Een balzaal voor boeken
Bibliotheken zijn nutsgebouwen die ook wel een beetje tot het domein van de sacrale architectuur behoren. Boeken bevatten alles wat het mensdom gedacht en gedaan heeft en zoiets te behuizen vraagt om plechtige bouwwerken, om gewijde architectuur. Oudere voorbeelden, uit de achttiende en negentiende eeuw, geven uiting aan die hoge roeping met zuilen en tympanen, citaten en geleerdenportretten. Het zijn bouwwerken op een voetstuk, monumenten der beschaving, tempels van kennis.
De bibliotheken die de meesten van ons bezochten, zagen er echter zelden zo uit. In de twintigste eeuw zijn bibliotheken gemeengoed geworden en ont-monumentaliseerd. Idealen van volksverheffing en kennisdeling hebben de drempel van de tempel geslecht. Tegenwoordig, in de nadagen van het boekentijdperk, mag het bibliotheekgebouw weer meer monument wezen. Maar dan moet het gebouw voor alles ‘spraakmakend’ zijn, om zaken als beleidszichtbaarheid en city marketing te bedienen. Boeken zijn er nog steeds, maar de moderne bibliotheek is meer als hub gedacht, een broedplek om de jongste generatie rijp te maken voor de kenniseconomie die op komst is.
De ouderwetse lezer zal zich meer thuis voelen in bibliotheken waar geloof in boek en beschaving nog gecelebreerd wordt. Zo’n bibliotheek is die van het Rijksmuseum uit 1885. Architect Pierre Cuypers maakte van de bibliotheek een balzaal voor boeken met drie lagen balkons. De bibliotheek is nu zelfs negentiende-eeuwser dan de afgelopen honderd jaar. Voor de heropening in 2013 zijn latere verbouwingen weggeruimd. Kleurstellingen en decoraties die in de jaren 20 op last van de moderngezinde directeur Schmidt-Degener waren witgewassen, zijn blootgelegd of gereconstrueerd. Daarmee hebben we polychromie, ster- en bloemdecoratie en boekenwijsheden teruggekregen.
Bij de oplevering in 1885 stond er nog geen Fragmentengebouw (samengesteld uit elders afgebroken bouwonderdelen) en Druckers-uitbouw (die nu dienstdoet als de tentoonstellingsvleugel) in de zuidwesttuin. De bibliotheek verrees toen als een enorm boekenkasteel in het lege polderlandschap. Aan de zuidzijde was een bakstenen muur met bovenin drie hoge vensters. Aan de westzijde meer vensters voor de leeszaal en de kantoren van medewerkers van bibliotheek en prentenkabinet.
De ruimte voor de boekenopslag werd het paradestuk. De wanden zijn 20 meter hoog en rondom met boeken bekleed. Drie balkons maken die boeken bereikbaar en door de leegte in het midden zijn ze zichtbaar. Doordat breedte en lengte (11 x 17 meter) onderdoen voor de hoogte, ligt de zaal in de diepte. Een lichtkleurig ‘vloerkleed’ in granito vangt dat enigszins op en reflecteert het licht van boven. De boekenkasten leveren tezamen 1000 strekkende meter, goed voor zo’n 40.000 boeken. Een hoeveelheid die nog lang niet in zicht was toen het museum openging. Volledige bezetting is pas diep in de twintigste eeuw bereikt. Cuypers voorvoelde kennelijk dat de kunstgeschiedenis nog heel wat papier zou produceren.
Het ijzeren staketsel dat al die boeken draagt is opmerkelijk gracieus. De pijlers worden per verdieping ranker en korter omdat ze steeds minder te torsen hebben. De zich verjongende pijlers lopen door in de ranke ribben van een groot glazen bovenlicht om met een boog hun weg aan de overzijde naar beneden te vervolgen. Ze steunen H-vormige dwarsbalken die tussenvloeren en smeedijzeren balustrades dragen. Klinknagels zijn zichtbaar gelaten en vormen het punteerwerk in de licht-aangezette decoratie van de zaal. Dat grote bovenlicht was nodig voor belichting van de diepe ruimte, die het indertijd geheel van daglicht moest hebben. De drie grote rondboogvensters met traceerwerk boven het bovenste balkon werpen nog meer licht naar binnen. Voor wie binnen zit is dat licht onbereikbaar hoog. Het kunststuk van de bibliotheek is de wenteltrap in de hoek die met een zwierige trapleuning de vier lagen met elkaar verbindt. Die trap is een icoon geworden door de beroemde groepsfoto van schrijvend Nederland uit 1969, gemaakt ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van De Bezige Bij.
