De terugkeer van het onderdrukte: Adorno en de aard van het rechts-radicalisme
In de zomer van 2019 publiceerde uitgeverij Suhrkamp Theodor Adorno’s verbazingwekkend actuele voordracht Aspekte des neuen Rechts-radikalismus (1967), waarin de brompotfilosoof en kritische theorie-mastodont de retorische trucs van zijn reactionaire en conservatieve tijdgenoten fileerde. Inmiddels is het boekje ook in Nederlandse vertaling verschenen bij Octavo. Cultuurfilosoof Thijs Lijster plaatst Adorno’s interventie in historische context en verkent hoe we aan de hand van de analyses van het kopstuk van de Frankfurter Schule het hedendaagse rechts-radicalisme kunnen begrijpen.
Besproken boeken
Leben, ohne Angst zu haben — Hanns Eisler, ‘Ernste Gesänge’ (1962)
De verkiezing van Donald Trump tot vijfenveertigste president van de Verenigde Staten had niet alleen tot gevolg dat George Orwells dystopische roman Nineteen Eighty-Four opnieuw een bestseller werd, maar leidde eveneens tot een hernieuwde interesse voor de sociologische geschriften van Theodor W. Adorno en de andere denkers van de Frankfurter Schule. Het toonaangevende tijdschrift The New Yorker publiceerde een maand later, op 5 december 2016, een artikel met de kop ‘The Frankfurt School knew Trump was coming’. Adorno had immers al betoogd dat het bewind van Hitler en de massale steun ervan door de Duitse bevolking niet als een eenmalig historisch curiosum beschouwd moest worden, maar als een vorm van leiderschap die onder bepaalde sociaal-maatschappelijke omstandigheden opnieuw de kop kon opsteken. Die voorspelling dreigde volgens de auteur van het artikel, Alex Ross, met de opkomst van Trump en andere autoritaire rechts-populistische leiders wereldwijd bewaarheid te worden. In de VS leidde de hernieuwde belangstelling voor de Frankfurter Schule onder andere tot een nieuwe editie van The Authoritarian Personality (1950), de invloedrijke studie naar de autoritaire persoonlijkheidsstructuur. Die bevat de even beroemde als omstreden F-schaal, de vragenlijst op basis waarvan je zou kunnen vaststellen in hoeverre iemand vatbaar is voor autoritair leiderschap.
Ook aan deze zijde van de Atlantische Oceaan kregen we onze portie autoritair leiderschap en rechts-populisme van zogenaamde strongmen als Orbán, Erdogan en Salvini en van succesvolle partijen als Alternative für Deutschland, Lega Nord en Forum voor Democratie. Mede naar aanleiding van deze opmars gaf uitgeverij Suhrkamp in de zomer van 2019 voor het eerst Aspekte des neuen Rechtsradikalismus uit, een transcriptie van de voordracht die Adorno in 1967 gaf voor een socialistische studentenvereniging aan de Universität Wien over de toenmalige opkomst van rechts-radicale bewegingen als de Nationaldemokratische Partei Deutschlands (NPD). Hoewel Adorno natuurlijk geen onbekende is in het Duitse publieke debat, werd toch met verbazing gereageerd op hoe actueel diens reflecties in het huidige tijdsbestek zijn. Of het nu ging om het wantrouwen tegen de ‘linkse intellectuelen’, het afschudden of bagatelliseren van de historische last van de Holocaust, (1) of het strooien met leugens en desinformatie – Adorno leek alle trucjes uit het handboek van radicaal-rechts al benoemd en doorzien te hebben. Zoals de Frankfurter Rundschau kort na verschijnen schreef: ‘Men neemt de meer dan vijftig jaar oude tekst ter hand en is na slechts enkele zinnen verbluft over de actualiteit van de door Adorno gekozen aspecten.’
Adorno had natuurlijk geen glazen bol waarmee hij in de toekomst kon kijken en zijn analyse van het rechts-radicalisme in deze voordracht staat niet op zichzelf. Hij kon putten uit zijn jarenlange ervaring met sociaalwetenschappelijk onderzoek, zowel in de VS als in Duitsland en zowel van hemzelf als van andere Frankfurters. Om de actualiteit van zijn denken te begrijpen en om te begrijpen hoe het door hem beschreven rechts-radicalisme overeenkomt en ook verschilt van het rechts-populisme uit onze tijd, is het dus de moeite waard om naar de historische en theoretische achtergrond van zijn voordracht te kijken.
