Advertentie
Banner

Kees Schuyts lessen in spinozisme en pragmatisme

Fysicus, bestuurder en essayist Frans W. Saris leest Kees Schuyts recente werken over Spinoza en de Pragmatici, en gaat op zoek naar aanknopingspunten voor een filosofie voor de eenentwintigste eeuw. Vertrekkend vanuit Spinoza’s ‘God, ofwel de Natuur’ komt hij via de ideeën over feiten en vooruitgang van Charles S. Peirce en William James tot een voorstel.

Besproken boeken

‘Were I to set it down on paper, I verily believe it would be regarded by everyone as the final word of philosophy. It would bring theory down to a single point, at which every human being’s practical life would begin.’ (William James, Berkeley 1898)

‘Ik ben geen spinozist’, zei Kees Schuyt tijdens het voorstelrondje aan het begin van zijn cursus voor de Spinoza-kring Soest. Je vraagt je af wat ervoor nodig is om wel spinozist te zijn. Naast zijn hoogleraarschap sociologie aan de UvA, lidmaatschap van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en de Raad van State, promotor van 56 promovendi, columnist van de Volkskrant, schrijver van talloze wetenschappelijke artikelen en een veertigtal boeken, vond Schuyt de tijd en motivatie om bestuurslid en voorzitter van de Vereniging Het Spinozahuis te zijn en mee te werken aan vele cursussen over Spinoza’s filosofie. Toch vindt hij zichzelf nog steeds geen spinozist en dat wordt misschien wel het beste geïllustreerd door Lessen in pragmatisme van Charles Sanders Peirce, dat verscheen bij Boom Klassiek, samengesteld, vertaald en van een inleiding voorzien door diezelfde Kees Schuyt.

Voor de Spinoza-kring Soest gaf hij eerst een cursus over de Ethica, vervolgens ‘Spinoza Chronologisch’ en daarna ‘Spinoza Thematisch’. Deze cursussen vormden de directe aanleiding voor het boek Spinoza en de vreugde van het inzicht. ‘De filosofie van Spinoza staat in het wijsgerig landschap als een berg van graniet’, zo opent Schuyt zijn nieuwe boek. ‘Misschien ben ik verschillende keren een verkeerd pad ingeslagen en ben ik gaan dwalen. Maar het blijft mijn tocht, mijn persoonlijke interpretatie van het levenswerk van Spinoza, waar ik zelf ook bijna de helft van mijn leven voor nodig had om het te doorgronden’. Wie het pad volgt dat Schuyt heeft gevonden, door het bijna ondoordringbaar granieten hooggebergte in het landschap van Spinoza’s filosofie, geniet met zoveel vreugde van het inzicht, dat Schuyts berggids, tussen de boeken in de nog altijd groeiende Spinoza bibliotheek, ongetwijfeld een vooraanstaande plaats zal veroveren.

Spinoza’s actualiteit

Met Spinoza, de vreugde van het inzicht wil Schuyt laten zien op welke wijze en in welke punten Spinoza voor de hedendaagse mens, die zoekt naar de zin van zijn of haar bestaan, actueel kan zijn. Dit zijn zes punten:

(1) Zijn consequent wetenschappelijke houding: we moeten de kleine eilandjes van redelijkheid in zeeën van irrationaliteit beschermen en vergroten; we kunnen met onze kennis de waarheid en de werkelijkheid stap voor stap naderbij komen maar wij zullen nooit een eindpunt bereiken.

(2) Zijn theorie van samenhang tussen delen en gehelen: het verstandelijke besef dat we allen, in ons kleine en korte bestaan, een deeltje zijn in de kosmos en in de ons omringende natuur, en daarmee deel hebben aan het eeuwige Zijnde, de ene substantie ofwel God. Spinoza is beslist geen atheïst zoals sommigen beweren.

(3) Het verstandig en bewust omgaan met emoties: het herkennen, rationaliseren en beheersen ervan, ter verbetering van het verstand. Modern psychologisch onderzoek brengt niet alleen bevestiging van Spinoza’s emotietheorie, maar ook een belangrijke aanvulling door de taal erbij te betrekken.

