Advertentie
Banner

De Europese universiteit: tussen wal en schip?

De afgelopen jaren groeit het ongenoegen over de gang van zaken aan universiteiten, zo veel blijkt evenzeer uit de acties van studenten en medewerkers in Amsterdam en elders als uit talrijke bijdragen aan het publieke debat. Stefan Collini’s kritische boek Waar is de universiteit voor nodig? werd zelfs een bestseller. Willem Otterspeer publiceert nu Weg met de wetenschap, waaraan hij de ondertitel ‘pleidooi voor de universiteit’ meegeeft. Jeroen Duindam schreef een commentaar dat voortkomt uit zijn ervaringen als docent en onderzoeker binnen de geesteswetenschappen aan een drietal universiteiten in Nederland. Willem Otterspeer geeft een repliek.

Besproken boeken

Otterspeer en Collini nemen verwante posities in die vele academici zullen delen Zo stellen zij dat de waarde van de universiteit niet uitsluitend kan worden afgelezen langs de lineaal van economisch rendement en direct maatschappelijk nut. Goede universitaire opleidingen bieden een brede Bildung: zij leiden niet slechts op voor een smalle academische discipline en al helemaal niet voor een beroep. Rankings en cijfermatige bepalingen van wetenschappelijke kwaliteit kunnen noch bij Otterspeer, noch bij Collini op veel waardering rekenen.

Beide auteurs bezinnen zich op de bijzondere positie van hun domein, de geesteswetenschappen. Otterspeer beschrijft in de openingshoofdstukken van zijn pamflet de heerschappij van de natuurwetenschappen en de marginalisering van de geesteswetenschappen. Daarna beziet hij varianten van de universiteit in heden en verleden, waarbij hij tot de slotsom komt dat de (natuur)wetenschap het koekoeksjong van de universiteit is ge bleken Een ‘dunne’ wetenschappelijke denkwijze en de daarmee gepaard gaande concentratie op onderzoek ondermijnden de universiteit als onderwijsinstelling. Otterspeer rondt zijn argument af met twee vergelijkingen: zijn ideaal van de universiteit staat dicht bij de krant en de politieke partij.

Het eerste deel van dit elegant geschreven essay roept herkenning op. Bij ‘wetenschap’ denkt men immers meestal eerst aan natuurwetenschappen, dan wellicht aan de sociale wetenschappen ( die zich van oudsher graag conformeren aan het voorbeeld van de natuurwetenschappen ) en pas daarna aan de geesteswetenschappen met hun vertakkingen in literatuur, kunst en muziek. Wetenschapsbeleid over de gehele wereld is sinds jaar en dag gemodelleerd naar de criteria van de natuurwetenschappen – recent zelfs in het bijzonder naar het segment daarvan waarin onmiddellijk resultaat en de verbinding met het bedrijfsleven voorop staan. Criteria afgeleid uit deze wetenschappen benadrukken snelheid van publicatie, onmiddellijke toepasbaarheid en direct maatschappelijk-economisch nut, tegenwoordig aangeduid met het neologisme ‘valorisatie’. De omschrijving van ‘top-sectoren’ in het Nederlandse wetenschapsbeleid vloeit voort uit deze concentratie op maatschappelijk nut.