Angst voor de vrijheid
De denkers van de Frankfurter Schule – waartoe naast Adorno onder anderen Max Horkheimer, Herbert Marcuse, Walter Benjamin, Erich Fromm, Leo Löwenthal en Franz Neumann worden gerekend – behoren tot de eersten die op een systematische manier theoretisch en empirisch onderzoek deden naar rechts-radicale bewegingen: naar hun leiders en naar hun volgers, naar hun esthetiek, symboliek en inhoudelijke boodschap, naar hun voorwaarden en naar hun (mogelijke of daadwerkelijke) gevolgen. Allicht kwam voor deze denkers – van wie de meeste Joods waren – dit onderzoek niet louter voort uit wetenschappelijke of historische interesse; voor hen was het een zaak van leven of dood. Het Institut für Sozialforschung, waar Adorno en de andere Frankfurters aan waren verbonden, werd met de machtsovername van de nazi’s in 1933 onmiddellijk gesloten. Directeur Max Horkheimer had echter de middelen van het instituut bijtijds via Zwitserland naar de VS weten te sluizen, waar hij en andere instituutsleden aansluiting vonden bij de academische wereld: eerst bij Columbia University in New York en later bij Berkeley in Californië.
De jaren in ballingschap leverden diverse studies op waarin de Frankfurters de opkomst van het nationaalsocialisme probeerden te verklaren. Daarbij werd telkens het fascisme niet zozeer als een revolte tegen het liberale kapitalisme gezien, maar eerder als het uitvloeisel of het verlengstuk daarvan, met name van de ‘universele inwisselbaarheid’ die het kapitalisme zou kenmerken. Zo betoogde psychoanalyticus Erich Fromm in Escape from Freedom (1941) dat het kapitalisme in het individu een existentiële eenzaamheid had opgeroepen, die het zo snel mogelijk trachtte in te wisselen voor de onderwerping aan een autoriteit die hem of haar een veilige vluchthaven en een gevoel van toebehoren beloofde. Econoom Franz Neumann betoogde in Behemoth: The Structure and Practice of National Socialism 1933-1944 (1942/1944) dat het nationaalsocialisme eigenlijk niets met socialisme te maken had en in de eerste plaats een duivels pact behelsde tussen machtsbeluste volksmenners en opportunistische grootindustriëlen.
Ook in het beroemde Dialektik der Aufklärung (1944/1947) van Horkheimer en Adorno, geschreven na hun beider verhuizing van New York naar Los Angeles, speelt de analyse van het Duitse fascisme een belangrijke rol, vooral het antisemitisme daarin. Volgens Horkheimer was dat niets minder dan de sleutel om zijn tijd te begrijpen: ‘Zo waar als het is dat men antisemitisme alleen kan begrijpen vanuit onze samenleving, zo waar schijnt het mij toe dat men inmiddels de samenleving zelf alleen goed kan begrijpen door het antisemitisme.’ (2) De Joden, aldus Horkheimer en Adorno, waren zo het ‘subject van de geschiedenis’ geworden en inderdaad het ‘uitverkoren volk’, omdat de fascisten ze daartoe hadden veroordeeld.
Het antisemitisme kende uiteraard een lange geschiedenis op het Europese continent, maar in het nazisme hebben we volgens Horkheimer en Adorno te maken met een moderne vorm die is geconditioneerd door het industrieel kapitalisme. De navolgers van de autoritaire leider, aldus de auteurs, lijden aan Ich-Schwäche, een zwak ego. In navolging van Freud gingen zij ervan uit dat de formatie van het ego haar basis heeft in het conflict met de vader. Omdat in een industrieel-kapitalistische samenleving de vader, als hoofd van het gezin, steeds minder aanzien en daadwerkelijke macht heeft, loopt het oedipale conflict echter spaak en stagneert de totstandkoming van het ego. De onderontwikkeldheid van het ego maakt het extra geneigd tot een masochistische onderwerping aan een externe, maatschappelijke autoriteit (superego) en tot een sadistische vijandigheid tegenover de zwakkeren en vreemden. Die laatste groep werd in nazi-Duitsland gevormd door de Joden. Volgens Horkheimer en Adorno was dit deels te verklaren vanuit hun bijzondere positie in de Europese en christelijke geschiedenis en vanuit het ressentiment van de arbeider jegens ‘geluk zonder macht, loon zonder arbeid, vaderland zonder grens, religie zonder mythe’, wat de Joden zouden belichamen. (3) Maar ze benadrukten ook dat de ‘uitverkoren’ groep evengoed een andere had kunnen zijn:
De woede ontlaadt zich op diegene die opvalt en geen bescherming heeft. En zoals de slachtoffers onderling inwisselbaar zijn naargelang de constellatie: vagebonden, Joden, protestanten, katholieken, kan elk van die slachtoffers ook de plaats van de moordenaars innemen, met dezelfde blinde lust tot doodslaan, zodra het zich norm voelt en dus machtig. (4)
Autoritaire persoonlijkheid
Na de oorlog zetten de Frankfurters hun analyse van het nazisme voort: hoe was het mogelijk geweest dat de bevolking van een min of meer democratische staat zich vrijwillig aan een dergelijk autoritair en destructief bewind had onderworpen, en hoe zou kunnen worden voorkomen dat zoiets ooit weer zou gebeuren? Horkheimer zette met steun van de American Jewish Committee een grootschalig onderzoeksproject op, Studies in Prejudice. Binnen dat project ontstond de sociologische studie The Authoritarian Personality, geschreven door Adorno en onderzoekers van de universiteit van Berkeley. Hierin werd de autoritaire persoonlijkheidsstructuur die Horkheimer en Adorno in Dialektik der Aufklärung al hadden beschreven empirisch onderzocht.
