Prijskaartje van een herinnering
In aanloop naar de uitreiking van de Joost Zwagerman Essayprijs 2019 publiceert de Nederlandse Boekengids deze week de vijf door de jury genomineerde inzendingen online. De prijs, bedoeld om nieuw essayerend talent voor het voetlicht te brengen, wordt op maandag 18 november uitgereikt in Alkmaar, in het kader van de Joost Zwagerman-lezing door Julian Barnes. U vindt de vijf essays op de shortlist (zeer) binnenkort ook op het papier van de Nederlandse Boekengids 2019#6. Vandaag aflevering een: Jelena Barišić, met haar essay over herinnering, identiteit en afscheid.
Het treinstation in Prijevor stelt weinig voor. Er zijn vier sporen met in het midden een betonnen perron van hooguit een meter breed. Stap je aan de ene kant in, dan kom je binnen tachtig minuten uit in Užice. De andere richting brengt je in een klein uur naar eindhalte Kraljevo. Een kaartje koop je in de trein – het stationshuisje is al jaren buiten dienst. Steek je het spoor over en loop je richting het zuiden over een onverharde weg, dan kom je binnen vijftig stappen uit bij het huis van mijn grootouders.
Elke nacht om 04:58 uur stopt er een trein bij de halte. Een paar keer per jaar ben ik wakker om hem te horen arriveren. Soms val ik direct weer in slaap. Meestal vraag ik me af of er ooit iemand op dit tijdstip uit deze trein stapt, het verweerde perron op, aan de pikdonkere rand van een Servisch dorp met nog geen tweeduizend inwoners.
Ik stelde me vroeger wel eens voor wat er in de verkoopadvertentie van het huis van mijn grootouders zou staan. Ik maakte er een spelletje van om de plus- en minpunten van de woning op te sommen. De drie grote slaapkamers, het uitzicht op de bergen, een bescheiden moestuin waar tomaten, aardappelen en courgettes goed gedijen, de nabije rivier om ’s zomers verkoeling in te zoeken. Maar ook de scheur in een van de slaapkamermuren op de begane grond, jaren geleden veroorzaakt door een blikseminslag. Het niet bepaald charmante metalen hek dat de heg vervangt sinds mijn grootvader te oud werd om het groen regelmatig te snoeien. En vooral de kille bovenverdieping, waar je jezelf buiten het zomerseizoen met zo’n zes dekens moet bedekken om ’s nachts geen kou te vatten.
Zou een treinstation op loopafstand van het huis een meerwaarde hebben, of zou de nieuwe bewoner, keer op keer wakker geschud door het nachtelijk gepiep van de treinremmen zijn aankoop betreuren? En die zwerfhonden dan, die tijdens een avondwandeling elk moment uit een maisveld kunnen opduiken om je honderden meters te achtervolgen, hopend op wat restjes oud brood?
Het vergt een objectieve blik om een prijskaartje aan de woning te hangen. Maar hoe kan ik naar het huis waarin ik opgroeide kijken alsof ik het voor het eerst zie?
***
Ik was niet in Rotterdam toen het rijtje woningen bij mij om de hoek tegen de vlakte ging. Over het enige huis dat rechtop bleef staan, las ik in de krant voordat ik het in levende lijve zag. De bewoners van nummer 108 van de Bloklandstraat waren de enigen die geweigerd hadden om te vertrekken, stond in het artikel. Het bod van de woningcorporatie vonden ze te laag, bovendien zat het pand uit 1903 al generaties in de familie. De zestien nieuwbouwwoningen die in de straat moesten verrijzen, zouden nu rondom dit overgebleven huis gebouwd worden.
Bij het krantenartikel was een foto van nummer 108 geplaatst, vermoedelijk geschoten vanuit de hoogste verdieping van het gebouw aan de overzijde. Het huis stond fier overeind; een statig pand dat te midden van tientallen vierkante meters aan slooppuin – bakstenen, brokken cement, houtresten en glasscherven – even kwetsbaar als strijdvaardig naar de hemel wees. Drie verdiepingen, ramen met glas-in-looddetails en zo’n voorgevel die, ondanks de tijdelijk verwijderde pui, door een verkoopmakelaar een eyecatcher genoemd zou worden.
Het verbaasde me niet dat er in de weken die volgden meer verslaggevers over de Bloklandstraat schreven. Het was niet moeilijk om in het eenzame huis een symbool van onvermoeibaar verzet te zien.
