan: ‘Make eye contact and small talk.’ Snyder ziet persoonlijk contact als teken van goed en verantwoordelijk burgerschap, een manier om in verbinding te blijven met de mensen om je heen, om grenzen af te breken. Kleine gebaren zoals een groet, een handdruk, een praatje, die in gewone omstandigheden niets bijzonders betekenen, worden belangrijk in een samenleving waarin het onderlinge vertrouwen onder druk staat.

Erkenning vraagt om verder onderzoek. Empirische verkenningen van de interacties tussen mensen in een geglobaliseerde wereld, manieren waarop ze met gelijkheid en verschil omgaan, van het ‘ordinary universalism’ en de ‘ordinary virtues’ die ze bij spanningen en wrijvingen in hun contacten toepassen, en de vraag welke effecten die omgangsvormen op hun onderlinge relaties hebben – dit lijken me goede sporen voor verder onderzoek.
(*) Zie ook het themanummer dat de Nederlandse Boekengids destijds maakte op www.nederlandseboekengids.com/nummers/20176.