‘Mensenrechten zijn even geen prioriteit’: de politiek van mensenrechten in historisch perspectief
Het jubelmoment van de internationale mensenrechtenbeweging met superstar-secretaris-generaal Kofi Annan is definitief voorbij. De beloften van rechtvaardigheid ten spijt, wordt het huidige tijdperk gekenmerkt door groeiende sociaaleconomische ongelijkheid. Deze ontwikkeling vindt weerklank in de historische wetenschap, toont René Koekkoek: ook daar is ten aanzien van mensenrechten niet langer sprake van een triomfantelijk discours.
Besproken boeken
Rome, vrijdag 17 juli 1998. Als er een jubelmoment in de recente geschiedenis van de mensenrechten valt aan te wijzen, dan was het die dag. Honderdtwintig landen ondertekenden het Statuut van Rome. Het was de oprichtingsakte van de eerste, permanente internationale rechtbank voor ernstige mensenrechtenschendingen: het Internationale Strafhof (International Criminal Court, ICC). Toegewezen aan Den Haag, waarover al snel verlekkerd werd gesproken als ‘hoofdstad van het internationale recht’, zou het Strafhof ‘een einde maken aan de straffeloosheid’ van genocideplegers, oorlogsmisdadigers en misdadigers tegen de menselijkheid. De oprichting van het ICC was een overwinning voor de internationale mensenrechtenbeweging. Die maand waren er in Rome ruim honderdvijftig vertegenwoordigers van mensenrechtenorganisaties aanwezig. Een sterk staaltje internationaal gecoördineerd lobbywerk, de slagschepen Human Rights Watch en Amnesty International voorop.
Niet dat er geen vuiltje aan de lucht was. De VS stribbelden vanaf het begin tegen door onhaalbare eisen te stellen en zouden het Statuut nooit ratificeren, net als China, Rusland en tal van andere landen. In de onderhandelingen over de eindtekst waren er bovendien verscheidene concessies gedaan. Toch zat tegen de achtergrond van de wereldwijde opmars van het internationale recht en mensenrechtenidealisme de sfeer er goed in. Het was de tijd van Kofi Annan, de beminnelijke Ghanese superstar-secretaris-generaal van de Verenigde Naties. Annan, die later de Nobelprijs voor de Vrede zou krijgen, noemde de ondertekening van het Statuut van Rome een ‘geschenk van hoop aan toekomstige generaties en een grote stap voorwaarts richting universele mensenrechten en de rule of law’.
Vergeet niet: het was de tijd vóór 9/11 en de War on Terror, vóór de schandalen waar de VN het decennium erop in verwikkeld raakten (denk aan het ‘olie-voor-voedsel’-schandaal in Irak en de aanklachten tegen toenmalig Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen Lubbers wegens seksuele intimidatie), en vóór de ernstige verdeeldheid binnen de internationale gemeenschap over de Amerikaanse invasie in Irak. Hordes ambitieuze studenten van mijn generatie fantaseerden over een stage op het hoofdkantoor van de VN in New York. De wereld van internationale mensenrechten werkte als een magneet voor idealisten en carrièretijgers – vooral voor degenen die dat effectief wisten te combineren.
Hoe anders is de situatie twintig jaar later. Het Internationaal Strafhof heeft het moeilijk en toont beperkte slagkracht. Zonder eigen politiemacht is het afhankelijk van de grillen van individuele staten en de wisselende actiebereidheid van de internationale gemeenschap. Het ligt al langere tijd onder vuur. Meerdere Afrikaanse landen hebben het hof bekritiseerd als neo-imperiaal westers project. Daar valt wel wat op af te dingen, maar het helpt niet mee dat er tot nu toe slechts een handjevol Afrikanen is veroordeeld. Internationale juristen staan niet bekend om hun goede gevoel voor beeldvorming en politieke verhoudingen.