Daarbij werd gebruikgemaakt van kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethodes waar Adorno in de VS voor het eerst mee in aanraking was gekomen en dat resulteerde onder meer in de al genoemde F-schaal (van fascisme). Geselecteerde respondenten werd gevraagd te reageren op een aantal stellingen, bijvoorbeeld: ‘Seksuele delicten, zoals verkrachting of kindermisbruik, moeten een zwaardere strafmaat hebben dan een gevangenisstraf; zulke criminelen verdienen het publiekelijk gegeseld te worden,’ of: ‘De echte Amerikaanse manier van leven verdwijnt zo snel dat er iets aan gedaan moet worden om haar te behouden,’ of: ‘Wat dit land nodig heeft, is minder wetten en instituties en meer dappere, onvermoeibare en toegewijde leiders waarin het volk zijn vertrouwen kan stellen.’ De respondenten konden antwoorden op een schaal van ‘zeer mee eens’ tot ‘zeer mee oneens’. Vervolgens destilleerden de onderzoekers uit de resultaten een zestal types, van de ‘stoere kerel’ (tough guy) tot de ‘ware liberaal’.
De autoritaire persoonlijkheid kenmerkte zich volgens het onderzoek onder andere door een conservatieve seksuele moraal, een waardering voor daadkracht en toughness, en een denken in rigide en stereotype categorieën. De mate waarin deze persoonlijkheid aanwezig was onder de bevolking toonde volgens de onderzoekers aan dat de vatbaarheid voor het fascisme niet een uniek Duits of Europees verschijnsel was, maar dat het in potentie ook in de VS voet aan de grond zou kunnen krijgen. Er was althans een ‘readiness for response’, oftewel: als er een autoritaire leider zou opstaan en een beweging zou beginnen, dan zou een grote groep mensen dat verwelkomen of zonder weerstand of scrupules accepteren.
In een tekst uit 1951, ‘Freudian Theory and the Pattern of Fascist Propaganda’, richt Adorno zich vervolgens op de figuur van de leider. Hij beroept zich daarbij onder meer op een ander deel uit de reeks Studies in Prejudice, namelijk het door Leo Löwenthal en Norbert Guterman geschreven Prophets of Deceit: A Study of the Techniques of the American Agitator (1949), waarin radio-uitzendingen van Amerikaanse fascisten uit de jaren 1930 en 1940 zijn geanalyseerd. Uit zowel Adorno’s tekst als uit Löwenthal en Gutermans boek herkennen we veel terug in Aspekte des neuen Rechtsradikalismus. Zo benadrukt Adorno in zijn tekst uit 1951 al dat het rechts-radicalisme gekenmerkt wordt door een schaarsheid aan ideeën; dat het in strikte zin geen ideologie is, maar veeleer een ordeloze verzameling van simpele frases, die echter des te effectiever en destructiever zijn, omdat ze eindeloos herhaald worden. Propaganda is dan ook niet een eigenschap van het rechts-radicalisme, maar vormt er de kern van.
