Advertentie
1454×183-2

Hedendaagse Franse Holocaustliteratuur: een antwoord op ‘le mal d’archive’?

In Faire trace. Les écritures de la Shoah en in Enquêter sur la Shoah aujourd’hui bestudeert Maxime Decout tachtig jaar aan literaire werken over de Holocaust. Annelies Schulte Nordholt geeft een overzicht van de verschillende manieren waarop schrijvers zich tot de Holocaust verhouden en hoezeer dit beïnvloed wordt door een verlangen naar gegevens die uitgewist zijn.

Besproken boeken

In zijn 4 mei-lezing uit 2020 vraagt Arnon Grunberg zich af ‘wat het nut is van herdenken’ en merkt op dat ‘herdenken meer zou moeten zijn dan een ritueel, dat het een verlangen naar kennis in zich zou moeten dragen’. Immers, zegt hij, zou het hoogmoedig – en ook gevaarlijk – zijn om te zeggen dat ‘we het verhaal over de oorlog en de Joden nu wel kennen.’. ‘Le voeu de tous là-bas, le dernier voeu: sachez ce qui s’est passé, et en même temps jamais vous ne saurez’,  zei Maurice Blanchot ook al in L’Ecriture du désastre uit 1980 [‘De wens van allen daarginds, hun laatste wens : weet wat er gebeurd is, maar tegelijkertijd zul je nooit weten.’] Dat besef dat we nooit zullen weten, dat elk weten onvoltooid blijft, verklaart wellicht de hang naar (steeds meer) kennis, die ook onder schrijvers onverminderd sterk is. Dat besef groeit naarmate de gebeurtenissen verder van ons afstaan in de tijd en heeft de afgelopen twintig jaar geleid tot een stroom van nieuwe literaire werken.

De twee hier besproken titels, beide afkomstig uit Frankrijk, behandelen deze nieuwste, vaak minder bekende teksten. Faire trace. Les écritures de la Shoah van de Franse literatuurwetenschapper Maxime Decout is een studie naar de verschillende manieren waarop schrijvers in de hele wereld (maar vooral in Frankrijk) zich in de afgelopen tachtig jaar tot de Holocaust hebben verhouden. Dit veelomvattende werk begint bij de chroniqueurs van de getto’s en kampen en komt via getuigenisliteratuur uit bij hedendaagse auteurs, die een zoektocht doen naar het lot van individuele slachtoffers. Samen met de Israëlische collega Yona Hanhart-Marmor stelde Decout ook een themanummer van het tijdschrift Europe samen met de titel ‘Enquêter sur la Shoah aujourd’hui’. ‘Enquêter’ verwijst hier naar het onderzoek van hedendaagse schrijvers en historici, die via sporen en documenten het verhaal van individuele levens proberen te vertellen.

Gebod om te herinneren

‘Le mal d’archive’, in het Engels bekend als ‘archive fever’, is een obsessief verlangen naar het bewaren van het verleden. Het woord ‘mal’ drukt een pijnlijk gemis uit, een leegte die door geen archief, hoe compleet dan ook, kan worden opgevuld.

Het vertrekpunt van Decouts studie is niet de vervolging en vernietiging zelf, maar het uitwissen van elk spoor daarvan door de nazi’s. Denk bijvoorbeeld aan de grondige afbraak van het kamp Sobibor, eind 1943 al, waarbij alle sporen van de massamoord moesten verdwijnen. Op die radicale poging tot uitwissing moest de Holocaustliteratuur volgens Decout een antwoord vinden, en de uiteenlopende geschriften – van kroniek tot getuigenis, roman, theater, poëzie of ‘récit d’enquête’- ziet hij als manieren om sporen te herstellen of soms zelfs te maken. ‘Faire trace’ betekent ‘een spoor maken/nalaten’ en dus schrijven tegen de vergetelheid. In al deze geschriften – hoe verschillend ook – ontwaart hij een verlangen om te weten en om gegevens vast te leggen. Dit vurige verlangen noemt hij ‘le mal d’archive’, een term afkomstig van Jacques Derrida. ‘Le mal d’archive’, in het Engels bekend als ‘archive fever’, is een obsessief verlangen naar het bewaren van het verleden. Het woord ‘mal’ drukt een pijnlijk gemis uit, een leegte die door geen archief, hoe compleet dan ook, kan worden opgevuld. Door het besef van dit structurele gemis impliceert ‘le mal d’archive’ ook een gebod om te bewaren en te herinneren.

