Advertentie
Banner-Huff-Gedichtenapotheek-1454×183

Kleine talen, grote woorden

De door het kabinet gepresenteerde en geplande bezuinigingen in het hoger onderwijs zijn geen gewone bezuinigingen. Ze zijn – in de woorden van Ingrid Robeyns – ‘onnodig, onverstandig, onwenselijk en niet legitiem’. Ze vormen (en zijn bedoeld als) een existentiële dreiging voor de wetenschap. In dit essay legt de Leidse koreanist Remco Breuker uit dat wetenschappers die in verzet komen beter geen gebruik maken van argumenten die horen in de efficiency- en spreadsheetretoriek, en pleit hij voor eerlijkheid.

Een samenleving die de waarde inziet van het bestuderen van de Hittieten of de Toengoezen is een weerbare samenleving die in staat is tot zelfreflectie. De toestand van een aanbod aan studies in een land is indicatief voor hoe een land zichzelf ziet. De bloeiperiode van Japan in de jaren tachtig en negentig en diens onontkoombare economische en andere internationale aanwezigheid zagen zich weerspiegeld in het feit dat in Japan elke regio, elke taal, elke cultuur in elke periode op academisch niveau bestudeerd kon worden. Zuid-Korea’s internationale economische, militaire en culturele dominantie in het heden werd mogelijk gemaakt door haar gedegen onderwijs in techniek, technologie en in de geesteswetenschappen. Analyses van de wereld om zich heen, van de wereld in verleden, heden en toekomst voedden visies van wat er voor Zuid-Korea mogelijk zou zijn. Het land is nu ’s werelds tiende economie en vijfde militaire macht. Dit terwijl de totale bevolking slechts 52 miljoen zielen telt en het in een de jure situatie van oorlog verkeert met directe buur Noord-Korea. Zijn hier verbanden te leggen?

Want maakt het voor een samenleving uit of kleitabletten worden bestudeerd en in context geplaatst of dat ze liggen te verstoffen in een ontoegankelijk archief wegens gebrek aan fondsen? Causaliteit tussen de bloei van een maatschappij en de aan- of afwezigheid van een bepaalde academische studie is moeilijk aan te tonen, maar als we de vraag verbreden wordt het verkrijgen van een antwoord iets makkelijker.

Dus: leidt de bestudering en het begrip van andere landen direct tot meetbare stijgingen in welvaart, vrede en veiligheid? Dat er in ieder geval wel sprake is van correlatie is iets wat wellicht aangenomen mag worden. Dat blijkt niet alleen uit voorbeelden als Japan en Zuid-Korea. Enkele decennia geleden placht de Nederlandse universiteit nog gedegen academisch geschoolde leraren te produceren, die weer cruciaal waren bij het produceren van goed opgeleide scholieren. Maar het blijkt ook uit tegengestelde voorbeelden waar de academische vrije bestudering van andere landen, talen, culturen en perioden aan banden is gelegd of zelfs volledig verboden is verklaard. In die gevallen, zoals het – toegegeven – extreme voorbeeld van Noord-Korea, maar ook dat van Turkije of Myanmar, is het duidelijk dat de greep van de staat op academisch onderzoek de samenleving schaadt, niet in de laatste plaats omdat op die manier ook de kritische stem van de academie tot zwijgen wordt gebracht.

Dat is anders in een open samenleving – en ook in een zich langzaam sluitende open samenleving als de onze. Daar is de mogelijkheid tot de bestudering van een kleitablet een kanarie in de kolenmijn. Of neem de talloze ‘kleine talen’ die samen meer dan de helft van de wereldbevolking als sprekers hebben (dat we deze term nog steeds bezigen – zelfs aan de universiteiten! – zegt veel over ons geopolitiek onbenul en ingeburgerd navelstaren). Zolang het nog (bezoldigd) kan, is langetermijnvisie (op het verleden, het heden en de toekomst) nog mogelijk. Op het moment dat zulke op het oog exotische maar in feite fundamenteel menselijke studies verdwijnen, is ook de levensverwachting van een open blik naar buiten en een eerlijke blik naar binnen nog maar kort. En dat voelt een samenleving uiteindelijk ook in haar welvaart, vrede en veiligheid.