Het doel van de populist is, aldus Adorno, ‘om de mensen in “het gepeupel” te veranderen, dat wil zeggen, massa’s bereid tot gewelddadige actie zonder enig steekhoudend politiek doel, en om de atmosfeer van de pogrom te creëren’. (6) De vraag is hoe dat succesvol kan gebeuren. Anders dan negentiende-eeuwse massapsychologen als Gustav Le Bon denkt Adorno niet dat er zoiets bestaat als een natuurlijk ‘kudde-instinct’. Met Freud benadrukt hij dat er een libidineuze band is tussen leider en massa, oftewel een verband gebaseerd op genot en het verlangen naar identificatie (die bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in de uitbundige massabijeenkomsten, opgesierd door symbolen, vlaggen en uniformen). De leider is het substituut van het eigen ego-ideaal dat gekenmerkt wordt door de typisch moderne spanning tussen een sterke nadruk op zelfbehoud en het onvermogen om de zelfgekozen doelstellingen te behalen. Die spanning resulteert in de paradox dat de fascistische leider zich tegelijk als übermensch en underdog moet presenteren. Hij is, in Adorno’s terminologie, een great little man, die ‘de dubbele wens van de volger vervult om zich te onderwerpen aan een autoriteit en zelf de autoriteit te zijn’. (7) Het alledaagse voorkomen van Adolf Hitler, waar veel van zijn tegenstanders zich tijdens diens eerste successen al over verbaasden, was dus een cruciaal onderdeel van zijn aantrekkingskracht. Volgens Adorno was hij een ‘composiet van King Kong en een kapper uit de buitenwijk’. (8)
Verrezen cultuur
Vlak na de oorlog, in 1946, werd Max Horkheimer gevraagd het Institut für Sozialforschung te heropenen in Frankfurt. Samen met Adorno en Friedrich Pollock twijfelde hij lang of hij daaraan gevolg moest geven. Na een eerste bezoek aan de universiteit van Frankfurt in 1948 schreef Horkheimer verbitterd aan het thuisfront dat de rectoren, decanen en hoogleraren door wie hij ontvangen was, ‘zoet, aalglad, en hypocriet’ waren: ‘De faculteitsvergadering die ik gisteren bijwoonde was overvriendelijk en misselijkmakend. De broeders zitten er nog net zo bij als voor het Derde Rijk, alsof er niets gebeurd is.’ (9) Het is deze houding die Adorno later bekritiseerde in zijn voordracht ‘Was bedeutet: Aufarbeitung der Vergangenheit?’ (1959). Wat in West-Duitsland door moest gaan voor het verwerken van het naziverleden was volgens hem vooral een poging om dat verleden zo snel mogelijk onder het tapijt te vegen en te doen alsof er niets aan de hand was. De ‘verrezen cultuur’ (auferstandene Kultur) kwam bijvoorbeeld tot uitdrukking in het exact herbouwen van gebombardeerde gebouwen, de heropening van de Bayreuther Festspiele, de opheffing van Martin Heideggers Berufsverbot en de benoeming van allerlei regerings- en rechtsfunctionarissen uit de nazitijd op hoge posten. Toch waren dat allemaal slechts symptomen; een veel groter probleem was dat er weliswaar formeel sprake was van een democratie, maar dat een groot deel van de bevolking nog altijd de opvattingen en houding koesterde die aan de basis hadden gestaan van het nazisme. Dat het antisemitisme nog altijd welig tierde, zou Adorno enkele jaren later ook aan den lijve ondervinden toen hij werd benoemd tot hoogleraar. Deze benoeming werd door zijn critici afgedaan als een Wiedergutmachungs-leerstoel en nota bene een collega-hoogleraar stelde dat men in Frankfurt slechts Jood hoefde te zijn en Horkheimer moest kennen om carrière te kunnen maken. (10)
Een belangrijke reden voor Horkheimer, Adorno en Pollock om de heroprichting toch door te zetten, was de gedachte dat op het instituut een culturele en politieke taak rustte, namelijk de kritische duiding van het verleden en in het verlengde daarvan het ontwikkelen van een kritische houding ten aanzien van het heden. Het waren uiteindelijk niet de collega-hoogleraren voor wie zij waren teruggekeerd, maar de nieuwe generatie Duitse studenten, wier leergierigheid en intellectuele vermogens Adorno prees in een brief aan Thomas Mann: ‘De vergelijking met een Talmoedschool dringt zich op; het voelt soms alsof de geesten van de vermoorde Joden in de Duitse intellectuelen gevaren zijn.’ (11)
Terug in Duitsland werd ook het empirisch onderzoek weer opgepakt. Horkheimer en Adorno startten in de jaren vijftig het zogenaamde Gruppenexperiment, een sociaalwetenschappelijk onderzoeksproject gemodelleerd naar de Studies in Prejudice, waaraan achttienhonderd Duitsers deelnamen. Honderdtwintig groepen van vijftien tot twintig deelnemers bediscussieerden stellingen over de politiek uit heden en verleden. Die discussies werden getranscribeerd door een onderzoeksassistent en geanalyseerd door de projectleiders. Het Gruppenexperiment vertrok vanuit de gedachte dat de Duitse burgers weliswaar lippendienst bewezen aan de nieuwe democratische orde, maar na even doorvragen toch nog de nodige sympathie voor het nazisme bleken te hebben of de gruwel van de Holocaust bagatelliseerden.