Een eerste, sprekend voorbeeld van die drang tot archiveren zijn de kronieken van de getto’s. Emmanuel Ringelblum (getto van Warschau) en Abram Sutzkever (getto van Łódź) komen bij Decout uitvoerig aan de orde, wat voor de Nederlandse noch Franse lezer nieuw is. Ze zijn bijvoorbeeld door Sem Dresden besproken, in Vervolging, vernietiging, literatuur uit 1987, waarvan ook een Franse vertaling verscheen in 1997. Naast deze beroemde kronieken staat Decout ook stil bij het werk van minder bekende auteurs zoals de dichter Władysław Szlenger (1912-1943) en zijn bundel What I was reading to the Dead. Deze Pools-joodse dichter en liedschrijver was buitengewoon populair in het getto van Warschau. Hij stelt de belangrijke vraag tot welke lezer deze teksten zich richten nu, zoals de titel zegt, zijn beoogde lezers al dood zijn of ten dode opgeschreven. Over de dood heen doet Szlenger, net zoals veel schrijvers uit getto of kamp, een appèl op toekomstige lezers, maar hij weet uiteraard niet of hij ze ooit zal bereiken. In “Telephone” verwoordt hij de onoverbrugbare kloof tussen het getto en daarbuiten:

With my broken and sick heart,
with thoughts on the other side,
I sat in the evening
By my telephone.

I thought: I will call
someone on the other side,
when there comes my turn
to sit by the telephone.

And soon I realize —
God, there’s nobody to call,
I went another way
In 1939.

Our ways have parted,
Friendships became stuck,
and suddenly, here I am,
without anybody to call. (…)

Ook de naoorlogse getuigenisliteratuur – van Primo Levi, Elie Wiesel, Varlam Sjalamov, Robert Antelme e.a. – ziet Decout als een antwoord op het gebrek aan gegevens over  de slachtoffers. Door dat gebrek is bij de lezers een vraag ontstaan naar feitelijke verhalen, die zich beroepen op authentieke bronnen, geschreven in een realistische stijl. Als dit een mens is van Primo Levi wordt vaak een ‘menselijk document’ genoemd, Sjalamov zei dat ‘elk verhaal een document is’ en zelfs Szlengel gaf aan zijn gedichten – die een kroniek van de deportaties en van de opstand in het getto van Warschau zijn – de ondertitel ‘document-poems’. Dat betekent volgens Decout niet dat deze geschriften ook letterlijk documenten zijn. Het zijn immers literaire werken, die gebruikmaken van literaire procedés door bijvoorbeeld  gebeurtenissen te selecteren en rangschikken of emoties stilistisch op afstand te zetten. Via deze procedés wordt een ‘effet de document’ gecreëerd – een punt dat vele jaren geleden al in 1988 door de Amerikaanse letterkundige James E. Young is gemaakt met betrekking tot de ‘docu-novel’ over de Holocaust.

Deze drang om te documenteren wordt volgens Decout sterker naarmate we verder verwijderd raken van de Tweede Wereldoorlog. Er werden zelfs literaire werken geschreven die direct putten uit documenten, zoals het toneelstuk Die Ermittlung van Peter Weiss uit 1965. Het stuk bestaat uit de getuigenissen van overlevenden en nazi’s bij het eerste Auschwitzproces in Frankfurt. Slachtoffers, daders maar ook de procureur en de advocaat zijn personages in dit stuk, dat documenten monteert tot een literair werk.

Récit d’enquête

Het is dan een kleine stap naar de hedendaagse ‘récit d’enquête’, een relatief nieuw verschijnsel dat met name in Frankrijk de laatste twintig jaar veel navolgers heeft gekregen. Het zijn non-fictie-teksten waarin een auteur vertelt over zijn of haar onderzoek naar één of meer personen, in dit geval slachtoffers van de Holocaust. Het Franse woord ‘enquête’ laat zien dat zo’n onderzoek lijkt op een speurtocht of een politieonderzoek, waarbij de speurder met grote vasthoudendheid op zoek is naar sporen van iemand die door de geschiedenis is ‘uitgewist’. In deze boeken wordt de geschiedenis van zo’n onderzoek verteld, met al zijn ups en downs.

Het eerste voorbeeld dat Decout daarvan geeft is Dora Bruder van Patrick Modiano (1997): de hoofdpersoon is een onbekende Parijs-joodse scholiere, die zonder dit boek vergeten zou zijn. De auteur weet aanvankelijk niets van haar behalve de datum van haar deportatie. Door het opdelven van  officiële documenten kan hij haar geschiedenis enigszins reconstrueren maar gaten in het verhaal worden bewust niet opgevuld. De andere klassieker die Decout in dit verband bespreekt is The Lost. A Search of Six of Six Million uit 2006 van de Joods-Amerikaanse schrijver Daniel Mendelsohn, waarover dadelijk meer.