Spreadsheetmentaliteit

Het probleem is misschien in de eerste plaats niet eens de oprukkende onvrijheid of censuur vanuit regering of samenleving, maar het causaliteitsdenken dat de geesteswetenschappen en de ‘kleine talen’ zo nodig blijken te hebben om zichzelf te kunnen legitimeren. Het causaliteitsdenken in dezen is de zogeheten spreadsheetmentaliteit, de houtworm die zich vrolijk onder het slaken van kreten als ‘agility’ en ‘efficiency’ een weg vreet door een kwetsbare houten structuur zonder te beseffen dat dat waar het zich mee voedt de eigen leefomgeving is.

De ‘kleine talen’ heten niet voor niets zo, want dat ‘klein’ verwijst niet alleen naar ons geopolitieke onbenul, maar ook naar het beperkte aantal studenten dat deze studies over het algemeen hebben. Daar zijn universiteiten niet blij mee, maar de overheid en samenleving zouden dat nu juist wél moeten zijn, omdat dit land geen honderd indologen per jaar nodig heeft, maar wel tien of vijftien.

De houtworm redeneert als volgt: als er geld voor is, is een studie rendabel. Zo niet, dan niet. Gezien het feit dat de universiteit per student wordt gefinancierd betekent dit dat grote studies rendabel zijn en kleine studies minder of niet, onafhankelijk van wat deze studies de samenleving of de mensheid bieden. Volledig begrijpelijk wellicht vanuit het huishoudboekje van de universiteit bezien, maar vanuit de noden van de samenleving bekeken niet. Dan oogt het bekrompen en kortzichtig. Want hoeveel juristen en psychologen heb je als samenleving nodig? En hoeveel koreanisten heb je nodig? Hoeveel afrikanisten? Van die laatste twee in ieder geval een paar, zodat je als samenleving, overheid of bedrijf terug, opzij en vooruit kunt kijken naar regio’s en continenten die steeds belangrijker zijn geworden. De ‘kleine talen’ heten niet voor niets zo, want dat ‘klein’ verwijst niet alleen naar ons geopolitieke onbenul, maar ook naar het beperkte aantal studenten dat deze studies over het algemeen hebben. Daar zijn universiteiten niet blij mee, maar de overheid en samenleving zouden dat nu juist wél moeten zijn, omdat dit land geen honderd indologen per jaar nodig heeft, maar wel tien of vijftien. Het verbaast me dat niemand in Nederland deze rekensom lijkt te maken.

Want het punt is dat de ‘kleine talen’ de facto onverdedigbaar zijn binnen de context van de huidige efficiency- en spreadsheetretoriek. Als het nu nog ging om de spreadsheets van de rijksbegroting voor de komende eeuw, dan was het leed veel minder geweest, maar ook aan de universiteit regeert het kortetermijndenken. En alleen door daarin mee te gaan, wat ik aan het begin van dit essay in feite heb gedaan, lijken de ‘kleine talen’ nog enigszins verdedigd kunnen worden. Het maakt echter niet veel uit, en het maakt je tot een collaborateur. Mij dus ook. Aan de universiteiten zijn we als instituties massaal in deze spreadsheetlogica meegegaan waardoor we zowel binnen als buiten onze instituten onszelf niet meer op basis van inherente waarde en langetermijnbelang kunnen verdedigen. We zijn hierin ook meegegaan als individuele wetenschappers die zich nota bene beroemen op hun kritische denkvermogen. Maar, en ik ben niet de enige of de eerste die dit constateert, de kritische blik van de wetenschapper is onverwacht zwak en laf als die deze op zichzelf en de eigen natuurlijke habitat – de universiteit – richt. Dan zien we opeens niets meer van de problematiek die we elders pijlsnel en zeer scherp waarnemen en analyseren.