De geesteswetenschappen kunnen aan dergelijke maatstaven per definitie niet voldoen. Het kortademig utilitair-economisch ideaal staat op gespannen voet met kwaliteiten die essentieel zijn voor het beoefenen van de vakken die zich onder deze noemer scharen. Een mooi en gedegen boek zal geen invloed hebben op beurskoersen of klimaatopwarming, maar kan niettemin grote betekenis verwerven. Rens Bod onderstreepte in zijn New History of the Humanities de praktische uitwerkingen van onderzoek in de geesteswetenschappen, maar zijn voorbeelden betreffen een beperkt aantal vakken. Ook in de natuurwetenschappen ontstaat maatschappelijk nuttig resultaat overigens dikwijls als toevallig nevenprodukt van fundamenteel onderzoek: concentratie op onmiddellijk resultaat kan ook hier fnuikend zijn.   Waar ligt dan de betekenis van de geesteswetenschappelijke opleidingen? Otterspeer verklaart ronduit : ‘De kern van de universiteit ligt niet in de wetenschap maar in het onderwijs, niet in het onderzoek maar in de algemene ontwikkeling, niet in de master maar in de bachelor fase.’ Als beschrijving van de praktijk is deze opmerking niet ver bezijden de waarheid. Onderwijs behoort zeker sinds de explosieve groei van het aantal studenten tot de hoofdtaak van geesteswetenschappelijke faculteiten. Het vormen van studenten, in kennis, uitdrukkingsvaardigheden, zoekvermogen en een kritische geest, is de belangrijkste sociale bijdrage van deze instellingen. Otterspeer wijst erop dat deze taak lastiger is geworden door de geleidelijke uitholling van taalvaardigheden onder aankomende studenten. Weg met de wetenschap beziet de universiteit met gezag en humor; niettemin zitten er twee kronkels in de redenering. Ten eerste lijkt Otterspeer onderzoek te vereenzelvigen met zowel het natuurwetenschappelijk denkkader als de groeiende heerschappij van ‘audit culture’ in overheidsbeleid. Ten tweede negeert hij de enorme betekenis van onderzoek voor het onderwijs.

Velen zullen Otterspeers wrevel over het meet- en labelstelsel van de overheid delen, maar er is weinig reden dit op één lijn te stellen met een natuurwetenschappelijke denkwijze. Is de tegenstelling tussen geesteswetenschappen en natuurwetenschappen zo onoverbrugbaar als Otterspeer doet voorkomen? Het even- wicht tussen deze denktradities is de kern van mijn vak: waarom zou de historicus zich het instrument van tellen ontzeggen, of zich liever blindstaren op het unieke dan te speuren naar terugkerende patronen in menselijk gedrag? Weinigen zullen er geheel in slagen wetenschappelijke precisie te verenigen met literaire vorm, maar de combinatie blijft een inspirerend ideaal.

Met de vraag naar de relatie tussen onderwijs en onderzoek gaan de posities van Collini en Otterspeer radicaal uiteen. Collini verdedigt in zijn boek herhaaldelijk de kruisbestuiving van onderwijs en onderzoek, al treedt hij nergens in detail. Otterspeer daarentegen gaat voluit voor het onderwijs en ziet de inkwartiering van onderzoek in het bolwerk van de oude universiteit als de wortel van het kwaad. Ik kan niet instemmen met zijn pleidooi voor het scheiden van onderzoek en onderwijs. Onderwijs in de BA leunt sterk op de onderzoekservaringen van docenten. Daarmee kunnen zij de kernkwesties van hun vakgebied met gezag en precisie overbrengen; bovendien merken studenten dat ze nu eens geen handboekkennis opgedist krijgen: ze zitten met een onderzoeker aan tafel, krijgen inzicht in het echte werk. Deze uitwisseling is ook voor docenten van onschatbare waarde: onverwachte en wellicht naïeve vragen leiden tot betere boeken. De vertaling van het eigen onderzoek naar de leefwereld van studenten voorkomt vernauwing en houdt de geest soepel. Het is geen toeval dat onderzoeksinstellingen zonder onderwijstaken de neiging hebben te versmallen en te verschralen: onderzoekers zijn produktiever als zij met regelmaat hun kennis moeten overdragen.

In de praktijk is het voor docenten niet eenvoudig hun onderzoeksinspanningen op niveau te houden. De verhoudingen tussen aantallen docenten en studenten aan drukbeklante faculteiten zijn in de loop der jaren door sluipende bezuinigingen scheefgetrokken. De toenemende druk van onderwijs en papierwinkel dreigt onderzoek te reduceren tot een activiteit van avonden, weekends en vakanties. Ambitieuzere plannen zijn alleen te verwezenlijken met de toekenning van een subsidie. Daarmee is de cirkel weer rond, want de toekenningscriteria worden in toenemende mate bepaald door utilitair-economisch denken. Aanvragers worden uitgenodigd tot zelfinflatie: hun resultaten zijn groundbreaking en zullen grote impact hebben. Er is bovendien een sterk ‘Dagobert Duck’- of accummulatie- effect: aanvraagsucces geldt als belangrijk criterium voor het verwerven van nieuwe beurzen. Enerzijds is er concentratie van middelen bij grote en ‘maatschappelijk relevante’ projecten, anderzijds dreigen talentvolle individuele onderzoekers tot fulltime docenten te worden gedegradeerd.