Eenmaal terug in Rotterdam raakte ook ik er haast als vanzelf door gefascineerd. Op mijn route naar de supermarkt fietste ik er dagelijks langs. Als er ’s avonds op de eerste verdieping een licht brandde, zag ik voor me hoe de bewoners op de bank voor de televisie zaten. En op de dagen dat ik me door de stortregen naar huis haastte, vroeg ik me af of een herfststorm het huis omver kon blazen. Maar het werd lente en het strijdbare huis stond er nog, een rochel in het gezicht van stadsvernieuwing. Het bewijs dat als je je maar hard genoeg vastklampt aan een geschiedenis, je nooit los hoeft te laten.
***
In een aflevering van de podcast This American Life vertelt radiomaker Stephanie Foo over haar obsessie om zoveel mogelijk herinneringen te bewaren, zelfs de meest onbenullige. Ter illustratie speelt ze een cassettebandje af waarop ze uitweidt over de absurd hoge prijs van een sixpack Corona’s in een lokale bodega. Foo weet niet zo goed waarom ze dit soort anekdotes wil vastleggen, of voor wie. Nadat ze een cassettebandje volpraat, verdwijnt hij in een grote kartonnen doos, samen met haar dagboeken, foto’s en notitieblokken. Ze haalt zelden iets uit deze dozen, maar de gedachte achter dit hyperpersoonlijke archief is duidelijk: als je grote en kleine gebeurtenissen in je leven op den duur vergeet, wat heeft het dan voor zin om ze mee te maken?
Maar dan interviewt Foo een aantal mensen met hyperthymesia, een zeldzame neurologische aandoening die ervoor zorgt dat ze vrijwel elk moment van hun leven kraakhelder voor zich weten te halen. Zo ook de vijftigjarige Jill, die naar eigen zeggen nog steeds pissig is over iets dat haar overkwam toen ze vijf was. Bovendien rouwt ze elf jaar later nog altijd net zo hevig om de dood van haar man als op de dag dat hij overleed. Ze vergelijkt haar geheugen met een kamer waar talloze vuilniszakken opgestapeld liggen. Er is geen afvalcontainer waar ze al die zooi in kwijt kan.
In de podcast werkt Foo toe naar een voor de hand liggende conclusie: het is maar goed dat sommige herinneringen vervagen, of misschien wel helemaal uit je geheugen verdwijnen. Maar daarbij negeert ze wat Jill zegt als ze gevraagd wordt of ze jaloers is op mensen die meer vergeten dan onthouden. Jill antwoordt: ‘Ook al word ik er door gepijnigd, al mijn herinneringen zijn zo belangrijk voor me dat ik er nooit afstand van zou willen doen.’ Als ze ook maar een fractie van haar leven zou vergeten, zou ze niet zijn wie ze nu is.
In de zeventiende eeuw plaatste de filosoof John Locke herinneringen op een ongekend voetstuk. Hij stelde dat onze persoonlijke identiteit samenhangt met de handelingen en gedachten die we ons nog voor de geest kunnen halen. Onze herinneringen verbinden ons met ons vroegere zelf. Ik weet nog hoe ik als kind voor het eerst vanaf het perron in Prijevor in de trein stapte, en hoe vrolijk ik werd toen het dorp in razendsnel tempo aan me voorbij trok. En dat is volgens Locke het bewijs dat ik dezelfde persoon ben als toen.
Mensen met hyperthymesia zijn eigenlijk een bijna perfecte uitwerking van de theorie van Locke. Maar wereldwijd zijn er minder dan honderd gevallen van de aandoening bekend. De meeste mensen kunnen zich niet herinneren wat ze gisteren hebben ontbeten, laat staan wat ze geleerd hebben tijdens hun veertiende wiskundeles of wat ze dachten toen ze vijftien jaar geleden hun nieuwe buren ontmoetten. Zijn ze daardoor opeens niet meer dezelfde persoon?
Er zijn overduidelijk gaten te prikken in de theorie van Locke. Maar hoewel ze door de eeuwen heen talloze keren is betwist, lijkt de theorie nog altijd veel weerklank te vinden in onze samenleving. We schakelen psychologen in om onze herinneringen uit te kammen, in de hoop een verklaring te vinden voor hoe we nu denken, voelen en handelen. Als een grootvader dement wordt en op den duur de gezichten van zijn kleinkinderen niet meer herkent, zeggen we: ‘Opa is nog maar een schim van de man die hij eens was.’
En voor de gebeurtenissen die ons het dierbaarst zijn, maken we monumenten en verzinnen we rituelen om ons te helpen herdenken en herinneren. We geven fotoalbums generaties lang door. We timmeren een houten lat tegen een deurpost waarop we om de zoveel tijd de groei van onze kinderen markeren. We nemen een flesje zand mee van het strand waar we onze eerste vakantieliefde ontmoetten.