Inner domain van de wetenschap

Niets nieuws onder de zon natuurlijk, want het opdringen van de spreadsheetlogica en het reduceren van studies tot hun aantallen studenten in weerwil van hun inherente significantie zijn mechanismen die in hun aard lijken op de mechanismen waarmee een koloniserende macht volgzaamheid afdwingt van een te koloniseren bevolking. Ja, grote woorden van iemand die zich met ‘kleine talen’ bezighoudt. En nee, de ervaringen van beide fenomenen zijn helemaal niet vergelijkbaar (de schaal van de kolonisatie-ervaring is zoveel onmenselijker, groter, intenser, vervormender), maar het mechanisme erachter wél, en daar gaat het me nu om. Het internaliseren van de retoriek van de macht die van buiten komt blijkt altijd een niet te weerstane verleiding te zijn voor diegenen die die macht proberen te weerstaan, maar niet meer weten hoe dat te doen zonder zichzelf te verliezen op het moment dat ze geconfronteerd worden met een schijnbaar geavanceerdere manier van denken en doen. Uiteindelijk is wel gebleken dat de geavanceerde aard van de kolonisator vooral gezocht diende te worden in militair overwicht en sluwe, onderlinge verdeeldheid zaaiende tactieken die de kwetsbaarheid van het slachtoffer vergrootten. In de huidige academische context gaat het natuurlijk niet om militair overwicht, maar simpelweg om financiële zeggenschap. Wie het geld verdeelt (en niet wie het verdient), bepaalt. Maar net als in de koloniën van weleer komt ook dit inzicht aan de universiteit te laat. Menig koloniaal intellectueel is diens hele carrière bezig geweest om uit deze fuik te zwemmen, vaak zonder succes. Velen kozen voor een model dat de hedendaagse wetenschapper bekend moet voorkomen: erkennen dat de van buiten komende wereldlijke macht de touwtjes in handen had, maar in de ruimte die niet door deze macht werd gedomineerd een eigen domein opbouwen, waar de inherente waarde van de eigen cultuur, geschiedenis, taal et cetera niet in twijfel werd getrokken. Partha Chatterjee noemde dit het inner domain van de gekoloniseerde intellectueel, dat stukje waar die veilig en ongemoeid de fundamenten kon leggen voor de uiteindelijke greep naar de macht in het outer domain van de koloniale bestuurder.

Wij zijn ook vaak onze eigen bestuurders – als we vastzitten in mechanismen die structureel lijken op die van de koloniale structuren: dan zijn wij tegelijkertijd de meester en de bediende, gekoloniseerde en kolonisator.

Dit zou de gemiddelde wetenschapper bekend moeten voorkomen, omdat wij als wetenschappers hetzelfde doen, en dan zeker, maar niet exclusief, in de geesteswetenschappen. Tegelijkertijd zijn wij ook vaak onze eigen bestuurders – als we vastzitten in mechanismen die structureel lijken op die van de koloniale structuren, dan zijn wij tegelijkertijd de meester en de bediende, gekoloniseerde en kolonisator. Des te meer valt onszelf te verwijten dat we meegaan in de retoriek dat universiteiten achterlopen op geavanceerdere organisaties, dat onze praktijken en structuren ouderwets, onrendabel en dus ongewenst zijn, dat de transformatie van de universiteit naar duurzame en succesvolle instantie pas geslaagd zal zijn als deze qua structuur, praktijk en verdienmodel niet meer te onderscheiden is van een organisatie die wel bij de tijd is. De ‘kleine talen’ zijn hier een bijna ideaal voorbeeld van, gevangen als deze zitten, zo luidt het althans, in de te kleine studentenaantallen (‘niet rendabel’), arbeidsintensieve onderwijspraktijken zoals taalverwerving in kleine groepen (‘ouderwets’) en met een slechte aansluiting op de arbeidsmarkt (‘ongewenst’).

Direct maatschappelijk nut

Laten we even een stapje terugzetten alvorens op te merken dat het historisch gezien een onmogelijkheid is gebleken om met koloniale logica binnen het raamwerk van koloniale structuren het kolonialisme effectief te bestrijden. Ik ga ervan uit dat dit mutatis mutandis ook geldt voor de structuren waarin de academie zichzelf heeft weten te verstrikken en dat uiteindelijk geen enkel argument dat gebaseerd is op direct maatschappelijk nut (wat ik nadrukkelijk wens te onderscheiden van potentieel maatschappelijk nut op termijn) de ‘kleine talen’ zal redden. Beter kijken we naar het inner domain van de ‘kleine talen’-wetenschapper: die plek waar deze zich terugtrekt van het geweld van de spreadsheetlogica en ook vaak in weerwil daarvan. Want waarom is het überhaupt belangrijk de menselijke conditie in al haar verschijningsvormen te bestuderen daar in dat inner domain?

Een eerste poging tot een eerlijk antwoord dat zich niets aantrekt van spreadsheetlogica is dat de mens daar zelf om vraagt. Het is een existentiële behoefte om te weten wie en wat we zijn en hoe we zo zijn geworden. Verhalen vertellen over waar we vandaan komen (en dus hoe we hier zijn gekomen en waar we naar op weg zijn) is wellicht wat ons onderscheidt van andere beesten. Het is geen toeval dat staten in hun vroegste stadia altijd een staatshistoricus aanstellen om het verhaal van hun gemeenschap te vertellen. Het is geen toeval dat succesvolle bedrijven een overtuigend narrative hebben. Op individueel niveau is dit niet anders: de onderfinanciering van de geesteswetenschappen niettegenstaande gaan boeken over geschiedenis als warme broodjes over de toonbank.