De bescherming van mensenrechten speelt vrijwel geen enkele rol van betekenis meer in het huidige buitenlandbeleid van geopolitieke grootmachten zoals de VS, China, Rusland, India en Brazilië. De EU op haar beurt voelt zich in grote dossiers zoals de vluchtelingencrisis gedwongen aan realpolitik te doen: vluchtelingenkampen aan de zuidelijke buitengrenzen van Europa zijn overbevolkte gruwelplekken van uitzichtloosheid, seksueel geweld, zelfmutilatie en gebrek aan ongeveer alle basale levensbehoeftenvoorzieningen. Mensenrechten zijn even geen prioriteit. Elders in de wereld, denk bijvoorbeeld aan Syrië, is de EU volstrekt onmachtig grove mensenrechtenschendingen een halt toe te roepen.
Ook de VN hebben aan prestige verloren. Nota bene de VN-Mensenrechtenraad telt onder zijn leden notoire mensenrechtenschenders als Eritrea, Egypte, de Filippijnen en Bahrein. In 2015 werd Saudi-Arabië zelfs tot voorzitter benoemd van deze club. Het is een aanfluiting van jewelste. En laten we eerlijk zijn: wie kent de huidige secretaris-generaal van de VN nog?
Het optimisme over de belofte en verspreiding van mensenrechten als nieuwe standaard voor menselijke waardigheid is al met al aardig bekoeld. Populistische bewegingen en regeringen overal ter wereld zijn ronduit vijandig tegenover het vermeende ‘kosmopolitisme’ van mensenrechtenorganisaties en de bedreiging die ze zouden vormen voor nationale tradities en waarden.
Niet alleen het jubelmoment van de internationale mensenrechtenbeweging ligt achter ons, ook triomfantelijke geschiedenissen over de gestage opmars van mensenrechten zijn op hun retour. Baanbrekend was Samuel Moyns The Last Utopia: Human Rights in History (2010). Daarin probeerde de tegenwoordig aan Yale verbonden historicus een aantal mythes over de geschiedenis van mensenrechten recht te zetten. Zijn belangrijkste stelling was dat het mensenrechtenidealisme eigenlijk pas vorm kreeg en doorbrak in de jaren zeventig. Het was niet het culminatiepunt van een lange geschiedenis van denken over rechten of de vervulling van een diepgeworteld ideaal.
Een cruciaal punt voor Moyn was dat rechten in eerdere tijden, in het bijzonder gedurende de achttiende-eeuwse Franse en Amerikaanse revoluties, ten diepste verbonden waren met de staat. Het ging hier om de rechten van de mens en de burger. Die dienden als rechtvaardiging en onderbouwing van afzonderlijke staten, niet ter bescherming van de universele mensheid. Vanaf de jaren zeventig werden mensenrechten daarentegen begrepen als onafhankelijk van de staat. Met andere woorden, mensenrechten konden worden aangeroepen als hoogste autoriteit om de politieke macht van de staat te ondermijnen. Door in te zoomen op het doorbraakmoment van de jaren zeventig wilde Moyn duidelijk maken dat deze nieuwe mondiale taal van rechtvaardigheid en idealisme een alternatief werd voor andere, gefaalde politieke ideologieën.
Maar het breed geaccepteerde alternatief van de mensenrechten had ook een prijs. Mensenrechten konden in eerste instantie als ‘laatste utopie’ overleven omdat ze een bescheiden en minimalistisch programma voorstonden: internationale ‘ethiek’ om het ergste te voorkomen in plaats van politieke vergezichten. Moyn constateerde dat gaandeweg de mensenrechtenagenda is uitgedijd naar een meer omvattende visie op een rechtvaardige wereld. Pleitbezorgers van mensenrechten mochten van hem bij zichzelf te rade gaan of ze daarmee de juiste afslag hadden genomen.