(4) Het idee van het streven naar zelfbehoud van eenieder, conatus: vrijheid uit zelfbehoud, verzet tegen religieuze, politieke dominantie en sociale beïnvloeding. Elk volk dat onderdrukt wordt zal zich uiteindelijk zelf van zijn tiran bevrijden.

(5) Het idee van persoonlijke en politieke vrijheid: Het doel van de staat is vrijheid. Als de persoonlijke vrijheid groter wordt, dan zal de politieke vrijheid beter worden, en omgekeerd.

(6) Een sobere, integere en tolerante levenswijze: Spinoza raadt de vrije mens aan een goede levenswijze te ontwikkelen, geest- en daadkracht te oefenen, het lichaam goed en gezond te houden. We zijn niet volledig gedetermineerd; we hebben een vrije wil en een morele opdracht.

Deus sive natura

Maar Spinoza’s bekendste stelling – Deus sive Natura, ‘God, ofwel de Natuur’ (God/Natuur is één) – vindt Schuyt maar moeilijk te accepteren: ‘Dit is als logische conclusie, die Spinoza vanuit zijn rationalistische uitgangspunten en definities geformuleerd heeft, nog wel te begrijpen. Moeilijker is het (voor mij) om hier een enthousiast gevoel of houding bij te krijgen. Het kost mij, eerlijk gezegd, moeite voor de abstract-logische God een liefde te ontwikkelen, die Spinoza zelf – misschien alleen voor zichzelf (Ethica) – als hoogste goed beschouwde.’ Ook uit Schuyt zijn twijfels over Spinoza’s visie op: de oorzaak van menselijk handelen, de relatie tussen gedetermineerdheid en vrijheid, de beoordeling van goed en kwaad, en de absolute gehoorzaamheid aan de staat.

Voor Schuyt is Spinoza het boegbeeld van vrijheid. Een vrijheid van denken en een vrijheid van meningsuiting die niet ongevaarlijk is. Tegenwoordig laten jonge dissidenten in Iran zich inspireren door citaten uit Spinoza (als in Reading Spinoza in Teheran). Het gaat er bij Schuyts Spinoza om dat mensen zich bewust zijn van hun eigen vermogen tot handelen en tegelijk bewust leven als deel van een groter geheel, dat zelf ook weer deel is van een groter geheel. Een piramide van empathie en rechtvaardigheid: individu, groep, groepen, organisatie(s), klasse(n), steden, provincies, staten, unies van staten, wereldorganisaties. Met fundamentele rechten en plichten voor alle mensen.

Onderweg door het bijna ondoordringbaar granieten hooggebergte in het landschap van Spinoza’s filosofie, stuitte Kees Schuyt op de ‘grote goudmijn van gedachten’ in het werk van Peirce, ‘waarin het goed toeven is en waarin met plezier heel veel zaken vrij kunnen worden beproefd en onderzocht.’ Uit Peirce’s observaties, argumentaties, creatieve ingevingen en metafysische vergezichten putte Schuyt moed en motivatie voor het samenstellen, vertalen en inleiden van Lessen in pragmatisme (door Schuyt besproken in dNBg 2017#2). 

Peirce’s pragmatisme

Peirce (1839-1914) was een Amerikaans wis- en natuurkundige, logicus en wetenschapsfilosoof. Hij werd door zijn vriend William James (1842-1910) de grondlegger van het pragmatisme genoemd. Hij stond ook aan de wieg van de semiotiek, zonder daarvan ooit de vruchten te kunnen plukken. Hij stierf in diepe armoede, onbekend en onbemind. Volgens sommigen kwam dit door onaangename karaktereigenschappen: pedant, kritisch, betweterig, wispelturig en onberekenbaar. Zijn vrouw verkocht zijn intellectuele nalatenschap, ruim 80.000 dichtbeschreven vellen, voor een luttel bedrag aan de Harvard Library. Ruim een eeuw na zijn dood wordt Pierce erkend als een van de belangrijkste geleerden van de negentiende eeuw. De tien artikelen in Lessen in pragmatisme vormen een eerste introductie tot zijn werk in Nederland.

Peirce was in zijn eigen ogen allerminst mislukt, schrijft Schuyt, een geslaagd leven laat volgens Peirce sporen na van ‘bovenpersoonlijke bijdragen aan de zoektocht naar waarheid’. Een van zijn meest interessante sporen is, vind ik, zijn stelling dat de zoektocht naar de waarheid convergeert, en aldus een bewijs vormt voor het bestaan van een objectieve werkelijkheid.