Een tweede poging tot een antwoord is dat er nog te veel vragen zijn die geen antwoord kennen maar wel beantwoord moeten worden. Hoe kan het dat bepaalde gemeenschappen zoals de San in de Zuid-Afrikaanse Kalahari zonder externe kennis/technologie/hulpmiddelen kunnen overleven in omgevingen waar een niet voortdurend extern bevoorrade persoon vandaag de dag dat nog steeds niet lukt? Hoe lukte het in middeleeuws Korea gedurende lange tijd om elkaar in principe ontkennende Weltanschauungen (die elders in gewapende conflicten met elkaar waren geraakt) niet alleen vreedzaam en constructief in dezelfde maatschappij te verenigen maar zelfs in dezelfde persoon? Hoe kan de menselijke maat leidend worden bij de ontwikkeling van technologie (en belangrijker nog: de commercialisering van die nieuwe ontwikkelingen), zodat we straks niet in het stof zullen bijten als mensheid dankzij ongebreidelde – en onnadenkende – uitvindzucht als een voorbeeld van de Fermiparadox?

In dit opzicht is wetenschap in het algemeen een soort van veiligheidsriem voor de mensheid. Je weet nooit of je deze zal nodig hebben en achteraf bekeken had je hem vaak niet om hoeven doen, maar je gaat onherroepelijk op enig moment door de voorruit heen als je hem niet draagt.

De belangrijkste vragen in dit opzicht zijn waarschijnlijk de vragen die nog niet eens gesteld of bedacht zijn, maar waarvoor alleen fundamenteel onderzoek (dat wil zeggen: alleen door wetenschappelijke motieven gedreven onderzoek) de data, inzichten en feiten kan leveren die een eventueel antwoord kunnen vormen. In dit opzicht is wetenschap in het algemeen een soort van veiligheidsriem voor de mensheid. Je weet nooit of je deze zal nodig hebben en achteraf bekeken had je hem vaak niet om hoeven doen, maar je gaat onherroepelijk op enig moment door de voorruit heen als je hem niet draagt.

Eerlijkheid

Het lijkt onverstandig om eerlijk te zijn over het directe maatschappelijke nut, omdat het leidt tot verwijten dat de ‘kleine talen’ linkse hobby’s zijn, onnodig, kostbaar en elitair. En toch denk ik onderhand dat eerlijkheid over het feit dat de ‘kleine talen’ wellicht niet direct rendabel zullen zijn, maar dat het niet hebben ervan wel meteen onrendabel zal blijken te zijn voor de samenleving, noodzakelijk is. Andere argumenten werken niet in de pseudo-koloniale structuren van de academie die we voor ons zelf opgetuigd hebben. Zelfs het geopolitieke argument draagt het risico in zich tot een versmalling van de ‘kleine talen’ tot alles wat direct internationaal bruikbaar is en een verwerping van alles wat dat niet is. Eerlijkheid is geboden dat een samenleving niet zomaar kan cherrypicken in de ‘kleine talen’, maar dat wetenschap een complex systeem is waar je alleen op eigen risico lukraak in snijdt.

De ‘kleine talen’ staan op de rand van een afgrond, terwijl dit kabinet zich opmaakt om hen een laatste duwtje te geven. Op inhoudelijke gronden kunnen de ‘kleine talen’ zich niet verdedigen, omdat de spreadsheetlogica inhoud ondergeschikt heeft gemaakt aan aantal/hoeveelheid (studenten en financiering) en wetenschappers daar zelf ook debet aan geweest. Hierdoor is het nu ook aan hen om uit deze voor het welzijn en toekomst van de samenleving nefaste situatie te ontsnappen. Eigenlijk is het een beetje als Baron van Münchhausen die zich aan zijn schoenveters uit het moeras trok: wij tonen onze relevantie aan door relevant te zijn. We zullen dus het inner domain uit moeten komen en (weer?) bezitnemen van het outer domain en de logica die ons al enige decennia beteugelt verwerpen. Geen spreadsheets dus, maar kleitabletten.