De uitkomst van het onderzoek – dat het fascisme na de Tweede Wereldoorlog inderdaad niet was verdwenen maar slechts was onderdrukt – werd voor Adorno andermaal bevestigd door de terugkeer, slechts twintig jaar na de oorlog, van het rechts-radicalisme in het West-Duitse politieke landschap. De in 1964 opgerichte NPD, een partij met neonazi’s en Holocaustontkenners in haar gelederen, veroverde parlementszetels in zeven van de elf West-Duitse deelstaten. Dit gegeven vormde de onmiddellijke aanleiding voor Adorno’s voordracht Aspekte des neuen Rechtsradikalismus. Hij wijst hierin op de overeenkomsten met het ‘oude’ rechts-radicalisme van de fascisten – onder andere de haat tegen vreemdelingen, intellectuelen en communisten, en de propaganda als ‘substantie van de politiek’ – maar hij waarschuwt eveneens dat we historische verschillen niet uit het oog moeten verliezen. Bovendien tracht hij te achterhalen hoe het mogelijk is dat het rechts-radicalisme opnieuw de kop opsteekt.
Om dat te verklaren volstaat een psychologische verklaring niet. Al in zijn persoonlijke aantekeningen bij The Authoritarian Personality erkent Adorno de beperkingen van sociaalpsychologisch onderzoek. Door zich uitsluitend te concentreren op de persoonlijkheidsstructuur van de (potentiële) aanhanger van het fascisme blijven maatschappelijke omstandigheden en mogelijkheidsvoorwaarden buiten beeld. Adorno schrijft: ‘We analyseren niet de objectieve maatschappelijke krachten die onverdraagzaamheid (bigotry) produceren en reproduceren, zoals economische en historische oorzaken. (…) Hun effecten op de subjecten wordt niet verder onderzocht; we blijven zogezegd in het domein van de “reactie”, niet van stimuli.’ (12) Dergelijke ‘stimuli’ worden in Aspekte des neuen Rechtsradikalismus juist wel expliciet, zij het beknopt, aan de orde gesteld. Zo wijst Adorno op de ‘heersende concentratietendens van het kapitaal’ (13) en de angst voor ‘declassering’ die er het gevolg van is, met name onder kleine ondernemers en boeren, alsook op de ‘potentiële overbodigheid’ van de arbeidersklasse die is veroorzaakt door toenemende automatisering.
Naast deze economische oorzaken noemt Adorno politieke, zoals de objectieve machtsvermindering van de natiestaat in een wereld die in twee grote machtsblokken verdeeld is, wat paradoxaal genoeg juist tot een toename van nationalistische sentimenten leidt. Kortom, de ervaringen van onzekerheid en machteloosheid waaruit het rechts-radicalisme voortvloeit, hebben volgens Adorno een objectieve basis. Hij weigert het rechts-radicalisme dan ook af te doen als de psychische aberratie van een kleine ‘hardleerse’ groep, die volgens de fatalist in elke democratische samenleving zal blijven rondlopen, maar beschouwt het integendeel als symptoom van een onvoltooid democratiseringsproces, ‘als de wondtekens, als de littekens van een democratie die tot op heden inderdaad nog niet volledig beantwoordt aan haar eigen begrip’. (14)
De neoliberale persoonlijkheid
Waar Adorno het rechts-radicalisme anno 1967 vergelijkt met dat van twintig of dertig jaar daarvoor, dringt voor de hedendaagse lezer de vergelijking met de actuele situatie zich op, zodat Adorno’s lezing iets krijgt van het ‘dialectisch beeld’ dat beschreven werd door diens vriend Benjamin, namelijk als datgene ‘waarin het voorbije met het nu als in een flits in een constellatie samenkomt’. (15) Zo is het frappant dat Adorno al precies uiteenzet hoe het rechts-populisme gebruikmaakt van nepnieuws door halve waarheden of hele onwaarheden te verkopen als ‘alternatieve feiten’ – een techniek die iedereen intussen kent: van de leugen dat Trumps inauguratie de best bezochte was, tot de tekst op de Brexit-campagnebus dat de EU het Verenigd Koninkrijk wekelijks driehonderdvijftig miljoen pond kost die ook aan zorg besteed zou kunnen worden. En het ‘rekbare begrip van het communistische’ dat Adorno in zijn lezing ridiculiseert, (16) heeft zijn hedendaagse pendant in het ‘cultuurmarxisme’, een antisemitische complottheorie die zijn oorsprong heeft in de diepste krochten van het internet, maar die intussen probleemloos in het publieke debat wordt gebezigd door rechtse opiniemakers als Paul Cliteur en politici als Thierry Baudet. Ironisch genoeg speelt Adorno zelf een hoofdrol in die theorie, volgens welke linkse en hoofdzakelijk Joodse intellectuelen via de cultuur een strijd voeren om de macht. De Braziliaanse zelfbenoemde filosoof Olavo de Carvalho, geestelijk vader van Bolsonaro, opperde zelfs dat Adorno verantwoordelijk zou zijn voor het oeuvre van de Beatles, dat hij gecomponeerd zou hebben om de westerse cultuur te ondermijnen.
