Als de euro het antwoord is, kan iemand dan de vraag herhalen?
Hoe ontstond de euro, hoe handhaaft deze exoot zich nu en welke onbedoelde bijwerkingen heeft hij? Vier linkse economen maken zich zorgen over de ondermijning van de democratische beginselen, die in zijn kielzog Europa is binnengedrongen.
Besproken boeken
-
Heiner Flassbeck en Costas Lapavitsas Against the Troika: Crisis and Austerity in the Eurozone (Verso 2015), 144 blz.
In 2002 werden met invoering van de euro 171 wisselkoersen onderling vastgeklonken. Hoog op de kredietzijde van deze operatie prijkten het uitschakelen van wisselkoersrisico en overige transactiekosten van grensoverschrijdende handel. Dit strekt tot voordeel van iedere burger die buitengaats vakantie viert, als ook van internationaal opererende bedrijven, in het bijzonder multinationals.
Lang leek op de debetzijde niet meer te staan dan onbestemde onvrede over het verlies van nationale soevereiniteit dat het opgeven van een eigen munt impliceert, of ten minste symboliseert. Maar zelfs deze debetpost kon bij nadere beschouwing worden betwist, want had Nederland feitelijk niet allang de eigen monetaire soevereiniteit afgebroken door vanaf de jaren tachtig het rentebeleid van de Bundesbank te volgen – opdat er zogezegd een liniaal langs de gulden-mark-koers te leggen was? Moest men de debetpost feitelijk niet juist op de activazijde bijboeken? Nu kon Nederland tenminste meepraten over een rentebeleid dat voordien bij ontstentenis van een formeel beïnvloedingskanaal gevolgd moest worden – of in elk geval gevolgd werd.
En zo leek de euro de eenentwintigste-eeuwse pendant van de gelijkschakeling van tijdszones (in Nederland pas in 1909 ingevoerd), zowel gevolg als katalysator van een eeuwenoud moderniseringsproces. En zo gebeurde het dan dat Nederland in 2002, zesenzestig jaar na het loslaten van de door Colijn tot het laatst toe verdedigde gouden standaard, de eigen munt inmetselde in een gebied dat was ingeklemd tussen de Ierse en de Egeïsche Zee, en tussen Gibraltar en Turku. Een kniesoor die er vraagtekens bij plaatste.
Flash forward naar 2016: thans is de euro onderwerp van debat, zijn de acroniemen Grexit en Brexit ingeburgerd, blijkt de euro gelijk op te hebben gelopen met een langdurige economische krimp, een failliet bankenstelsel en een tot technocratie vacuüm gezogen democratie. De passivakant staat inmiddels propvol.
En op de activazijde rest slechts negatieve argumentatie: scheitert die Euro, so scheitert Europa – om met Merkel te schrijven. Voorstanders van de euro verdedigen hem al niet meer als brenger van voorspoed, enkel nog als verdedigingslinie tegen rampspoed. Hoewel de onvrede over de euro (en over ‘de as’ Berlijn-Frankfurt-Brussel als hoeder ervan) inmiddels oploopt en tot uitbarsting dreigt te komen, is de probleemanalyse erachter veelal rudimentair en onvolledig, zowel van voor- als van tegenstanders. Dat de euro een probleem is, staat vast, wat het probleem is geenszins.
Drie boeken geven – elkaar onvermoed aanvullend – gezamenlijk een overtuigende analyse vanuit links perspectief.
Econoom en Grieks oud-minister van Financiën Yanis Varoufakis geeft in And the Weak Suffer What They Must? een ongekend scherpe historisch-politieke analyse, maar trekt niet de conclusie die daar onvermijdelijk uit lijkt te volgen – en die door Heiner Flassbeck en Costas Lapavitsas in Against the Troika wel gepropageerd wordt –, namelijk afscheid van de euro. De Duitse macro-econoom en de Griekse econoom (en oud-Syriza-lid) geven zich echter nauwelijks rekenschap van de langdurige politiek-economische ontwikkelingen die door de euro gekaderd maar niet bepaald worden. De Duitse socioloog Wolfgang Streeck analyseert in Buying Time de euro dan weer wel als drager van een antagonisme dat zich de afgelopen dertig jaar ontwikkeld heeft tussen democratie en kapitalisme. Die oppositie wordt benadrukt door de euro maar is zonder de euro niet verdwenen.
