Advertentie
1454×183-2

Joodse familiegeschiedenis. De struikelstenen van de literaire non-fictie

‘Zowel in de herdenkingscultuur als in de literaire non-fictie heerst een enorme honger naar persoonlijke verhalen om de catastrofe die Holocaust is gaan heten voelbaar te maken,’ constateert Marja Vuijsje die in 2012 Ons kamp schreef, over haar eigen Joodse familie. Drie voorbeelden onderstrepen hoe verscheiden die Joodse levens eruitzagen.

Besproken boeken

‘Today, while I was gardening, a time when many thoughts and philosophies run through my mind – I said to myself there are just two things in this world which make me proud and thankful. One is that I am an English woman, privileged to live in and for the most wonderful country in the world, and the other is that I won the unique and faithful love of such a man as you.’

Winifred Schlesinger-Regensburg, de grootmoeder van Ian Buruma, staat er thuis in Engeland al een paar jaar alleen voor als ze op 2 maart 1943 in een brief aan haar man haar zegeningen telt. Bernard Schlesinger, Buruma’s grootvader, verblijft op dat moment als legerarts in India, waarvandaan hij pas na afloop van de Tweede Wereldoorlog terugkeert. Net als zijn vrouw lijdt hij eronder ver bij haar vandaan te zijn, en net als ‘Win’ lardeert hij zijn brieven zowel met tedere woorden aan zijn wederhelft als met uitingen van tevredenheid over zijn Britsheid. 

In maart 1943 was het tweetal al bijna achttien jaar getrouwd. Uit hun correspondentie valt op te maken dat hun kleinzoon waarschijnlijk gelijk heeft als hij denkt dat hun liefde voor elkaar nooit is uitgedoofd in de zestig jaar dat ze samen waren. Om aan te geven hoe bijzonder ook hij dat vindt, begint Buruma de geschiedenis die hij optekende met een citaat van Philip Roth. Op de vraag of hij geloofde in een gelukkig huwelijk was diens antwoord: ‘Yes, and some people play the violin like Isaac Stern. But it’s rare.’

Minder zeldzaam noemt Buruma de mate waarin zijn grootouders zich vereenzelvigden met het land waar zij werden geboren, allebei als kinderen van gegoede Joodse Duitsers die naar Engeland emigreerden om het nog beter te krijgen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was het voor Europeanen van Joodse huize uiteraard levensreddend ingezetene te zijn van het Britse rijk. De aanhankelijkheid die de Schlesingers in hun brieven ventileren aan het Verenigd Koninkrijk was echter niet alleen ingegeven door dankbaarheid voor het feit dat zij zich tussen 1933 en 1945 niet op het grondgebied van nazi-Duitsland bevonden. Het was een identificatie met een land van aankomst die je wel vaker aantreft bij kinderen van migranten, zeker als ze afkomstig zijn uit de hogere middenklasse. Buruma denkt dat zijn opa en oma eveneens Britser dan Brits werden om zich zo min mogelijk te onderscheiden van niet-Joodse landgenoten. Ondanks hun verknochtheid aan het Engelse platteland, Christmas Carols, Winston Churchill en alles wat verder Brits was, werden ook zij zo nu en dan geconfronteerd met vormen van alledaags antisemitisme, al zouden ze dat zelf nooit zo hebben benoemd. De uitsluiting waarmee zij te maken kregen, weten ze liever aan hun Duitse achternaam dan aan hun Joodse achtergrond.

Buruma’s grootouders kwamen allebei uit Duitse dynastieën waarin Joods-zijn moeiteloos werd gecombineerd met liefde voor Wagner, een grote kerstboom en trouw aan het vaderland. Net als hun familie in Duitsland neerkeek op minderbedeelde Joden die vasthielden aan oude tradities en Jiddisch met elkaar spraken, konden Buruma’s grootouders niet anders dan met gêne reageren als ze geconfronteerd werden met de doorgaans arme en aan hun uiterlijk herkenbare Joden die zich hadden gevestigd in het oostelijke deel van Londen. Zelf groeiden ze op in het voorname Hampstead. Met hun studies aan Oxford en Cambridge en hun hang naar klassieke muziek, literatuur en beeldende kunst waren zij lichtende voorbeelden van aanpassing en emancipatie. Maatschappelijke vooruitgang en persoonlijke ontwikkeling gingen in hun ogen hand in hand met een sterke mate van assimilatie, een assimilatie die Buruma’s grootmoeder eveneens nastreefde voor de twaalf Duits-Joodse kinderen over wie zij zich tijdens de Tweede Wereldoorlog ontfermde toen haar man dienst deed in India.