Maar zoals Adorno ervoor waakt het heden gelijk te schakelen aan het verleden, zo moeten ook wij kijken naar de specifieke omstandigheden die het rechts-populisme mogelijk maken. Het wereldtoneel ziet er vandaag de dag anders uit dan in de hoogtijdagen van de Koude Oorlog, waardoor bijvoorbeeld geen sprake is van het ‘anti-Amerikanisme’ dat Adorno te berde brengt, in elk geval niet ter rechterzijde van het politieke spectrum. De nostalgie naar de eens glorieuze natie wordt nu vooral gevoed door de Europese integratie en de huidige vorm van vreemdelingenhaat is onder meer terug te vinden in de paranoïde angst voor ‘omvolking’. (17) Antisemitisme speelt nog altijd een rol in het rechts-populisme – zie de verdachtmakingen aan het adres van George Soros – maar wordt overstemd door islamofobie. De radicale islam vormt, anders dan de Joden voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog, een reëel gevaar in de hedendaagse samenleving, maar de angst ervoor wordt gevoed en uitgebuit door het rechts-populisme en gericht op onschuldige burgers. (18) Zoals de christelijk gedoopte en geassimileerde Jood ervan verdacht werd in het geheim zijn rituelen uit te voeren, zo worden Nederlanders met een niet-westerse migratieachtergrond er vandaag van verdacht slechts in woord democraat te zijn, maar diep in het hart een salafist en ‘haatbaard’.
De Canadees-Indiase filosoof Samir Gandesha heeft betoogd dat we Adorno’s theorie van de ‘autoritaire persoonlijkheid’ kunnen vertalen naar onze tijd en kunnen spreken van de ‘neoliberale persoonlijkheidsstructuur’. (19) Het neoliberalisme heeft, met name in de westerse wereld, ongelijkheid en onzekerheid gecreëerd en onder die omstandigheden wordt het des te belangrijker om tot de ‘veilige’ groep te behoren. Neoliberaal beleid kenmerkt zich door uitholling van het sociale stelsel, herverdeling naar boven en het creëren en stimuleren van schuld, in combinatie met een nadruk op nationale veiligheid (denk aan zero tolerance en war on terror). Het kweekt zo een serviele houding onder de bevolking: in een permanente staat van onzekerheid voelen mensen zich afhankelijk van externe autoriteiten en zullen zij zich daaraan onderwerpen in ruil voor bescherming.
De neoliberale persoonlijkheid kenmerkt zich bovendien, aldus Gandesha, door een ‘identificatie met de agressor’, een psychologisch proces dat voor het eerst beschreven werd bij kinderen die door een ouder of verzorger waren mishandeld en dat in drie stadia verloopt: het aanpassen en vertonen van gewenst gedrag, vervolgens het internaliseren van de norm (het kind toont begrip voor het geweld van de ouder), en ten slotte de dissociatie van de eigen verlangens (ondergeschikt maken van het eigen geluk). In het geval van de neoliberale persoonlijkheid is de mishandelende ouder het neoliberale systeem, waarmee hij of zij zich volledig identificeert. De neoliberale persoonlijkheid, aldus Gandesha, ziet de wereld als een jungle waar het een kwestie is van eten of gegeten worden, is daarom competitief, heeft minachting voor losers en maakt levensgeluk ondergeschikt aan succes. Waar het verlichtingsdenken erop uit was de natuur te overwinnen, daar wordt de neoliberale persoonlijkheid ertoe opgeroepen zich te onderwerpen aan de natuur, dat wil zeggen aan de ‘natuurlijke orde’ van de markt waar het recht van de sterkste geldt. Vandaar de obsessie met macht en autoriteit. Blijft het succes uit, dan resten slechts schuldgevoel en schaamte om het persoonlijk falen.