Zoals alle invloedrijke geschiedenisboeken is dat van Moyn naast geprezen ook hevig en veelvuldig bekritiseerd. Dan Edelstein, een vooraanstaand specialist in vroegmoderne Europese ideeëngeschiedenis, neemt in zijn On the Spirit of Rights de handschoen op. Maar Moyn zelf bleek ook nog niet uitgeschreven over mensenrechten. Vorig jaar verscheen zijn Not Enough: Human Rights in an Unequal World. Daarin betoogt hij dat de moderne mensenrechtenbeweging geen antwoord had – en heeft – op één van de belangrijkste uitdagingen van deze tijd: sociaaleconomische ongelijkheid. Tegelijkertijd houdt Moyn een op het heden gericht pleidooi voor een meer egalitaire samenleving. Edelstein duikt daarentegen het verleden in en legt de dieperliggende aardlagen van het denken over mensenrechten bloot. Impliciet laat hij daarmee zien dat Moyn veel te hoge verwachtingen op de idealen van mensenrechten heeft geprojecteerd.
Mensenrechten in historisch perspectief
Edelstein betoogt dat het historisch gezien onjuist is om de recente mensenrechtenbeweging bruusk los te koppelen van de langere geschiedenis van rechten. Maar On the Spirit of Rights is veel meer dan alleen een antwoord op Moyn. Het is ook academischer, zowel qua toon als ambitie. Edelstein schuwt daarbij de grote greep niet: hij geeft een geraffineerd overzicht van debatten over de aard en functie van rechten vanaf halverwege de zestiende eeuw, de tijd van de Europese godsdienstoorlogen, tot aan de late achttiende eeuw. Vervolgens trekt hij in een laatste hoofdstuk de lijn door tot de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) van 1948.
Om focus aan te brengen in dat project neemt Edelstein de revolutionaire rechtendeclaraties van de Amerikaanse en Franse revoluties als uitgangspunt. Waar kwamen die manieren van denken over ‘natuurlijke en onvervreemdbare rechten’ eigenlijk vandaan? Hoe is het mogelijk dat juist in die revoluties van de late achttiende eeuw zo’n beslissende betekenis aan natuurlijke rechten werd toegekend?
Verfrissend aan Edelsteins aanpak is dat hij geen futiele zoektocht onderneemt naar de ‘ultieme oorsprong’ van het begrip rechten. Wanneer voor het allereerst de mens zekere rechten werden toegekend is maar beperkt relevant; dan zink je weg in een historisch moeras. In plaats daarvan wil Edelstein orde scheppen in een serie debatten over de aard van rechten. Zijn centrale uitgangspunt is dat die debatten niet om natuurlijke rechten an sich gingen. Van middeleeuwse theologen tot vroegmoderne natuurrechtdenkers, van achttiende-eeuwse revolutionairen tot twintigste-eeuwse mensenrechtenadvocaten – weinigen twijfelden eraan dat ieder mens zich van nature op rechten kon beroepen. Anders gezegd, puur op grond van iemands ‘mens-zijn’ kan iemand aanspraak maken op ‘natuurlijke’ mensenrechten. De bron van onenigheid was de vraag wat er met die natuurlijke rechten gebeurde in de ‘maatschappij’. Blijven die rechten op dezelfde manier van kracht wanneer een mens onderdeel wordt van een politieke ordening?
Op die vraag zijn door de geschiedenis heen onnoemelijk veel antwoorden gegeven – en in die chaos schept Edelstein orde. Dat doet hij door een onderscheid te maken tussen drie brede categorieën van mogelijke antwoorden. De eerste mogelijkheid is dat de mens onder alle omstandigheden – ook wanneer hij is toegetreden tot een politiek collectief – zijn natuurlijke rechten behoudt (preservation). De tweede mogelijkheid is dat de mens een groot deel van zijn natuurlijke rechten opgeeft om op die manier tot een vredige en stabiele samenleving te komen. Tegelijkertijd blijft een aantal meer of minder fundamentele rechten onaangetast, bijvoorbeeld het recht van zelfbehoud of vrijheid van bewustzijn. Het draait hier dus om de ‘inperking’ (abridgement) van natuurrechten. Ten slotte is er de optie van totale ‘overdracht’ (transfer): de mens draagt al zijn natuurlijke rechten over aan de politieke autoriteit. Dit model impliceert niet dat mensen helemaal geen rechten hebben in de maatschappij. Het betekent dat de rechten die iemand geniet en waarop iemand aanspraak kan maken louter bestaan bij de gratie van het politieke verbond (of het sociale contract) dat ten grondslag ligt aan de maatschappij.