Zo is het met wetenschappelijk onderzoek. Verschillende geesten kunnen zich manifesteren met de meest antagonistische gezichtspunten, maar de vooruitgang van onderzoek brengt hen door een kracht buiten hen naar een en dezelfde conclusie. Deze activiteit van het denken waardoor wij niet gebracht worden naar waar wij zelf heen willen maar naar een voorbestemd doel, lijkt op de werking van het lot… De opvatting die voorbestemd is om uiteindelijk door iedere onderzoeker aanvaard te worden, is wat wij bedoelen met waarheid, en het object dat in deze opvatting wordt voorgesteld is het werkelijke. Dit is de manier waarop ik werkelijkheid zou willen uitleggen. 

Deze definitie van de werkelijkheid is het noodzakelijke gevolg van de pragmatische stelregel van Peirce. ‘Ga na welke effecten wij ons voorstellen bij het object van ons begrip en let daarbij op die effecten die in onze voorstelling praktische handelingen tot gevolg kunnen hebben. Welnu, onze voorstelling van deze effecten is ons totale begrip van een object.’

Ter verduidelijking geeft Peirce een voorbeeld. ‘In een recentelijk bewonderd werk over “analytische mechanica” wordt gesteld dat wij precies het effect van kracht begrijpen, maar dat wij niet precies begrijpen wat kracht zelf is. Dit is eenvoudig in tegenspraak met zichzelf. Het idee dat het woord ‘kracht’ oproept in onze geest heeft geen andere functie dan onze handelingen te beïnvloeden, en deze handelingen kunnen niet naar kracht verwijzen anders dan door haar effecten. Dientengevolge: als wij weten wat de effecten van kracht zijn, zijn we vertrouwd met elk feit dat is geïmpliceerd in de bewering dat kracht bestaat, en is er niets meer dat wij hoeven te weten.”

Niels Bohr maakte begin vorige eeuw gebruik van de pragmatische stelregel bij het oplossen van een dilemma in kwantummechanica. In het ene experiment gedraagt het elektron zich als een golf met interferentie patronen, in het andere experiment worden de elektronen een voor een als deeltjes gedetecteerd. Men vroeg zich toen af: wat is het elektron: golf of deeltje? Bohr gaf het pragmatische antwoord: die twee verschijningsvormen van het elektron, golf en deeltje, zijn complementair, maar het elektron is golf noch deeltje. Het woord elektron staat voor alle experimentele resultaten met elektronen, die door de kwantummechanica worden beschreven. Misschien heeft Peirce dit nog net mee mogen maken, Bohr bediende zich van de pragmatische stelregel nog voor het overlijden van Peirce. Toch is dit de Kopenhagen-interpretatie van de kwantummechanica gaan heten.

In tegenstelling tot de meeste fysici had Bohr zijn filosofen wel gelezen. Het is absoluut zeker dat hij op de hoogte was van het pragmatisme van William James. Op de vraag waarom hij nooit naar James heeft verwezen antwoordde Bohr dat hij geen label opgeplakt wilde krijgen. Misschien was hij zelfs op de hoogte van de controverse over het pragmatisme van James en het pragmatisme van Peirce? In zijn inleiding tot Peirce maakt Kees Schuyt van deze controverse met James een gewichtig punt. Daarbij wordt James’ pragmatisme weggezet als een typisch Amerikaans ‘alles wat werkt is per definitie waar’ (zie weer dNBg 2017#2). Ik geloof dat het verschil tussen Peirce en James meer ligt in de sfeer van wat wij tegenwoordig zien als het onderscheid tussen door nieuwsgierigheid gedreven onderzoek en op toepassing gericht onderzoek.