Toch kun je je afvragen waarom Gandesha van de ‘neoliberale’ persoonlijkheid spreekt als incarnatie van juist de autoritaire persoonlijkheid. Dat lijkt op het eerste gezicht op gespannen voet te staan met het feit dat rechts-populistische bewegingen het neoliberalisme en het internationale kapitalisme na de kredietcrisis van 2008 even stevig bekritiseerden als de linkerflank van het politieke spectrum. Volgens Gandesha verklaart zijn theorie van de neoliberale persoonlijkheid echter precies waarom veel mensen zich in een tijd van toenemende ongelijkheid en onzekerheid eerder aangetrokken voelen tot autoritaire en extreemrechtse bewegingen dan tot democratisch links. De opkomst en het succes van Trump, Le Pen of Orbán blijven raadselachtig zolang we die beschouwen vanuit een zuiver politiek-ideologisch of sociaaleconomisch perspectief; juist hier bewijst Adorno’s sociaalpsychologische analyse, ondanks de door hem zelf erkende beperkingen, zijn kracht. De gewillige onderwerping aan autoriteit in combinatie met de woede en minachting voor het zwakke (in de vorm van vluchtelingen of van de gehate Gutmenschen en snowflakes) die de neoliberale persoonlijkheid gemeen heeft met de autoritaire persoonlijkheid van weleer, maakt haar tot de ideale achterban van een leider die de wil van het volk zegt te representeren en die belooft korte metten te maken met zowel de ‘elite’ als de buitenstaander. Trump vertoont alle karaktertrekken van de neoliberale persoonlijkheid: hij vernedert en kleineert de zwakkeren, is seksistisch en racistisch (grab ‘em by the pussy, shithole countries), is geobsedeerd door macht en toughness, spreekt voortdurend in termen van winning en losing, en flirt openlijk met dictators als Kim Jong-un, Poetin en Duterte. Populisme en rechts-radicalisme zijn dus andermaal niet zozeer een revolte tegen de neoliberale wereldorde als wel het uitvloeisel daarvan. Zoals Horkheimer al zei: wie niet over kapitalisme wenst te praten, moet ook zijn mond houden over fascisme.
Betere toestand
Als Adorno’s analyse weinig aan actualiteit ingeboet heeft, kunnen we dan ook bij hem te rade gaan om erachter te komen hoe we het rechts-radicalisme het hoofd kunnen bieden? Als het rechts-radicalisme het ‘wondteken’ van de onvolmaakte democratie is, hoe dan die wond te helen? Aan het einde van zijn voordracht doet hij daarvoor een aantal nuttige suggesties. Wat in elk geval niet werkt, aldus Adorno, is doodzwijgen – het zou het vermoeden onder de achterban dat men niet wordt gehoord slechts bevestigen – of moraliseren – wat het ressentiment tegen de Gutmensch alleen maar aanwakkert. Beter is het te waarschuwen voor de mogelijke gevolgen van een rechts-radicale machtsovername – die tegenwoordig in Brazilië en de VS al goed waarneembaar zijn in de vorm van toenemende ongelijkheid, sociale onrust en ecologische vernietiging – en appelleren aan de werkelijke belangen van de bevolking, die allerminst behartigd worden door de rechts-populist. Al in het eerder aangehaalde ‘Freudian Theory and the Pattern of Fascist Propaganda’ schreef Adorno dat het fascisme niet veroorzaakt wordt door een bepaalde persoonlijkheidsstructuur, maar dat die structuur succesvol wordt geëxploiteerd door de fascist, omwille van het eigenbelang. Rechtse propaganda wakkert woede aan en tracht die te mobiliseren en af te wenden naar de zwaksten in de samenleving, teneinde de macht te behouden. Het gaat er dus om dit eigenbelang van de heersende klasse, dat haaks staat op het belang van de meerderheid, te ontmaskeren.
Maar zoals het rechts-radicalisme niet primair een psychologische kwestie is, zo is er ook geen louter psychologische oplossing. In het nawoord van The Authoritarian Personality schreven de auteurs: ‘De taak [om de autoritaire persoonlijkheid te veranderen, TL] is vergelijkbaar met het elimineren van neurose, of misdaad, of nationalisme uit de wereld. Dit zijn producten van de totale organisatie van de maatschappij en zij kunnen alleen veranderen als de maatschappij verandert.’ (20) Het komt er dus vooral op aan de reële omstandigheden dusdanig te verbeteren dat het rechts-radicalisme geen voedingsbodem kan vinden in de angst voor overbodigheid en marginalisering. Zo kunnen we de ‘betere toestand’ bereiken, die Adorno in Minima Moralia omschreef als een wereld ‘waarin je zonder angst verschillend kan zijn’.(21)
Een kortere versie van deze tekst is te lezen in NRC.