Het gebruik van gietijzer om boeken te bergen was niet zozeer Cuypers’ eigen bedenksel. Hij had moderne bibliotheken in Londen en Parijs bestudeerd en daar de bruikbaarheid van dit nieuwe materiaal leren kennen. Het schoolvoorbeeld was de Bibliotèque Sainte-Geneviève van de universiteit van Parijs (1838-1850), ontworpen door Henri Labrouste. Niet alleen de mogelijkheden van rankheid en overspanning, maar ook de decoratiemogelijkheden – gegoten of gesmeed of geklonken – maakten ijzer geschikt voor grote, representatieve ruimtes.
De zichtbare ijzerstructuur geldt, ondanks de versiering, als een vorm van constructivisme. Gotisch rationalisme wordt dat bij Cuypers en zijn neogotische soortgenoten weleens genoemd. Die benaming typeert Cuypers wel aardig, omdat het zijn bouwkunde met bouwkunst verbindt, zijn utilitair vernuft met het streven naar schone vormen en gedachten. Hij was ervan doordrongen dat goede architectuur moest transformeren. Ook hier; de ruimte-ervaring zou de toewijding jegens het boek stimuleren. Het binnentreden van het gebouw deed de gewone wereld achterlaten, die ook al in 1885 haastig heette te zijn. De bibliotheekingang lag in de tuin en leidde via een donker trappenhuis naar de enorme ruimte met licht van boven. Daardoor daalde bij binnenkomst beneden de ontzagwekkendheid van vergaarde kennis met het volle gewicht op je neer: het spreken vergaat je; nederig besef je de verplichting jegens het boek. Zo’n staande luchtkolom en verre bovenlichten zonder zicht op de buitenwereld bieden de tijdloosheid die studie vergt.
Enkele spreuken, blootgelegd bij de recente restauratie, laten de architectuur letterlijk spreken. Ze zijn afkomstig van professor Jacob Verdam (1845-1919), die tussen 1878 en 1891 de leerstoel Nederlandse taal- en letterkunde in Amsterdam bekleedde.
Zijn Wetenschap en Kunst vaak met elkaar in strijd,
Hier is de Wetenschap der Kunst een zaal gewijd.
Verder zijn er ook teksten die meer weghebben van gerijmelde huisregels:
Gij hebt twee oogen, maar een mond;
Dit sij voor U een teeken
Hier veel te lesen en niet veel te spreken.
In de zaal wordt de wijding voortgezet met een hommage aan de groten van het boek. Waar pijlers en balkons elkaar raken zijn cartouches aangebracht met de namen van de helden van de vaderlandse boekproductie: lettersnijders, drukkers, uitgevers. De bekendste zijn Coster, Plantijn, Blaeu en Elzevier, maar voor de decoratie zijn nog twintig andere namen opgediept, beneden de oudste uit de vijftiende eeuw, op hun schouders die uit de daaropvolgende eeuwen. Op een nog hoger plan, direct onder het bovenlicht, zijn medaillons op de muur geschilderd met de namen van de belangrijkste historiografen van de Nederlandse kunst. Carel van Mander is met zijn Schilder-boeck (1604) de stamvader, gevolgd door Franciscus Junius, Samuel van Hoogstraten, Willem Goeree, Gerard de Lairesse, Arnold Houbraken, Johan van Gool, Roeland van Eynden, David Humbert de Superville, Johannes Immerzeel, Adriaan van der Willigen, Hendrik Collot d’Escury (de minst bekende) en Christiaan Kramm. Twee lege medaillons lieten ruimte voor hun opvolgers, maar niemand is de afgelopen 140 jaar bijgezet.
Na de heropening is de Cuypers-bibliotheek zowel museumgebied als studiezaal geworden. Het is mooi dat veel bezoekers deze boekenwereld mogen binnenstappen. ‘t Is alleen jammer voor de bibliotheekgebruikers dat de toewijding die de architectuur weet af te dwingen nogal verstoord wordt door rondslenterende bezoekers die niet beseffen waarom ze twee ogen en één mond hebben.