Het genre van de ‘récit-enquête’ sluit naadloos aan bij de rode draad van Decouts betoog, namelijk dat de Holocaustliteratuur zich ontwikkeld heeft in de richting van een steeds groter wordend aandeel van archiefdocumenten, tot stand gekomen door  de heersende ‘mal d’archive’.

Het genre van de ‘récit-enquête’ sluit naadloos aan bij de rode draad van Decouts betoog, namelijk dat de Holocaustliteratuur zich ontwikkeld heeft in de richting van een steeds groter wordend aandeel van archiefdocumenten, tot stand gekomen door  de heersende ‘mal d’archive’. Aan de hand van deze rode draad geeft zijn boek een rijk overzicht van bekende en minder bekende Holocaustliteratuur, in het Frans of in Franse vertaling. Een namenregister zou daar overigens welkom bij zijn geweest. Decouts legt de nadruk op literatuur die streeft naar kennis en documentatie, waardoor  zijn werk weinig ruimte geeft aan de omvangrijke romanliteratuur die de herinnering aan de Holocaust evengoed heeft voortgebracht. André Schwarz-Bart, Anna Langfus, Piotr Rawicz, Romain Gary, Henri Raczymow (om maar even bij het Franse taalgebied te blijven), ze worden wel genoemd maar nergens als romanciers behandeld.

Een andere fundamentele vraag die dit boek oproept is in welke stijl en op welke toon er over Holocaust en literatuur geschreven moet worden. Decouts boek, dat een ruim publiek wil bereiken, is in een levendige stijl geschreven. Echter, de wil om de algemene lezer aan te spreken verklaart wellicht een overmatig gebruik van pathos en retorische stijlfiguren, bijvoorbeeld hyperbolen (“ces chroniqueurs du désastre” [‘deze kroniekschrijvers van de ramp’] ,“écrire depuis la mort en cours” [‘schrijven vanuit de voortschrijdende dood’], of anaforen, die zijn stijl iets dwingends geven (“il a fallu… il a fallu…, dit tot viermaal herhaald, op pagina 241). Verder smeedt hij op typisch Franse manier nieuwe woorden door werkwoorden in substantieven te veranderen (“un vouloir-archiver”, “l’essayer-savoir”) en zijn voorliefde voor paradoxen en woordspelingen (“archive de l’inarchivé”, “un savoir qui n’en est plus un”) zal de Nederlandse lezer wat zwaar op de maag liggen. Dat pathos past niet goed bij zijn waardering voor de onderkoelde stijl van Primo Levi en Robert Antelme. Al lezend verlang je soms terug naar de droge maar ijzersterke stijl van Sem Dresden, zoals in de eerste zin van zijn essay ‘De literaire getuige’ uit 1959: ‘Niet alle mensen werden in Auschwitz onmiddellijk vergast.’

Het ‘ondergewone’ documenteren

Het Europe-nummer is een welkome aanvulling bij Decouts studie. Deze bundeling artikelen behandelt een groot aantal auteurs (en enkele fotografen, beeldend kunstenaars en filmmakers), waarvan de meeste weinig bekend zijn, zeker buiten Frankrijk. Net als Modiano en Mendelsohn, hun voorbeelden,  zijn ze bijna allemaal na de Tweede Wereldoorlog geboren. Als niet-getuigen kunnen zij alleen via een ‘sporenonderzoek’ het leven van individuele slachtoffers proberen te benaderen.

Mendelsohn stelt zich in The Lost op als historicus en archivaris: vier jaar lang verzamelt hij, in meerdere landen, alle mogelijke documentatie over de zes omgekomen familieleden: wie waren zij? En hoe kwamen zij om het leven? Wat dit boek zo uitzonderlijk maakt is dat het particuliere leven van de zes personen in het ruimere kader van het collectieve verhaal van vervolging en vernietiging wordt geplaatst. Zo staat zijn boek tussen literatuur en geschiedenis in. Het ligt in het verlengde van de hedendaagse stroming van de microhistory die, in tegenstelling tot de traditionele geschiedschrijving, zich toelegt op het kleine, het particuliere, en veel aandacht heeft voor dingen en gebeurtenissen uit het dagelijks leven.

Ook in het kunstenaarsboek dat fotografe Naomi Tereza Salmon maakte in opdracht van Yad Vashem zijn foto’s van gewone gebruiksvoorwerpen het onderwerp. Het gaat hier om dingen die gevonden zijn in de concentratie-  en vernietigingskampen: een kam, een beugel, een lepel… Door de droge manier waarop de foto’s, zonder commentaar, zijn opgenomen ga je ze niet alleen als aandenken maar ook als bewijsmateriaal zien, alsof het een politieonderzoek is.