Genesis van een munt
Het grootste deel van Varoufakis’ relaas is een interpreterende beschrijving van het ontstaan van de Europese (Monetaire) Unie. Varoufakis rijgt daarbij drie samenhangende maar onderscheiden perspectieven door en aan elkaar: het monetair-economische, het (geo)politieke en het bestuurskundige perspectief – en die drie weer historisch begrepen.
De monetaire prehistorie van de euro wordt gevormd door de periode tussen 1944 (het akkoord van Bretton Woods) en 1971 (Nixon laat de goudstandaard los). Na de oorlog zegevieren de Verenigde Staten niet alleen militair maar ook economisch. Ze hebben relatief weinig oorlogsschade, produceren meer dan ze consumeren (en kunnen dus meer exporteren dan importeren) en hebben een sterke dollar. En dus wordt de dollar in Bretton Woods tot wereldreservemunt geslagen. Tegelijkertijd hebben de VS een economisch achterland nodig dat (enerzijds) als afzetmarkt de Amerikaanse overproductie opneemt en (anderzijds) de VS voorziet van grondstoffen als kolen en staal. Dat achterland werd West-Europa (inclusief West-Duitsland) en Japan.
Daarmee werd de stabiliteit van de Europese valuta van levensbelang voor de VS, die immers wilden verzekeren dat Amerikaanse goederen ook werkelijk betaalbaar bleven voor Europeanen, en daarom verregaande stabiliteit in Europa nastreefden. De oplossing werd gevonden in een systeem van vaste wisselkoersen tussen de dollar en de Europese munten, dat de onderlinge waarden verzekerde. Het systeem zelf werd weer geborgd door een vaste dollar-goudkoers. Varoufakis stelt dat dit Bretton Woods-stelsel uiteindelijk functioneerde dankzij een politiek recyclemechanisme: de VS – en de door de VS gedomineerde IMF en Wereldbank – recycleden betalingsbalansoverschotten tot effectieve vraag naar West-Europese goederen. Hiermee werd het soort crisis voorkomen dat Griekenland in 2010 trof, waarin Duitsland en Nederland als crediteuren van Griekenland eisten dat het meer exporteerde om zijn ‘schuld’ te voldoen, maar tegelijkertijd categorisch weigerden hun grote reserves te gebruiken om zelf (iets meer) te importeren.
Het Bretton Woods-stelsel implodeerde toen de VS (door de ook financieel kostbare Vietnamoorlog) van exportland tot importnatie werden. De vraag die de Amerikaanse import in Europa creëerde, viel weg en de bijgedrukte dollars deden de dollarkoers kelderen, hetgeen onvermijdelijk leidde tot de afschaffing van de goudstandaard (in 1971). Toen werd West-Europa, zo stelt Varoufakis, de facto uit de dollarzone gezet. De decennia daarna poogde West-Europa een alternatief op te tuigen dat, via het mislukte Europees Monetair Stelsel (1979), uitmondde in de euro.
En dat maakt een tweede, bestuurskundig perspectief relevant. De euro was bij de in 1952 opgerichte Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) niet voorzien. De EGKS was de facto een kartel voor kolen en staal en de geboorteakte van de Europese Unie werd dus aangevraagd door de Europese kolenvariant van de Organization of the Petroleum Exporting Countries (OPEC), dat nooit bedoeld was democratisch te worden; er is immers ook geen OPEC-, NAFTA- of TTIP-parlement. Varoufakis stelt over de EGKS en de eruit voortkomende EEG (Europese Economische Gemeenschap, 1958-1992) dan ook: ‘Europe’s elites wanted a mega-bureaucracy in cahoots with large, oligopolistic business without the vagaries of federal democratic politics.’