Their promised land is gebaseerd op de vele brieven die Buruma’s grootouders elkaar schreven tussen 1915 en 1945. We leren ze kennen als Bernard en Win en leven met ze mee gedurende de decennia waarin ze verkering kregen, trouwden, een gezin stichtten, en als gevolg van de twee wereldoorlogen die ze meemaakten gedurende lange perioden van elkaar gescheiden waren.

Voor henzelf was het een groot wonder dat Bernard de Eerste Wereldoorlog overleefde, toen hij in het Engelse leger meevocht in de Belgische loopgraven, maar het boek is doordrenkt van de slagschaduw die over alle na 1945 opgetekende Europees-Joodse familiegeschiedenissen hangt. Uit de brieven waaruit hij citeert koos Buruma vanzelfsprekend ook passages over het lot van familieleden en vrienden op het door nazi-Duitsland geregeerde vasteland van Europa.

In een brief van 28 september 1942 heeft Win het eerst nog over koetjes en kalfjes, zoals de kerstcadeaus die ze heeft opgestuurd naar Bernhard in Delhi, waaronder een pijp, en boeken van Charles Dickens. Ook schrijft ze dat ze aan het oefenen is op een cantate van Bach, waarvan ze in een amateur-kamerorkest de vioolpartij voor haar rekening neemt. Aan het eind van die brief komt ze met ‘terribly, sad news’ dat ze heeft gehoord uit Nederland en Duitsland, gevolgd door een opsomming van bekenden die zijn gedeporteerd. Tussen haakjes laat ze weten wat dat volgens haar betekent: ‘(that probably means gassed or shot!)’.

Door de vloeiende en liefdevolle manier waarop Buruma het verhaal van zijn grootouders in historische, politieke en culturele context plaatst is Their promised land zo’n boek geworden waarvan je het jammer vindt dat je het uit hebt. In de eerste plaats omdat je gaat houden van die twee mensen met hun aangenaam haperende stiff upperlip, die verzot bleven op Wagner, voortdurend het goede wilden doen en van wie je ook die trekjes leert kennen die personages in een boek transformeren in mensen van vlees en bloed.

Bronnen

Ian Buruma (1951) is zich ervan bewust hoeveel geluk hij heeft gehad met zijn leuke grootouders, en met de informatie die hem ter beschikking stond. Naast een grote hoeveelheid brieven, foto’s en documenten uit hun nalatenschap kon hij ook nog putten uit eigen herinneringen aan Win en Bernhard.