Vanuit dit raamwerk komt Edelstein tot een aantal interessante observaties. Het model waarin de mens onder alle omstandigheden zijn (natuurlijke) rechten behoudt is uiteindelijk boven komen drijven. Het is in verschillende gedaantes opgedoken. Bijvoorbeeld onder Franse hugenoten in de zestiende eeuw en onder bepaalde groepen Engelse revolutionairen in de zeventiende. Maar het was ook dit model waarop Franse en Amerikaanse revolutionairen zich beriepen, en dat uiteindelijk zijn weg vond naar de UVRM.
Dat proces voltrok zich niet in een rechte lijn. De geschiedenis van het denken en debatteren over rechten is er niet een van opeenvolging en breukmomenten maar van rivaliteit tussen verschillende modellen. Wat dat betreft waren de ideeën van Verlichtingsdenkers over rechten, in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, helemaal niet origineel. Dat betekent niet dat de Verlichting irrelevant was, maar het belang ervan veel meer lag in de popularisering van rechten als taal om te spreken over rechtvaardigheid, volkssoevereiniteit en vrijheid. Een vergelijkbaar argument maakt Edelstein over de bekende Franse en Amerikaanse rechtendeclaraties: theoretisch waren ze geenszins vernieuwend. Het belang ervan was dat ze het idee van het behoud van natuurlijke rechten – van mensenrechten – op een zeer prominent podium met mondiale repercussies bevestigden.
Wat ook duidelijk wordt uit Edelsteins boek is dat de rivaliserende zienswijzen op rechten – behoud, inperking, overdracht – vaak in dienst hebben gestaan van eveneens rivaliserende politieke ideologieën. Hoewel het verband niet altijd opgaat, zijn er patronen te herkennen. In constitutionele, liberale politieke systemen herkennen we vaak het model van behoud van natuurlijke rechten, het model van inperking vinden we juist in monarchieën en autoritaire staten. Klassiek-republikeinse denkers zoals Rousseau staan het model van overdracht voor.
Deze correspondentie tussen een model van rechten en een politiek regime is van belang. Natuurlijke rechten – en in het verlengde daarvan mensenrechten – gaan vooraf aan de staat en het behoud ervan biedt bescherming tegen de staat. Ze hebben daardoor een absoluut karakter, maar articuleren ook een wantrouwen tegen diezelfde staat. Daarin toont zich de onvolkomenheid van mensenrechten. Ze bieden weinig aanknopingspunten om via de instituties van de staat een rechtvaardige samenleving vorm te geven.
Ten slotte betoogt Edelstein, contra Moyn, dat met name de Franse Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger een directe inspiratiebron en model vormde voor de UVRM van 1948. Er was wel degelijk aantoonbare continuïteit tussen vroegmoderne natuurrechten en moderne mensenrechten.
Jammer genoeg staat Edelstein zichzelf weinig avonturen buiten zijn ivoren toren toe. Aan zijn rijk gedocumenteerde en doortimmerde betoog verbindt hij weinig (politieke) implicaties. Toch denk ik dat twee aspecten van zijn verhaal hier bijzonder relevant zijn. Door de moderne mensenrechtenbeweging in de context van een langetermijngeschiedenis te plaatsen, zoals Edelstein doet, is er minder noodzaak om haar als een alternatief voor falende politieke ideologieën te zien. Dat perspectief wordt versterkt wanneer we inzien dat zienswijzen op rechten altijd in dienst staan van een overkoepelende politieke ideologie. Mensenrechten zelf bieden geen ideologische totaalvisie op de maatschappij en zullen dat ook nooit kunnen. Toch lijkt Moyn keer op keer die hoge ambitie aan de idealen van mensenrechten op te leggen.
Mensenrechten en sociale rechtvaardigheid
Not Enough is Moyns meest activistische boek tot nu toe. Moyn stelt zonder meer een prikkelende vraag: hoe kan het zo zijn dat het tijdperk waarin het neoliberalisme definitief voet aan de grond kreeg – zeg maar vanaf halverwege de jaren zeventig – nagenoeg samenviel met de doorbraak van mensenrechtenidealisme? En wat is de historische relatie tussen de internationale mensenrechtenbeweging en de groeiende sociaaleconomische ongelijkheid die in de eenentwintigste eeuw extreme vormen heeft aangenomen?
