Advertentie
Banner

Lofzang en hekeldicht op een vakgebied

Oudhistoricus Jona Lendering heeft zich door de jaren heen ontwikkeld tot zowel de grootste pleitbezorger als de felste criticaster van de oudheidkunde. Aan de hand van Lenderings nieuwste boek Oudheid is een wetenschap schetst Ayhan Aksu een optimistischer beeld van de discipline, haar nieuwste onderzoeken, methodologieën en valkuilen.

Besproken boeken

De Amsterdamse oudhistoricus Jona Lendering heeft zich door de jaren heen ontwikkeld tot zowel de grootste pleitbezorger als de felste criticaster van de oudheidkunde. Dat zien we ook terug in Oudheidkunde is een wetenschap, waarin Lendering ons freudvoll und leidvoll leidt langs de jongste ontwikkelingen binnen zijn discipline. Het boek, door hemzelf gekarakteriseerd als essay, geldt tot op zekere hoogte als een vervolg op zijn in 2012 verschenen De klad in de klassieken, waarin hij de ontwikkeling van de oudheidkunde gedurende de afgelopen vijfhonderd jaar schetst.

De ontplooiing van oudheidkunde

Oudheidkunde is een wetenschap is opgedeeld in vier delen. In het eerste deel ‘Zes eeuwen oudheidkunde’ probeert Lendering in een veertig pagina’s tellend chronologisch overzicht uiteen te zetten hoe de belangstelling voor het antieke verleden zich van initieel hobbyisme tot een volwaardige academische discipline heeft ontwikkeld. Hij schetst een mooie geschiedenis van classici en oudhistorici, maar als overzichtsgeschiedenis van zes eeuwen oudheidkunde en haar ontwikkeling volstaat dit deel misschien niet helemaal. Lenderings keuzes zijn bijvoorbeeld niet altijd te volgen. Zo is het werk van de achttiende-eeuwse Franse staatsman Anne-Robert Turgot over vooruitgang (dat ik overigens niet kende) ongetwijfeld belangwekkend, maar ik vraag mij af of Turgot voor de oudheidkunde van grotere betekenis is geweest dan pakweg Austen Henry Layard (die Nineve heeft opgegraven) of William F. Albright (een van de vaders van de bijbelwetenschap). Wie Oudheidkunde is een wetenschap naast De klad in de klassieken legt, zal het bovendien opvallen dat Lendering in 2012 nog ongeveer tweehonderd pagina’s nam om een vergelijkbaar overzicht van de oudheidkunde te schetsen. Zo kon hij in vier pagina’s net wat helderder uiteenzetten wat Johann Winckelmann zo’n invloedrijke denker maakte dan in de halve pagina die de Duitse kunsthistoricus in 2023 krijgt. Lendering verdedigt zich in de inleiding overigens enigszins wanneer hij stelt dat extra voorbeelden ‘zouden hebben geleid tot een opsommerig, dik boek’. Toch had een langer overzicht niet misstaan – het is fijn om Lendering te lezen en een bredere historische inkadering had dit een beter boek gemaakt.

Op het eerste gezicht lijkt het misschien niet van enorm belang te zijn om te weten welke Arabische vorst precies wanneer een rots liet inbeitelen. Maar dankzij dit corpus van inscripties heeft het vakgebied een grote stap vooruit kunnen zetten.

Dit zien we bijvoorbeeld terug in de delen twee en drie, ‘Dagelijkse wetenschap’ en ‘Vernieuwing’, waarin we de zeven hoofdstukken vinden die de kern van het boek vormen. Hier doet Lendering wat de titel belooft: hij toont aan dat de oudheidkunde een springlevende wetenschap is en laat zien op welke manieren de discipline zich de laatste jaren heeft ontwikkeld. ‘Dagelijkse wetenschap’ concentreert zich op de dagelijkse praktijk van oudheidkundig onderzoek en beschrijft hoe we ook zonder baanbrekende methodologische vernieuwingen tot belangrijke inzichten kunnen komen. Een mooi voorbeeld van Lendering is de publicatie van duizenden eeuwenoude Arabische inscripties uit de Levant en het Arabisch schiereiland. Dit is ouderwets vakwerk: de vondstgeschiedenis van de inscriptie wordt beschreven en de inscriptie zelf wordt ontcijferd, vertaald, van commentaar voorzien en (waar mogelijk) gedateerd. Op het eerste gezicht lijkt het misschien niet van enorm belang te zijn om te weten welke Arabische vorst precies wanneer een rots liet inbeitelen. Maar dankzij dit corpus van inscripties heeft het vakgebied een grote stap vooruit kunnen zetten. We weten nu een stuk meer over pre-islamitische samenlevingen en de ontwikkeling van het Arabisch, en daarmee ook over het ontstaan van de Islam. Zo laten inscripties zien dat Allah al in de zesde eeuw aan de hemelgod al-Rahman gelijk werd gesteld. De openingsformule van de Koran blijkt dan ook een pre-islamitische oorsprong te hebben. Het wijdverbreide idee dat Mohammed als eerste het monotheïsme introduceerde in een verder polytheïstische samenleving, zo stelt Lendering, wordt hiermee behoorlijk genuanceerd.