***
Mijn grootouders hebben hun spaarrekeningen volledig leeggetrokken om het huis in Prijevor te bouwen. En nog voor het bewoonbaar werd, was het geld op. Een oudoom legde wat bij om de ramen en deuren aan te schaffen. De buitenmuren waren niet gestuct; de bakstenen waren nog zichtbaar toen mijn familie de weinige meubels die we hadden naar binnen sjouwde. De bovenverdieping was nog volledig kaal en zou dat nog jaren blijven – mijn grootmoeder gebruikte de kamers enkel om er vlechten knoflook te drogen.
Maar het was beter om in een onvoltooid huis te wonen dan om nog maandenlang bij verschillende familieleden te bivakkeren, vond mijn grootvader. Hij was bang zich op te dringen, tot last te zijn, in zijn eigen moederland aangezien te worden voor een hulpeloze vluchteling. Bovendien woedde de burgeroorlog een paar honderd kilometer verderop nog door en was er door internationale sancties een schaarste aan bouwmaterialen. Mijn moeder praat nog altijd over de schoenen die ze volledig aftrapte toen ze drie dagen lang een naastgelegen stad te voet afstruinde, op zoek naar raamkozijnen. Ze kocht de laatste die er te vinden waren.
De herinneringen die ik heb aan het huis van mijn grootouders zijn me dierbaarder dan alle andere. Is dat cru om toe te geven? Dat niets dat ik later aan de andere kant van het continent heb meegemaakt kan tippen aan mijn kinderknuistjes vol met de bramen die ik met mijn oma plukte. Of de vis die ik mijn opa in de Morava zag vangen. Of de zachtroze buik van onze hond. Of de boswandelingen op weg naar de boerin die kajmak verkocht. Of. Of. Of.
Die herinneringen bestaan in een vacuüm waarin ik maar één taal spreek, maar één thuis ken. Ik was er beland door een reeks van onwaarschijnlijke plotwendingen en tragische geschiedenissen, maar ik hoefde er maar één persoon te zijn. Dat maakt alles dat ik er meemaakte simpeler dan al het andere dat erna kwam.
***
Nummer 108 van de Bloklandstraat staat er inmiddels niet meer zo imposant bij. Met de nieuwbouw eromheen lijkt de woning iets bescheidener dan voorheen, alsof ze aan beide kanten een paar centimeter smaller is geperst. Bovendien heeft de voorgevel nu iets smoezeligs, omringd door de vuurrode nieuwe bakstenen van de omliggende huizen.
Maar het puntige dak steekt nog altijd boven de rest uit, als een opgeheven zwaard. Misschien zelfs als een kroon. De nieuwe buren zijn er nog niet, maar het huis is nu al een monument. Het herinnert de wijkbewoners eraan dat de Bloklandstraat geen onbeschreven blad is, dat haar verhaal niet begon met zestien eengezinswoningen die binnen een jaar uit de grond werden gestampt.
Het pand is zelfs een gedenkteken van alles dat er verloren ging: de geschiedenissen die de bulldozers vernielden en als waardeloos puin hebben weggeruimd. Werp een blik op nummer 108 en je voelt direct: eens waren hier meer huizen zoals deze. Zouden de mensen die er leefden nu nog dezelfde personen zijn als toen?
***
Al zeventien zomers achter elkaar keer ik terug naar mijn grootouders in Prijevor. Als puber wandelde ik langs de weilanden en fantaseerde ik over de landen die ik zou bezoeken als ik niet elke zomervakantie door hoefde te brengen in hetzelfde dorp. Maar de laatste jaren heb ik vooral aandacht voor het dertigtal andere huizen langs het spoor. Vooral die met te koop-borden, met hun spinnenwebben en overwoekerde tuinen. De bewoners zijn jaren geleden begraven, hun kinderen zijn nog langer geleden naar de stad of het buitenland vertrokken.
Er komt een dag dat ik moet beslissen wat er met het huis van mijn grootouders gebeurt, dat ik moet overwegen om er een echt prijskaartje aan te hangen. Soms probeer ik net als vroeger de waarde ervan in te schatten. Het voelt niet meer als een spelletje.
In Rotterdam bleef ik dezelfde persoon die ik in Prijevor was, maar er kwam een meervoud aan andere personen bij. De herinneringen die ik heb aan de jaren bij mijn grootouders, zijn nauwelijks te verenigen met alles dat erna kwam. Er zijn dagen dat ze niet meer als de mijne voelen, alsof ze in een ander leven hebben plaatsgevonden. Ze voelen licht en gewichtig tegelijk, en ze schreeuwen om een hoeveelheid aan ruimte die ik ze niet kan geven. Althans, nergens anders dan in het huis tegenover het treinstation van Prijevor.