De noodzakelijke Europese reactie op het monetaire ongeluk in 1971 moest dus komen van een technocratisch vehikel dat nooit democratisch bedoeld was – en dat nog altijd nauwelijks in staat blijkt zichzelf in die richting te ontwikkelen. Dat is des te problematischer omdat Duitsland weigert om in de EMU de rol te spelen die de VS destijds wereldwijd speelden. Het wil geen importnatie zijn in een door het land zelf gedomineerd muntstelsel, maar juist een exportnatie. Varoufakis stelt dat Duitsland daarmee de D-mark deelt met de eurolanden op voorwaarde van hun bereidheid tot permanente recessie. De euro heeft de ‘fear of devaluation’ vervangen door de ‘certainty of depression’.
Behalve kleinere landen als Griekenland, Ierland en Portugal zijn ook de grote landen Spanje, Italië en vooral Frankrijk nu ondergeschikt aan Duitsland. Dat maakt het geopolitieke perspectief relevant. Daar waar De Gaulle – niet geheel zonder grond – de EEG beschouwde als een Amerikaans paard van Troje, beschouwden latere Franse presidenten de EEG als vehikel om de Bundesbank te veroveren zonder een schot te lossen. Frankrijk wilde in de voordelen van de sterke D-mark delen zonder politieke soevereiniteit af te staan. Het is anders gelopen. Nu is – in de woorden van Flassbeck en Lapavistas – ‘The Euro […] the money of an alliance of unequal sovereign states riven with hierarchical relations with Germany at the top.’ Nationale parlementen zijn volgens Varoufakis verworden tot ‘rubber-stamping agencies’ en de eurogroep is aan niemand verantwoording schuldig.
Crisis van de euro-instituties
Varoufakis’ relaas is analytisch scherp, empirisch rijk en goed geschreven. Zijn politiek-strategische conclusies zijn dat niet. Het boek overtuigt volledig als historische analyse, maar nauwelijks als politiek pamflet. Varoufakis stelt dat de EMU gedemocratiseerd moet worden. Bij ontstentenis van een analyse waarom dat nu opeens wel zou kunnen, biedt dat na zoveel eerdere vergeefse pogingen weinig meer dan Becketts hartenkreet try again, fail again, fail better.
Flassbeck en Lapavitsas daarentegen, geloven niet meer dat de eurozone van binnenuit te democratiseren valt. De enige mogelijkheid is de opheffing van de euro. Hun analyse steunt vooral op een zorgvuldige analyse van de Griekse casus.
De kern van hun betoog is dat sociaaldemocratisch beleid onverenigbaar is met de EMU-regels zoals neergelegd in het z.g. Stabiliteits- en Groeipact en de z.g. fiscal pacts. Bestrijding van die regels zal bij voorbaat onmachtig zijn als er geen (geloofwaardig) plan tot euro-ontvlechting is. Zonder zo’n plan kan de Europese Centrale Bank (ECB) met stopzetting van liquiditeit het monetaire stelsel van een land opblazen. Flassbeck en Lapavitsas schreven dit alles al maanden voordat de ECB precies dit deed, in aanloop naar het Griekse referendum dat gevolgd werd door het door premier Alexis Tsipras accorderen van een memorandum dat nog meer bezuinigingen bevatte (in plaats van de door zijn partij Syriza aanvankelijk voorgestane vermindering daarvan). In Griekenland zelf zag en ziet men van de ‘hulp’ overigens niets terug, want het geld dient ter delging van de schulden die de staatsorganen ECB, EU en IMF (samen de ‘Troika’ vormend) in 2010 – als waren zij incassobureaus – van private banken overnamen.