‘Vernieuwing’, het derde deel, behandelt methodologische innovaties. Het gaat Lendering hierbij niet per se om nieuwe inzichten, maar vooral om inzichten die het gevolg zijn van nieuwe methoden. Hij bespreekt vier casussen: klimaatonderzoek, digital humanities, nieuwe archeologische analysetechnieken en de DNA-revolutie. Lendering heeft er onmiskenbaar talent voor om ingewikkelde en vaak ondoorzichtige onderzoekstechnieken helder uit te leggen. Het deed mij genoegen om te ontdekken dat een groot deel van zijn zesde hoofdstuk is gewijd aan het Groningse onderzoek naar de paleografie en de schrijfcultuur van de Dode Zeerollen, een onderzoeksproject waarbij ikzelf toevallig betrokken ben geweest. Lendering maakt overtuigend duidelijk hoe kunstmatige intelligentie kan bepalen of verschillende teksten door dezelfde schrijver geschreven kunnen zijn. Daarnaast heeft hij oog voor de mogelijke implicaties van dit onderzoek voor de bredere oudheidkunde. Wel suggereert Lendering dat boekrollen in de oudheid door schrijvers werden vervaardigd, maar dit zit net iets anders: het produceren van manuscripten (bijvoorbeeld het beschrijfbaar maken van een dierenhuid) werd waarschijnlijk niet gedaan door dezelfde mensen die de manuscripten vervolgens beschreven. Het Groningse onderzoek richtte zich op de schrijvers en heeft over het vervaardigen van manuscripten dan ook weinig te melden. Dit zijn echter details, want ik kan niet anders dan concluderen dat Lenderings analyses in dit hoofdstuk raak zijn.

Ja, er is sprake van te korte opleidingen. Ja, de werk- en financieringsdruk op academici is erg hoog. Maar onder de streep denk ik dat de gemiddelde oudheidkundige in Nederland er toch in slaagt nuttig werk te doen.

De oudheid nu en straks

Het slotdeel ‘Heden en toekomst van een vakgebied’ biedt een gepeperde beschouwing van de huidige toestand van de oudheidkunde. Het gros van het oudheidkundig onderzoek is zodanig specialistisch dat disciplines van elkaar vervreemd raken, decennia aan bezuinigingen hebben de geesteswetenschappen uitgehold, onderzoekers hebben veel te weinig aandacht voor wetenschapscommunicatie, de wetenschapsjournalistiek schiet tekort en de betaalmuren van academische tijdschriften zorgen ervoor dat de laatste wetenschappelijke inzichten onbereikbaar blijven voor de gemiddelde burger en desinformatie kan gedijen. Toch ziet Lendering het misschien te somber in. Ja, er is sprake van te korte opleidingen. Ja, de werk- en financieringsdruk op academici is erg hoog. Maar onder de streep denk ik dat de gemiddelde oudheidkundige in Nederland er toch in slaagt nuttig werk te doen. Ik geloof dan ook niet dat we te maken hebben met ‘een enorme verspilling van talent, geld en tijd’. Lendering ziet binnen de oudheidkunde zoals gezegd een grote rol weggelegd voor nieuwe methodologieën, zoals de opkomst van kunstmatige intelligentie en wat hij de DNA-revolutie noemt. Tegelijkertijd heeft hij weinig oog voor belangrijk oudheidkundig onderzoek dat niet past binnen de in deel twee en drie omschreven ontwikkelingen. Om een voorbeeld te geven: in 2019 verdedigde Luisa Lesage Gárriga in Groningen een proefschrift over een grotendeels genegeerd traktaat van Plutarchus over de maan. Lesage Garriga heeft hiervoor alle significante manuscripten van deze tekst geraadpleegd, een nieuwe editie en vertaling geproduceerd, de compositie gedateerd, en een aantal commentaren geschreven die recentere inzichten over Plutarchus verwerken en een nieuw perspectief bieden op de filosofische intenties achter het traktaat. Dit proefschrift maakt geen gebruik van de nieuwste methodologieën die Lendering beschrijft, maar levert desalniettemin een significante bijdrage aan het veld en vergroot ons begrip van het intellectuele klimaat rond het jaar 100 n.Chr. Veel van het oudheidkundig onderzoek dat in Nederland wordt gedaan behoort tot deze categorie en valt daarmee buiten het zicht van Lenderings analyse. Het is misschien moeilijk om disciplines die zo divers zijn als de oudheidkunde eenduidig te kwalificeren, maar daarom denk ik niet dat de kwaliteit van (Nederlands) onderzoek de afgelopen decennia is afgenomen. Dit verschil van inzicht neemt overigens niet weg dat Lendering vooral een bijzonder boeiende blik biedt op het heden, verleden en toekomst van de oudheidkunde. Zo verblijft Oudheidkunde is een wetenschap ergens halverwege een lofzang en een hekeldicht.