Centraal voor Moyn staat het vraagstuk van de ‘verdelende rechtvaardigheid’ (distributive justice) in relatie tot mensenrechten. Maar wat is het doel – de opdracht – van herverdeling? Een belangrijk onderscheid dat herhaaldelijk terugkeert is dat tussen ‘toereikendheid’ (sufficiency) en ‘gelijkheid’ (equality). Het eerste doel hanteert als principe dat niemand onder een bepaalde ondergrens van middelen mag zakken: de garantie van een toereikend bestaansminimum. Voor het ideaal van gelijkheid is dit, inderdaad, not enough. Dat gaat ervan uit dat bovenop de garantie van het bestaansminimum grenzen moeten worden gesteld aan de mate van sociaaleconomische ongelijkheid in een maatschappij – ja zelfs in de wereld.
Deze twee modellen van herverdeling sluiten elkaar niet uit. Sterker nog, in de geschiedenis die Moyn voorschotelt waren ze oorspronkelijk aan elkaar gekoppeld, maar ze zijn uit elkaar gedreven. Zo kan een voorstander van een algemeen bestaansminimum spectaculaire ongelijkheid tolereren – of zelfs toejuichen. En dat is de positie die, aldus Moyn, gelijktijdig met de opkomst van het neoliberalisme de overhand heeft gekregen; ze bleek prima samen te gaan met de idealen van een ontvlammende mensenrechtenbeweging. Van het meer veeleisende ideaal van een zekere mate van gelijkheid werd afscheid genomen, ook door de pleitbezorgers van mensenrechten.
Moyn benadrukt dat de mensenrechtenbeweging de triomf van het neoliberalisme en de daarmee samenhangende groeiende sociaaleconomische ongelijkheid niet heeft veroorzaakt. Hij distantieert zich daarmee van socialistische en (neo-)marxistische schrijvers die het mensenrechtenproject hebben afgeserveerd als rookgordijn voor kapitalistische onderdrukking. Toch is Moyns kritiek op mensenrechtenidealisme stevig. Hij stelt namelijk dat de mensenrechtenbeweging de sociaaleconomische scheefgroei ook geen strobreed in de weg heeft gelegd. Ze was, kortom, een ‘powerless companion’ van oprukkende extreme ongelijkheid.
Moyn voert de Franse Revolutie op als het moment waarop sociale rechtvaardigheid voor het eerst in ideologische termen als opdracht werd geformuleerd. Hoewel genegeerd in de vroege, liberale fase van de revolutie, werd het ‘sociale vraagstuk’ van centraal belang tijdens het bewind van de radicale jakobijnen. Een zekere mate van welvaartsdeling werd zo denkbaar, ook al bleef de praktijk achter bij het ideaal.
Deze ideologische erfenis van de jakobijnen werd nieuw leven ingeblazen met de nationale verzorgingsstaat van de twintigste eeuw. Hier aangekomen poneert Moyn de verrassende stelling dat de vorming en uitbreiding van de verzorgingsstaat een belangrijke maar vaak vergeten historische context was voor de UVRM van 1948. De stapsgewijze omarming van ‘sociale’ mensenrechten werd een rechtvaardiging voor vergaande (nationale) interventies van de staat in economie en maatschappij. De UVRM legde niet de bijl aan de wortel van de natiestaat, maar versterkte de legitimiteit ervan. Staten konden nu een moreel appel doen op de UVRM om hun burgers een menswaardig bestaan te garanderen.
Hier toont zich de ideologische plooibaarheid van mensenrechten. Waar in de negentiende eeuw mensenrechten werden aangeroepen om eigendom, persoon, en de vrijheid van economisch handelen te verdedigen ten behoeve van een laissez-faire–economie, werden halverwege de twintigste eeuw mensenrechten geherdefinieerd om de verzorgingsstaat te stutten.