De ondemocratische doorzettingsmacht van de Troika heeft alles met de euro te maken. De nationale parlementen staan weliswaar in Athene, Nicosia, Dublin, Brussel en Den Haag, maar de geldpers staat in Frankfurt – of zoals bankier Rothschild naar verluidt (en waarschijnlijk apocrief) stelde: ‘Geef me de macht over de geldpers, dan maakt het mij niet uit wie de wetten maakt.’ Geld is een bron van macht, en wie de geldcreatie controleert, heeft grote politieke macht die via schuldhorigheid uitgeoefend wordt. De ECB heeft chantagemacht zolang regeringen niet bereid zijn de eurozone te verlaten (precies datgene wat Varoufakis onwenselijk acht). En dus moet wie de EMU wil democratiseren, bereid zijn haar te verlaten. Alleen een breuk met de euro kan eurolanden democratisch en sociaal maken. Wie een sociale en democratische euro wil, bereide zich dus voor op het afschaffen ervan.
De negatieve implicatie van Flassbeck en Lapavitsas’ argumentatie overtuigt. De euro is een chantagemiddel in handen van een ongekozen centrale bank en is daardoor incompatibel met een sociaal en democratisch Europa. Euro-ontvlechting is daarvoor weliswaar een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde. Want ook als Griekenland de drachme weer invoert, heeft Griekenland een schuldenpositie. En ook als die schulden nietig verklaard worden, dan nog zullen private banken over de allocatie van financiële middelen gaan, zal de nieuwe ‘onafhankelijke’ centrale bank niet gekozen zijn, en is Griekenland afhankelijk van de afzetmarkt van de EU, van internationale investeerders en van de militaire bescherming van de NAVO. Dus ja, een eigen munt vergroot het democratische arsenaal, maar optimaliseert dat geenszins. Een volledige breuk met de EU, de NAVO, het IMF en de ECB is alleen mogelijk als Griekenland bereid is een Venezuela aan de Egeïsche Zee te worden – en er ondertussen geen militaire coup wordt gepleegd.
Democratie en kapitalisme gaan niet samen
De euro is een manifestatie en een katalysator van het probleem, maar de kwestie zit dieper. Naar Streeck meent, is het eigenlijke probleem het kapitalisme. Kapitalisme is zijns inziens niet (langer) compatibel met democratie. De historische pacificatie na WOII tussen democratie, met gelijke politieke rechten als uitgangspunt, en kapitalisme, met ongelijke bezitsverhoudingen als uitkomst en voorwaarde, was altijd al een verstandshuwelijk, afgedwongen door twee wereldoorlogen en een gemeenschappelijke Sovjetvijand. Maar sinds de jaren zeventig pogen grootbedrijven zich succesvol los te maken van democratische principes. Kapitaal wil af van sociale voorzieningen, ontduikt belasting, wist de centrale bank naar Frankfurt te verplaatsen, schrijft handelsverdragen, coöpteert oud-politici en wordt bij faillissement gered door de staat.
Streeck interpreteert verder ook nationale schuld als een manier van banken om hun wil op te leggen. Inmiddels vinden regeringsleiders het belangrijker dat beleggers (door Streeck ‘marktvolk’ genoemd) vertrouwen houden in hun land dan dat de kiezers dat doen. En dus geldt inmiddels dat: ‘demands of “capital” for an adequate return operate in effect as empirical preconditions for the functioning of the whole system, whereas the corresponding demands of “labour” count as disruptive’. En dus werden in 2008 niet banken genationaliseerd, maar staten geprivatiseerd. En dus opereert minister Dijsselbloem in Griekenland als deurwaarder voor commerciële banken.
Dit alles betekent niet dat Europese landen niet meer formeel democratisch zijn. Dat zijn ze en dat blijven ze vooralsnog. De betekenis en de inhoud van democratie zijn evenwel veranderd. Het is een populariteitswedstrijd geworden die bestuur en overheidsbeleid nauwelijks meer kan beïnvloeden. De periode van ontdemocratisering vanaf 1970 staat – zoals de titel van Streecks boek, Buying Time, aangeeft – in het teken van het kopen van tijd om de spanning tussen democratie en kapitalisme te verlichten. De uiteindelijke confrontatie tussen democratie en kapitalisme is uitgesteld door monetair-fiscale mechanismen. De discrepantie tussen de wensen van kiezers en de belastingmogelijkheid van de staat werd eerst gedekt door het bijdrukken van geld in de jaren zeventig – met inflatie tot gevolg. In de jaren tachtig werd ze gedekt met een toename van de publieke schuld. Sinds de jaren negentig wordt het verschil gedekt met een toename van (fiscaal gestimuleerde) private schuld (met name hypotheekschuld). Het bijgedrukte geld (z.g. kwantitatieve verruiming) van de ECB vormt het laatste stadium. Dat geld komt echter eerst en vooral banken ten goede en zal dus de confrontatie tussen kapitaal en democratie niet verzachten.