Vaak is het juist het ontbreken van eigen herinneringen aan opa’s en oma’s die babyboomers van Europees-Joodse huize ertoe aanzet het wel en wee van hun familie te reconstrueren. Meestal groeiden ze op in door de Shoah gehavende families, met ouders die weinig of nooit spraken over de verdwenen wereld waaruit ze afkomstig waren. En vaak beginnen Buruma’s leeftijdgenoten aan hun zoektocht als ze in de nalatenschap van hun ouders een doos of enveloppe aantreffen met foto’s en vergeelde papieren van voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Ook in Nederland is de laatste jaren een hausse ontstaan aan Joodse familiegeschiedenissen. Het einde lijkt voorlopig niet in zicht. Sinds het uitkomen van Ons kamp, het boek dat ik aan de hand van de geschiedenis van mijn familie schreef over de impact van de Shoah, spreek ik regelmatig generatiegenoten die zelf ook een boek willen schrijven over de lotgevallen van hun voorgeslacht. Opmerkelijk vaak leidt dit verlangen tot alweer een publicatie waarin destijds vermoorde Joodse Europeanen aan de anonimiteit van het getal zes miljoen worden onttrokken, en waarin je – soms tussen de regels door – kunt lezen welke invloed de Jodenvervolging had op de overlevenden en hun kinderen. Zowel in de herdenkingscultuur als in de literaire non-fictie heerst een enorme honger naar persoonlijke verhalen om de catastrofe die Holocaust is gaan heten voelbaar te maken. Er loopt een rechte lijn tussen de struikelstenen die worden geplaatst bij woningen waarvandaan Joden werden gedeporteerd, de spreekbeurten die rond 4 mei worden gehouden in huizen waar eens Joden woonden, en de boeken die verschijnen over Joodse families. Bij elkaar bieden die boeken een goed tegenwicht tegen het cliché van het Joodse oorlogsslachtoffer. De verschillen in afkomst, inborst, religieuze beleving, politieke cultuur en persoonlijke ervaring die opstijgen uit al die familieverhalen laten zien dat er ook in de Joodse gemeenschap sprake was van grote verscheidenheid.           

Harstenhoekweg, Scheveningen

Overigens zijn die boeken niet altijd geschreven door naoorlogse erfgenamen. De twee Leidse historici Wim Willems en Hanneke Verbeek verdiepten zich niet in hun eigen familiegeschiedenissen, maar in die van de voormalige Joodse bewoners van een straat in Scheveningen: de Harstenhoekweg. Tussen 1900 en 1942 woonden hier honderden Joodse gezinnen. Onder aanmoediging van een handvol nabestaanden deden Willems en Verbeek hun best het leven dat zich er afspeelde kleur te geven. Een van de sterke punten van hun boek is dat het laat zien hoe moeilijk het is van wat archiefstukken en een paar fragmentarische herinneringen een meeslepend verhaal te maken, ook als je beschikt over brede historische kennis. Meeslepend is Hier woonden wij nauwelijks te noemen. Eerder is het een monument voor de verdwenen Joodse gemeenschap die decennialang sfeerbepalend was in en om die ene Scheveningse straat. Door de pogingen van de schrijvers kleur aan te brengen in het amalgaam van diamantairs, hoteleigenaars, muzikanten, winkeliers, arbeiders, huisvrouwen en schoolkinderen die de Harstenhoekweg bevolkten, wordt de lezer veelvuldig bedolven onder details en zijpaden. Toch zijn er ook momenten waarop je proeft en ruikt hoe het geweest moet zijn in het Scheveningen dat zich mede dankzij Joodse immigranten, ingezetenen en vakantiegangers ontwikkelde tot een mondaine badplaats. De beschrijving van de sjabbesmaaltijd bij de welgestelde familie Lipschütz, met behalve kippensoep ook kalfspoot in gelei, vis, stoofpot, en appelmoes met gestoofde pruimen toe, doet je bijna verlangen naar maagzuur remmende middelen. En het stuk over Gerrit van Weezel, een variétémuzikant die nog een paar liedjes schreef voor de beroemde Louis Davids, geeft mooie informatie over het leven van vooroorlogse Joodse artiesten. Zo komt ook de kleine Oostenrijks-Hongaarse tenor Joseph Schmidt nog even voorbij. In Nederland werd hij vooral bekend door zijn zuivere vertolking van het lied ‘Ik hou van Holland’.

Uitvoerig staan Willems en Verbeek stil bij hun speurtocht naar bronnen. Hun onderzoek voor Hier woonden wij begon nadat in de kelder van de Harstenhoekweg 111 een paar dozen werden aangetroffen met documenten, brieven en foto’s van drie Joodse families. Aan de hand van die dozen zochten ze naar meer informatie.