Noten
(1) Zo noemde AfD-partijvoorzitter Alexander Gauland de nazitijd ‘een vogelpoepje in duizend jaar succesvolle Duitse geschiedenis’, en hekelde partijprominent Björn Höcke het Holocaust-Denkmal in Berlijn als een ‘monument van schande’.
(2) Brief van Horkheimer, geciteerd in Rolf Wiggershaus, Die Frankfurter Schule. Geschichte, Theoretische Entwicklung, Politische Bedeutung. München: Deutscher Taschenbuch Verlag, 1986, p. 347.
(3) Max Horkheimer en Theodor W. Adorno, Dialectiek van de Verlichting. Filosofische fragmenten, vert. Michel van Nieuwstadt. Amsterdam: Boom, 2007, p. 215.
(4) Ibidem, p. 186.
(5) Theodor W. Adorno, Else Frenkel-Brunswik, Daniel J. Levinson en R. Nevitt Sanford, The Authoritarian Personality. New York: W.W. Norton & Company, 1969/1950, p. 226-227.
(6) Theodor W. Adorno, The Culture Industry. Selected Essays on Mass Culture, samenst. en inl. J.M. Bernstein. Londen/New York: Routledge, 1991, p. 133.
(7) Ibidem, p. 142.
(8) Ibidem, p. 141.
(9) Stefan Müller-Doohm, Adorno. Eine Biographie. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 2003, p. 848.
(10) Ibidem, p. 558-559.
(11) Theodor W. Adorno en Thomas Mann, Briefwechsel 1943-1955, red. Christoph Gödde en Thomas Sprecher. Frankfurt am Main: Fischer, 2002, p. 46.
(12) Geciteerd in Peter E. Gordon, ‘The Authoritarian Personality Revisited. Reading Adorno in the Age of Trump,’ in: Wendy Brown, Peter E. Gordon en Max Pensky, Authoritarianism. Three Enquiries in Critical Theory. Chicago: University of Chicago Press, 2018, p. 59.
(13) Zie p. 9. Hij doelt op de toenemende economische ongelijkheid in de samenleving, die mede het gevolg was van de economische crisis van 1966-1967.
(14) Zie p. 16.
(15) Walter Benjamin, Gesammelte Schriften, V.1, red. Rolf Tiedemann. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1991, p. 576.
(16) Zie p. 26.
(17) De extreemrechtse ‘omvolkingstheorie’, namelijk dat er een bewuste strategie zou bestaan om de oorspronkelijke witte bevolking van Europa te vervangen, wordt regelmatig aangehaald door rechtse politici als Geert Wilders en Thierry Baudet. De laatste sprak voorts over de ‘homeopathische verdunning’ van de Nederlandse bevolking en over zijn hoop dat Europa ‘dominant blank’ blijft. Ook zei hij in een toespraak tijdens een FvD-congres: ‘Op elk vlak worden we verzwakt, ondermijnd, overgeleverd. Kwaadwillende, agressieve elementen worden ons maatschappelijk lichaam in ongehoorde aantallen binnengeloodst en de werkelijke toedracht en gevolgen worden verdoezeld.’
(18) Bovendien is het altijd een strategie geweest van de rechts-populist om zijn slachtoffer eerst als dader af te schilderen, zoals Horkheimer en Adorno in Dialektik der Aufklärung stellen: ‘Altijd heeft wie een blinde lust tot moorden voelde in het slachtoffer de vervolger gezien, door wie hij zich vertwijfeld tot noodweer liet drijven, en ook het machtigste rijk heeft het zwakste buurland als ondraaglijke bedreiging ervaren, voordat het er binnenviel.’ Horkheimer en Adorno, Dialectiek van de Verlichting, op. cit. (noot 3), p. 202-203.
(19) Samir Gandesha, ‘“Identifying with the Aggressor”: From the authoritarian to neoliberal personality,’ Constellations, vol. 25 (2018), p. 147-164.
(20) Adorno et al., The Authoritarian Personality, op cit. (noot 5), p. 975.
(21) Theodor W. Adorno, Minima Moralia. Reflecties uit het beschadigde leven, vert. Hans Driessen. Nijmegen: Vantilt, 2013, p. 96-96.