Niettemin was het project van de verzorgingsstaat in wezen een nationaal project: sociale rechtvaardigheid binnen de grenzen van de natiestaat. Naast het feit dat de koloniale onderdanen van Europese imperia – de Franse, Engelse, Nederlandse en andere – politiek werden onderdrukt, waren ze uitgesloten van deze nationale verzorgingsstaten. Pas met de dekolonisatie die inzette in de tweede helft van de jaren veertig en op stoom kwam in de jaren vijftig en zestig, ontstond er ruimte voor een ideaal van mondiale sociale rechtvaardigheid. Een groepje postkoloniale staten nam het voortouw, meer in het bijzonder een generatie van Afrikaanse leiders van nieuwe onafhankelijke staten zoals de Ghanese president Kwame Nkrumah. Het resulteerde in de Verklaring van een Nieuwe Internationale Economische Orde (New International Economic Order, NIEO). Die verklaring werd in 1974 geaccepteerd tijdens een speciale bijeenkomst van de Algemene Vergadering van de VN. Het was een krachtig pleidooi voor de soevereine macht van postkoloniale staten over natuurlijke hulpbronnen, de overdracht van technologie en kwijtschelding van schulden. De NIEO stelde zich zo ten doel ‘ongelijkheid te corrigeren’ en ‘de groeiende kloof tussen de ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden te dichten’.
De introductie van deze visie op mondiale rechtvaardigheid is een sleutelmoment in Moyns boek. Want het lot van de NIEO is er een van gefnuikte ambitie. De ontvangst in het Westen, dat gebukt ging onder oliecrises, was lauwwarm, uiteindelijk afwijzend. De NIEO, een laatste poging tot mondiale herverdeling, faalde. Dit falen is volgens Moyn een belangrijk onderdeel van de verklaring waarom het Westen opteerde voor een mondiaal programma van sufficiency. Met de ondergang van het ideaal van een welfare world (als mondiaal alternatief voor de welfare state) lag de weg vrij voor een minimalistische mondiale ethiek: die van het bestaansminimum, basisbehoeften. De strijd tegen miserabele armoede, niet de realisatie van sociale rechtvaardigheid, kreeg prioriteit. Armoedebestrijding nam de vorm aan van liefdadigheid (‘ontwikkelingshulp’ aan de ‘derde wereld’) en van institutievorming ten behoeve van mondiale welvaartsherverdeling was geen sprake meer. De pleitbezorgers van basale mensenrechten – inclusief neoliberale organisaties – konden zodoende absolute armoede bestrijden zonder zich te bekommeren om de gierende ongelijkheid tussen de club global billionaires en de rest. De mensenrechtenbeweging, aldus Moyn, ‘the highest morality of our times’, keek tandeloos en ambitieloos toe.
Het is een hard verwijt, een dat Moyn in kringen van mensenrechtenactivisten en -advocaten niet in dank is afgenomen. Is het terecht om deze verantwoordelijkheid bij hen neer te leggen? Voor mensenrechtenorganisaties zoals Human Rights Watch was het een welbewuste strategische keuze om zich niet te mengen in politieke discussies. Ze wilden geen speelbal worden van partijpolitiek, juist omdat de ontvankelijkheid van hun werkzaamheden en rapporten gebaat was bij een zekere mate van onafhankelijkheid.
Not Enough bevestigt via een andere aanvliegroute het argument dat Moyn eerder maakte in The Last Utopia: mensenrechten schieten als politieke ideologie tekort. Bezien in het verlengde van Edelsteins historische analyse zou dat ook een irreële eis zijn. De manier waarop mensenrechten ten dienste worden gesteld aan een bepaald politiek systeem is altijd historisch veranderlijk geweest. Anders geformuleerd, de reikwijdte en invulling van bepaalde onschendbare basisrechten zijn altijd onderworpen geweest aan de op dat moment dominante politiek-economische ordening. In Not Enough onderschrijft Moyn die zienswijze. Verzorgingsstaten van medio twintigste eeuw gaven een andere invulling aan mensenrechten dan laissez-faire-liberalen in de negentiende eeuw; met de neoliberale economische orde vanaf eind jaren zeventig kromp de reikwijdte van mensenrechten weer ineen.