Het verhaal over het verdwenen Joodse leven dat ze wilden optekenen voerde hen niet alleen naar verschillende steden in Nederland en België, maar ook naar Israël, Oekraïne, Polen en Amerika. In een hoofdstuk wijden ze uit over de reis die ze door Oost-Europa maakten. Ze hoopten er een beeld te krijgen van de plaatsen waar een belangrijk deel van hun Joodse Scheveningers oorspronkelijk vandaan kwam. Bedroevend weinig vinden ze terug van de Joodse gemeenschappen die eeuwenlang thuis waren in steden als Lviv en Krakau. Om de lezer een idee te geven van dat bedroevend weinig beschrijven ze gedetailleerd waar ze allemaal zijn geweest en welke archivarissen en gidsen hen hielpen. Vrijwel alles komen we te weten van hun Oost-Europese wederwaardigheden, tot en met de hoge hakken van de Oekraïense gids Olga aan toe. Op haar pumps wandelt ze behendig over de kasseien van Lviv om te laten zien dat er eigenlijk vrijwel niets meer is te zien dat wijst op de aanwezigheid van 130.000 Joden aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog.

In Krakau zien Willems en Verbeek dat de wijk Kazimierz, waarvandaan tienduizenden Joden werden gedeporteerd, is veranderd in een toeristisch getto. Ze treffen er onder meer Amerikaanse roots-zoekers die denken dat hun vermoorde voorouders er hebben rondgelopen. Sommigen van hen gedragen zich als hooligans van de herdenkingsindustrie; met veel kabaal laten ze weten dat hun bestaan bewijst dat de nazi’s uiteindelijk toch het onderspit delfden.

Minderbedeelden

De overdaad waarmee in Hier woonden wij wordt beschreven hoe en waar gezocht is om informatie op te diepen is wat saai. Het enthousiasme waarmee Willems en Verbeek aan dit boek hebben gewerkt is echter onmiskenbaar, het aantal bronnen dat ze toch nog boven tafel kregen indrukwekkend.

De Leidse historici zijn zich ervan bewust dat hun boek desondanks verre van volledige informatie verschaft over de Joodse gemeenschap van de Harstenhoekweg. De uitvoerigste verhalen die zij vertellen gaan over mensen die, net als de grootouders van Ian Buruma, bij de bovenlaag van de samenleving hoorden. Zoals Willems en Verbeek terecht stellen is er nu eenmaal meer informatie bewaard gebleven over notabelen, zakenlieden, en kunstenaars dan over het gewone volk. Toen de schrijfster Joosje Lakmaker bijna tien jaar geleden aan haar boek over haar Joodse grootvader werkte, moest ze grotendeels terugvallen op wat documenten uit het Amsterdamse gemeentearchief. Daaruit bleek dat de Lakmakers regelmatig afhankelijk waren van financiële bijstand van de stad. Met veel graafwerk lukte het haar in Voorbij de Blauwbrug niet alleen een beeld te schetsen van haar in Auschwitz vermoorde grootvader, maar ook van de Joden die zich aangesproken voelden door de toenmalige socialistische beweging. Terwijl de Scheveningse Joden in Hier woonden wij zich primair in synagogen en Joodse verenigingen organiseerden, hoorde Lakmakers opa – net als die van mij – bij de minderbedeelde Joden die zich juist losmaakten uit het traditionele Jodendom. Op hun manier geloofden ze in assimilatie als sleutel voor sociale emancipatie, net als de grootouders van Ian Buruma. Maar anders dan Win en Bernard identificeerden zij zich met geen enkel land. In plaats van trouw aan een vaderland bezongen zij het credo ‘Er is maar een land: de aarde. Er is maar een volk: de mensheid. Er is maar een geloof: de liefde.’ Het heeft ze er niet voor behoed als Jood te worden omgebracht.

De boeken van Buruma, Willems & Verbeek en Lakmaker beslaan ongeveer dezelfde tijdsspanne. Ze bevestigen de conclusie die zich opdringt bij het lezen van andere Joodse familiegeschiedenissen over de eerste helft van de twintigste eeuw: de verdwenen Joodse wereld van Europa bestond uit mensen met zeer verschillende achtergronden en zeer verschillende opvattingen, net als de Joodse wereld van vandaag. Met het verschijnen van nog meer Joodse levensverhalen zal die diversiteit nog meer reliëf krijgen.