Zowel Streeck als Flassbeck en Lapavitsas stellen dat opheffing van de euro conditio sine qua non is voor herstel van democratie. Dat is een plausibele stelling nadat op 5 juli 2015 61,3 procent van de Griekse bevolking de voorwaarden verwierp die de EU en de ECB verbonden aan de ‘hulp’ voor Griekenland, en Tsipras een dag later het door hemzelf uitgeschreven referendum negeerde en toch akkoord ging met nog draconischer maatregelen. Tsipras wilde de eurozone niet verlaten en moest dus wel capituleren voor het marktvolk. Daarmee werden de woorden van de Duitse politicus Wolfgang Schäuble van december 2014 bewaarheid: ‘Als Griekenland voor een ander pad kiest, wordt het lastig. Nieuwe parlementsverkiezingen veranderen niets aan de afspraken die wij hebben met de Griekse regering. Daar zal een nieuw parlement zich ook aan moeten houden.’
Nieuwe verkiezingen veranderen niets, of zoals Streeck zou zeggen: de kapitalistische eisen van crediteuren gaan in de eurozone boven de democratische wensen van het volk. Flassbeck en Lapavitsas werken de noodzaak tot euro-ontvlechting meer uit dan Streeck, die evenwel dieper ingaat op de eigentijdse tegenstelling kapitalisme–democratie waarvan de euro een institutionalisering is, maar geenszins de kwintessens. Wie van de euro af is, heeft daarmee de democratie nog niet hersteld. In die zin is Streeck pessimistischer dan Fleissbeck en Lapavitsas. Streeck combineert daarbij een neomarxistische ontologie met een agnostische toekomstvisie: het in 1945 doorgebroken democratisch kapitalisme zal niet bestendig blijken want bezwijken aan zijn eigen tegenstellingen, maar wat daarvoor in de plaats komt, is onduidelijk.
Varoufakis lijkt (iets) optimistischer. Het democratiseren van de eurozone zal een lange en moeilijke strijd zijn met een ongewisse uitkomst, maar het is een strijd die aangevangen moet worden. Hij belichaamt daarmee het Gramsciaanse imperatief: optimisme van de wil, pessimisme van het verstand. De strategie van Varoufakis is zoals gezegd weinig overtuigend, maar zijn historische analyse van de wordingsgeschiedenis van de EU – waarin monetaire overwegingen, intern-bureaucratische ontwikkelingen en geopolitieke belangen een ondemocratische alliantie aangingen – is ijzersterk. Hij laat zien hoe de eurozone begrepen kan worden als een reactie op 1971, als een mutatie van de nooit democratisch bedoelde EEG en als een voortdurende strijd om de hegemonie tussen Frankrijk en Duitsland met de VS op de achtergrond. En daarmee komt Varoufakis op eenzelfde punt uit als Streeck: er zijn geen eenvoudige oplossingen. Sinds 1971 zijn de tektonische politieke platen zo verschoven dat een eruptie onvermijdelijk is geworden. Onderdeel daarvan, en daarin overtuigen Flassbeck en Lapavitsas weer, zal zijn (en zou ook moeten zijn) ontvlechting van de euro.
Relevantie voor Nederland
Alle auteurs ontlenen hun empirische onderbouwing aan de Griekse en in mindere mate de Ierse, Spaanse, Franse en Italiaanse ervaringen. Dat zou kunnen suggereren dat deze boeken minder relevant zijn voor Nederland. Dat klopt slechts zeer ten dele. Nederland is een crediteurland met een betalingsbalansoverschot en een nog altijd redelijk lage overheidsschuld. Het zit daarmee volledig in het Duitse kamp en het heeft daardoor nog geen ECB-, IMF- en EU-commissarissen zien invliegen aan wie Nederlandse parlementariërs alle wetsvoorstellen ter goedkeuring moeten voorleggen. Maar zelfs als ons dat lot bespaard blijft, verft ook Nederland zich in een hoekje.