Moyn besluit zijn betoog met de suggestie dat de aspiraties van mensenrechten eigenlijk niet geschikt zijn om sociaaleconomische ongelijkheid tegen te gaan. Daardoor is zijn reprimande aan het adres van de mensenrechtenbeweging toch wat merkwaardig. Hij projecteert enorme verwachtingen op de idealen van de mensenrechtenbeweging, die historisch gezien misplaatst lijken, om dezelfde beweging vervolgens het verwijt van beperkte belangstelling voor groeiende sociaaleconomische ongelijkheid in de schoenen te schuiven.
Niettemin is het bijzonder verontrustend dat het tijdperk waarin mensenrechten wereldwijd zo’n prominente positie als morele lingua franca hebben verkregen, samenviel met een schrikbarende toename van sociaaleconomische ongelijkheid, zeker wanneer die ongelijkheid zulke vormen begint aan te nemen dat democratieën in hun voortbestaan worden bedreigd. De mondiale elite van belastingontwijkende superrijken heeft weinig last van mensenrechtenorganisaties. Zolang het in Davos niet over belastingen gaat, wil iedereen daar wel gezellig meekeuvelen over mensenrechten. De immer uitdijende massa’s burgers die in precaire en onzekere omstandigheden leven, verliezen daarentegen hun vertrouwen in de instituties van de democratische rechtsstaat, inclusief de belofte van mensenrechten.
Het is echter maar de vraag of een eenzijdige focus op herverdeling het probleem van ongelijkheid scherp in beeld brengt. Zeker, robuuste verzorgingsstaten en belastingen kunnen extreme ongelijkheid temperen. Maar het herverdelingsvraagstuk zegt weinig over de structurele oorzaken van ongelijkheid – over handelsverdragen, de wijze van exploitatie van arbeid en natuurlijke hulpbronnen, de macht van multinationals, de processen van kapitaalaccumulatie, de werking van de financiële wereld, en de juridische basis van economische globalisering. De uitdagingen op die terreinen liggen eerder in de uitoefening van (politieke) macht in een geglobaliseerde wereld dan dat het een mensenrechtenprobleem is.
Los van de vraag of Moyn zijn pijlen niet verkeerd richt, is de timing van zijn aanklacht ongelukkig. De nauwe focus op de bescherming van basale burger- en politieke rechten, suggereert Moyn, heeft de aandacht afgeleid van de waarborging van sociale rechten. Maar de roep om de bescherming van diezelfde basale burgerrechten is lange tijd niet zo acuut geweest. Terwijl zich in China een culturele genocide op de Oeigoeren voltrekt, worden in landen als de Filipijnen en Brazilië op ongekende schaal onschuldige burgers zonder proces door meedogenloze politie-eenheden afgeknald. In landen als Turkije puilen de gevangenissen uit, net als in Egypte, waar martelingen aan de orde van de dag zijn. De politieke agenda van de Amerikaanse regering onder Trump is – zowel in binnen- en buitenland – expliciet gericht tegen de bevordering van mensenrechten. Enkele maanden geleden nog stelde Trump een commissie in om een Amerikaanse visie op rechten te ontwikkelen die het hele concept van mensenrechten overbodig zou maken.
Zulke tijden vragen om idealen – om een politieke ideologie – die geen tegenstelling poneert tussen basale mensenrechtenbescherming enerzijds en radicale inperking van sociaaleconomische ongelijkheid anderzijds. De boeken van Edelstein en Moyn tonen dat de idealen van mensenrechten niet tot ‘last utopia’ moeten worden gepromoveerd. Alleen een omvattend politiek programma kan een radicale koerswijziging aanbrengen in de mondiale politiek-economische orde die momenteel de planeet verwoest, democratieën uitholt en massa’s burgers in precaire omstandigheden stort. Het is aan een nieuwe generatie om mensenrechten een invulling te geven die bijdraagt aan zo’n koerswijziging.