Otterspeers pleidooi past, wellicht tegen wil en dank, naadloos in de gangbare opstelling van politici en bestuurders. Zij hebben onderwijs en onderzoek met het argument van de effectieve bedrijfsvoering uit elkaar getrokken. Instituten vormen een samenhangen- de groep mensen met een gedeelde verantwoordelijkheid voor onderwijs en onderzoek, maar zij werden bestuurlijk gesplitst in opleidingen en onderzoeksinstellingen. Onderzoeks- en onderwijsresultaten worden door verschillende ijkmeesters getoetst. Niet alleen zijn de criteria van deze ijkmeesters dikwijls vergezocht en soms bedenkelijk, de eisen van de twee circuits botsen bovendien op allerlei punten met elkaar. Deze tegenstrijdigheid maakt het voor instituten moeilijker om hun kernopdracht te vervullen: een vloeiend samengaan van onderwijs en onderzoek onder de wetenschappelijke staf in BA en MA

De formule die Otterspeer voorstaat komt dicht bij het solide Amerikaanse model van een BA gericht op Bildung en ontwikkeling in de breedte, die aansluiting biedt aan diverse, sterker gespecialiseerde en selectieve wetenschappelijke MA -opleidingen. Sinds het Bolognaakkoord (1999) is wetenschappelijk onderwijs in Europa geleidelijk geconformeerd aan het Brits-Amerikaanse bachelor-master model. De onderbouw van het model bestaat in Nederland in de driejarige Engelstalige BA University Colleges. Het probleem van Engels als ‘gebruikstaal’, klip en klaar door Otterspeer uiteengezet, verhindert dat deze opleidingen het niveau behalen waarop zij zich graag laten voorstaan. Bovendien zijn zij door de kosten in de praktijk voorbehouden aan een sociale elite. Binnen de reguliere faculteiten vertoont de Nederlandse variant van het Bologna-stelsel allerlei weeffouten. Studenten genieten hier net als in het Britse stelsel een jaar minder bacheloronderwijs dan in de Verenigde Staten, er is dus geen conformiteit. Daarnaast is er het bizarre gegeven dat de meeste masteropleidingen niet selecteren. Alle studenten met een bachelordiploma hebben in principe het recht hun studie voort te zetten op masterniveau: er moet voor hen een vervolgopleiding beschikbaar zijn, ook al is op grond van hun resultaten in de BA gemakkelijk te voorspellen dat zij zullen stranden. De regelgeving compliceert daarmee selectie, terwijl de ijkmeesters slechte rendementen afstraffen: een bestuurlijk wangedrocht dat inmiddels ter discussie staat. Selectie voor de exclusieve tweejarige onderzoeksmasteropleidingen vindt in Nederland overigens reeds plaats aan het einde van het derde jaar: te vroeg voor een goed afgewogen keuze van student en opleiding. In de Verenigde Staten krijgt deze selectie in het vierde jaar vorm; in de Britse situatie is er trapsgewijze doorstroming van BA naar MA naar MPhil (researchmaster) of PhD (promotieonderzoek).