Sur la scène intérieure van Marcel Cohen uit 2013 is daar een ander voorbeeld van. Zijn boek is een serie korte levensbeschrijvingen van omgekomen familieleden. Hun levens worden verteld aan de hand van hun bezittingen: de viool en het sigarettenetui van zijn vader, een tas, een armbandje… Het boek bevat foto’s van deze dagelijkse voorwerpen. Ook in het kunstenaarsboek dat fotografe Naomi Tereza Salmon maakte in opdracht van Yad Vashem zijn foto’s van gewone gebruiksvoorwerpen het onderwerp. Het gaat hier om dingen die gevonden zijn in de concentratie-  en vernietigingskampen: een kam, een beugel, een lepel… Door de droge manier waarop de foto’s, zonder commentaar, zijn opgenomen ga je ze niet alleen als aandenken maar ook als bewijsmateriaal zien, alsof het een politieonderzoek is.

Deze auteurs, die contact willen krijgen met lang voorbije levens waarvan de meeste sporen zijn uitgewist, doen ook sporenonderzoek aan de hand van plaatsen. Modiano’s speurtocht naar Dora Bruder in Parijs is daar een vroeg voorbeeld van. Ook het werk van Ruth Zylberman gaat over een plek: haar boek en de latere documentaire Les enfants du 209 rue Saint-Maur, Paris Xe  uit 2017 hebben als ondertitel ‘autobiographie d’un immeuble’. Het gaat om een willekeurig pand in een Parijse volksbuurt, van waaruit 52 Joodse bewoners gedeporteerd werden, waaronder negen kinderen. Als een detective duikt Zylberman in de geschiedenis van dit 19e-eeuwse pand en via materiële sporen reconstrueert zij de levens van de bewoners en hun onderlinge relaties.

Cohen, Salmon, Zylberman en vele anderen die in deze bundel besproken worden: ze staan, bewust of onbewust, in het verlengde van Georges Perec, die al in de jaren zestig en zeventig naam maakte met zijn onderzoek naar het ‘ondergewone’ (l’infra-ordinaire), dat hij in 1975 ook inzette in zijn autobiografische roman W ou le souvenir d’enfance. Aan de hand van archiefdocumenten, foto’s en de nauwgezette beschrijving van het straatje waar hij is geboren, probeert hij iets te zeggen over het verlies van zijn gedeporteerde moeder, waaraan hij geen enkele herinnering heeft.

Ook historici hebben zich in Frankrijk beziggehouden met het genre récit d’enquête. Ivan Jablonka’s Histoire des grands-parents que je n’ai pas eus uit 2012 bijvoorbeeld, dat wordt behandeld in Europe. Het boek is een onderzoek naar het leven van zijn grootouders, Pools-joodse communisten die in de jaren twintig naar Frankrijk emigreerden en van daaruit gedeporteerd werden en omkwamen in Auschwitz. Kenmerkend voor zijn werk is de verbreding van het particuliere verhaal naar de collectieve geschiedenis van Joodse immigranten. Gaten in zijn verhaal vult Jablonka op door soortgelijke ervaringen uit het leven van tijdgenoten van zijn grootvader. Die nadruk op een collectieve geschiedenis blijkt in het bijzonder uit zijn uitspraak dat “These anonymous souls [zijn grootouders] belong not to me but to us all. Before they are erased forever, I felt it urgent to recover their traces, the footprints they left on life, the involuntary evidence of their time on earth.”

Decouts boek doet een waardevolle poging om een rode draad te ontdekken in tachtig jaar Holocaustliteratuur. Daarin legt hij de nadruk op de diepgewortelde ‘mal d’archive’ – de wil om te weten en te bewaren. De romanliteratuur over de Holocaust wordt daarmee helaas buiten spel gezet. Hij behandelt met name een aantal recente en weinig bekende Franstalige non-fictie teksten, die allen binnen het genre van de ‘récit d’enquête’ vallen. Decouts boek en themanummer vormen samen een uitnodiging om het rijke mozaïek van deze Franse ‘récits d’enquête’ te ontdekken.

Geciteerde secundaire werken

Blanchot, Maurice, L’Ecriture du désastre (Gallimard, 1980).

Dresden, Sem, De literaire getuige (Meulenhoff, 1959).

Dresden, Sem, Vervolging, vernietiging, literatuur (Meulenhoff, 1987).

Jablonka, Ivan, A History of the Grandparents I never had (Stanford University Press, 2016). 
Young, James E., Writing and rewriting the Holocaust. Narrative and the Consequences of Interpretation (Indiana University Press, 1988).