Ook hier is, met de introductie van het Europese fiscale semester, Prinsjesdag verworden tot folklore die niets verandert aan de begroting die in het voorjaar reeds aan de Europese Commissaris werd voorgelegd. Ook hier heeft, als het aan voorzitter van de Europese Commissie Jean-Claude Juncker ligt, het referendum over Oekraïne geen gevolg. En ook hier worden privatiseringen en bezuinigingen doorgevoerd op last van of anders wel met een beroep op ‘Europa’. En ook hier ondervinden wij aan den lijve hoe de private vorderingen die commerciële banken Deutsche Bank, BNP Paribas en ING in de jubeljaren tot 2008 vrijwillig verstrekten aan Griekenland (en waar zij miljarden aan verdienden) nu via de ECB en de EU niet ten laste gelegd zijn van de crediteuren, maar verplaatst zijn naar de belastingbetalende burgers in de eurozone. En zo zijn Griekse, Franse, Duitse, Ierse en Nederlandse burgers tegen elkaar uitgespeeld. Het is even zorgelijk als ironisch dat wat landen had zullen verenigen, nu een bron van verdeeldheid vormt. Dat is uiteindelijk wel het grootste nadeel gebleken van wat in 2002 door neutrale ambtenaren als technische introductie van een apolitieke munt werd voorgesteld.
Twee van de vier hier behandelde auteurs zijn lid geweest van de linkse partij Syriza –waar zij uit stapten na de ondertekening door Tsipras van het gehekelde memorandum, op 6 juli 2015 – en ook Streeck positioneert zichzelf duidelijk aan de linkerkant van het politieke spectrum. Maar dat maakt het grootste deel van de analyses niet minder relevant voor wie zich niet met een links perspectief verwant voelt. Elk kabinet dat van de ingezette gang der dingen wil afwijken – links of rechts georiënteerd – zal immers met de doorzettingsmacht van ongekozen instituten te maken krijgen. Elke burger voelt de spanning tussen kapitalisme en democratie. Bovendien wordt een substantieel deel van de analyse breder gedragen. Ook (linkse) Nobelprijswinnaars (Paul Krugman en Joseph Stiglitz), de Fransman Thomas Piketty en niet per se linkse economen (Bas Jacobs, Willem Buiter, Barry Eichengreen en Richard Koo) bekritiseren de euroconstructie op soortgelijke gronden. Rechtse economen als Martin Feldstein stellen onder verwijzing naar het werk van Nobelprijswinnaar Robert Mundell al jaren dat de eurozone geen zogenaamd ‘optimaal valutagebied’ is. Deze economen verwijzen daarbij niet zozeer naar gevolgen voor de democratie als wel naar de lage arbeidsmobiliteit en geringe belastingoverdrachten tussen EMU-landen, die tezamen de euro uit het lood trekken.
In 1936 liet Nederland de goudstandaard los, in 1971 werd West-Europa de dollarzone uit gezet en in 1993 begaf het Europees Monetair Stelsel het. Alle auteurs maken duidelijk dat de implosie van de euro zowel een onvermijdelijke reactie is op de huidige interne tegenstellingen in de eurozone als een noodzakelijke voorwaarde voor herdemocratisering. Helaas is het geen voldoende voorwaarde. Veel is onduidelijk, of positiever: alles is mogelijk. Het bekende dictum van Kierkegaard luidt dat het leven vooruit geleefd moet worden, maar slechts achteraf kan worden begrepen. Dankzij Varoufakis, Streeck en Flassbeck en Lapavitsas is de geschiedenis van de euro, de EU en het hedendaagse kapitalisme beter te begrijpen. En de rest is toekomst.