We vallen nu tussen wal en schip, tussen de klassieke Europese doctoraalopleiding en de onderling uiteen- lopende Brits-Amerikaanse varianten van een BA voor velen met een selectief vervolg in de MA Dat stelsel kon niet klakkeloos worden gekopieerd, omdat de randvoorwaarden sterk uiteenlopen. Het relatief vlakke Nederlandse academische landschap ontbeert de onderlinge hiërarchie van Amerikaanse universiteiten. Amerikaanse studenten weten dat zij alleen met uitstekende studieresultaten zullen worden aangenomen op topinstellingen, Nederlandse studenten kunnen rekenen op voortzetting van hun studie in eigen huis. Onze ondergrens is veel hoger dan in de VS ; de mogelijk- heden in de top zijn geringer. Overheden kunnen dergelijke verschillen niet met een pennestreek gelijktrekken. Politici zijn zich niet voldoende bewust geweest van de praktijk van wetenschappelijk onderwijs in Nederland en elders; universiteitsbestuurders hebben zich te vaak vooral gemanifesteerd als ministerie- watchers en pr-talenten: stel de geldschieter tevreden, en verkoop de instelling als ‘excellent’ naar de argeloze buitenwereld. Weg met de wetenschap biedt een erudiete achtergrond voor deze discussie; als praktisch advies voor de toekomst van de universiteit mist Otterspeers essay echter doel. De tijd is rijp voor een herbezinning die juist aanknoopt bij de praktijk van het academisch onderwijs e n de ervaringen van docenten en onderzoekers. Leg grenzen op aan de top-downcontrolestelsels en aan de loze veranderzucht van managers, maar geef ruimte aan initiatieven die onderwijs en onderzoek weer bij elkaar brengen. De ijkmeesters moeten die wisselwerking als uitgangspunt nemen, niet de smalle en botsende criteria van rendement en succes in elk van deze werelden.

Willem Otterspeer reageert

Duindam en ik verschillen op twee wezenlijke punten van mening: de omschrijving van onderzoek en de relatie ervan met het onderwijs. Ik denk inderdaad dat er tussen de humaniora en de (natuur)wetenschappen een essentieel verschil bestaat. Natuurlijk wordt er hier en daar in de humaniora wel geteld en gemeten, maar wie daar de klemtoon op legt, blijft het malle broertje van de sciences. Om het middeleeuws te zeggen: de wetenschap gaat over wat zeker is, het certum de humaniora gaan over wat onzeker of waarschijnlijk is, het probabile.

Ik citeer in mijn pamflet de Schotse verlichtings- filosoof Hume die een perfecte samenvatting geeft van de manier waarop er in de sciences tegen de humaniora wordt aangekeken: als een boek of artikel niet op experimenten is gebaseerd en als er niet geteld of gemeten wordt kun je het net zo goed in de open haard gooien. ‘For it can contain nothing but sophistry and illusion.’ Maar Hume maakte een foutje. De humaniora bevatten geen drogredenering en illusie, ze gaan daarover. De beste leraar geschiedenis die ik had noemde de beoefenaars van de humaniora ‘de beheerders van het eeuwige gerucht’. ‘Ons werktuig is de sofisticatie.’ En sofisticatie kun je leren. 

En wat de relatie van onderzoek met onderwijs betreft: die is in de bachelorfase meer mythe dan werkelijkheid. Mijn collega Duits in Leiden, gespecialiseerd in moderne letterkunde, geeft Schiller en Goethe en net zo makkelijk Gryphius als het moet. Mijn collega Italiaans in Amsterdam, gespecialiseerd in vertaal- en genreproblematiek, geeft algemene Italianistiek en letterkunde, en colleges van Dante tot Petrarca en van het verisme tot het neorealisme. Een (overigens aan het onderwijs verslaafde) docent in mijn studententijd zei eens: ‘We weten het niet beter dan de studenten, we weten het eerder.’  @Roerend eens met Duindam ben ik het over die grote weeffout in ‘Bologna’: er wordt veel te weinig geselecteerd. Maar daar ging mijn pamflet niet over. Dat gaat over het redden van de humaniora uit de handen van tellers en meters. Als er een getalenteerde scheikundige naar Abu Dhabi vertrekt, roept de KNAW brand en brain-drain. En met hetzelfde krankzinnige argument waarom wij CEO ’s raadselachtige jaarsalarissen moeten betalen. Wij moeten niet zorgen dat er een talent hier blijft, we moeten zorgen dat Duits en Italiaans hier blijven.