Schuyt kiest de kant van Peirce, die de onbaatzuchtige waarheidszoeker blijft hoewel hij zich realiseert dat de ultieme werkelijkheid, als een wijkende horizon, onbereikbaar zal blijven. Dan geef ikzelf toch de voorkeur aan James. Hij begint een voordracht in Berkeley (1898) met de pragmatische regel van Peirce die hij de grondlegger van deze filosofie noemt. Vervolgens stelt hij de indringende vraag: is matter the producer of all things or is there a God also? Is de natuur zoals wij die kennen door atomen gemaakt of was er ook een rol voor God? Sommigen zullen zeggen dat atomen aan de basis staan van de hele evolutie. Anderen houden vol dat God aan het begin stond, weer anderen geloven dat God bij iedere variatie een rol speelt. Hoe het in het verleden is gegaan, zegt James, dat zullen wij nooit weten. Wie wil weten wat het verschil is tussen de rol van atomen en die van God moet niet naar het verleden maar naar de toekomst kijken.

De atomaire wereld is een kil universum op weg naar de warmtedood. Het nihilisme hangt ons als dreigend zwaard van Damocles boven het hoofd. Geloof in God maakt echter een groot verschil, niet voor ons verleden maar wel voor onze toekomst. ‘Materialism means simply the denial that the moral order is eternal, and the cutting off of ultimate hopes; theism means the affirmation of an eternal moral order and the letting loose of hope.’ Aldus James meer dan honderd jaar geleden.

Een herbetovering van de natuur

In zijn boek over pragmatisme uit 1907 schrijft James: ‘When the first mathematical, logical and natural uniformities, the first laws, were discovered, men were so carried away by the clearness, beauty and simplification that resulted, that they believed themselves to have deciphered authentically the eternal thoughts of the Almighty.’ We herkennen hier Albert Einstein en natuurlijk ook onze eigen Robbert Dijkgraaf. Afgelopen oktober won de VU-filosoof René van Woudenberg de essayprijs van de KHMW en NRC met zijn ‘wetenschappelijk bewijs voor het bestaan van God’ dat gebaseerd was op bovenstaande redenering. ‘But as the sciences have developed farther’, schreef James, ‘the notion has gained ground that most, perhaps all, of our laws are only approximations… They are only a man-made language, a conceptual shorthand.’

Persoonlijk vind ik dat in onze tijd daaraan nog het volgende kan worden toegevoegd. De kathedralen zijn overal leeg. Ja, toeristen en kunstliefhebbers komen er nog, maar de gelovigen hebben Gods huis verlaten. Dat komt door de Kerk, maar ook door de wetenschap. De evolutietheorie heeft aan deze leegloop bijgedragen. Mensen menen dat de evolutie geen richting heeft, geen pijl, omdat het een ‘blind’ proces is. Daarom denken ze ook dat het leven zinloos is, geen doel heeft, en God niet bestaat. Echter, de evolutie werkt niet als blind toeval, maar als de gerichte filtering van ongerichte variaties, als Darwins cijferslot dat klikt (zoals ik al eerder betoogde in dNBg). 

Heeft William James niet gelijk dat geloof in God het verschil maakt, misschien niet voor ons verleden, maar wel voor onze toekomst? Is de God van Spinoza niet bij uitstek de God voor de eenentwintigste eeuwse mens? Als we de natuur God noemen dan geloven we niet langer in een persoonlijke God die ons dagelijks leven bestuurt. God/natuur is dynamisch, evoluerend, met ups en downs – maar wel een evolutie die uiteindelijk ook vooruitgang betekent.

De God van Spinoza is ook het antwoord op de vraag van atheïsten, van Herman Philipse tot Richard Dawkins, van hen die zich afvragen in welke God degenen eigenlijk geloven die geloven in God en in de evolutietheorie. En deze God lost het probleem op van de goddelijke verantwoordelijkheid voor al het kwaad in de wereld. Het probleem dat Karel van het Reve ‘de ongelooflijke slechtheid van het opperwezen’ noemde.

Als we de natuur God noemen, dan drukt dat het allesomvattende mysterie van de natuur uit. Het idee dat wij, ook wij fysici, de natuur waarvan wij deel uitmaken nooit helemaal zullen kunnen begrijpen, omdat we er middenin staan en ons mensen de ‘God’s eye view’ niet gegeven is. Is Spinoza’s concept van God niet de manier om het wonderbaarlijke onder woorden te brengen, om een zeker ontzag en eerbied voor de Natuur weer een plaats te geven in onze taal taal en daarmee ons bewustzijn? Want het is precies dat ontzag dat bij de eenentwintigste-eeuwse mens, de homo economicus, nu zo levensbedreigend gemist wordt.