Een vakantie naar het gemiste leven
Met zijn debuut 99 Nights in Logar weet de Amerikaans-Afghaanse schrijver Jamil Jan Kochai het culturele prikkeldraad rondom Afghanistan te doorbreken, schrijft Joris Versteeg. Met zijn literaire ontdekkingstocht brengt Kochai tevens een ode aan de orale cultuur van zijn voorouders.
Besproken boeken
Wie Afghanistan in de media volgt, bekruipt regelmatig een geeuwgevoel. Het land en zijn inwoners worden nogal eens gereduceerd tot de stereotypen van bebaarde mannen met tulbanden en kalasjnikovs, religieuze fanatici, broeihaard van terrorisme en vrouwenonderdrukking. Als alle clichés bevatten ze waarheden, maar de complexiteit van de werkelijkheid en de schoonheid van het land verschrompelen achter dit soort windmolen- en tulpenbollensjablonen. De meeste reportages en beschouwingen in het Westen zijn geschreven door niet-Afghanen met een focus op de oorlog en zonder kennis van een van de talen van het land. Dankzij de purdah, de afzondering van vrouwen voor blikken van mannen buiten de eigen familie, zijn de verhalen van mannelijke schrijvers en journalisten per definitie beperkt. En de kans om ontvoerd te worden in de jaren na 2001 was geen aanmoediging om reportages te maken over de tegenstanders van de Amerikanen.
De Amerikaans-Afghaanse schrijver Jamil Jan Kochai (1992) doorbreekt dit culturele prikkeldraad in prachtig autobiografisch gekleurd proza, dat zowel recht doet aan de rijke werkelijkheid van het land als aan de orale verhaaltraditie van de regio met zijn Indiase, Perzische, Turkse en Arabische invloeden. De titel van zijn debuut verwijst niet toevallig naar de klassieke oosterse Vertellingen van duizend-en-een-nacht.
Kochai is in een Afghaans vluchtelingenkamp in Pakistan geboren en niet lang daarna met zijn ouders naar de Verenigde Staten geëmigreerd. In 1999 bezoekt hij op zesjarige leeftijd voor het eerst het district van zijn ouders, Mohammad Agha, in de provincie Logar, waar de Taliban aan de macht was. Hij had er een heerlijke zomer die hij met zijn neefjes zwemmend in kanalen doorbracht. In 2005 heeft de familie voldoende gespaard voor een tweede bezoek. Inmiddels heeft ‘11 september’ plaatsgevonden.
Hondenwassers en de haan George Bush
99 Nights in Logar is op het eerste gezicht het verslag van de avontuurlijke drie maanden durende vakantie van de protagonist van het boek, de twaalfjarige Marwand. Kochai schrijft mooie zinnen, zoals over het vallen van de avond in Logar: ‘The roads darkened. The crickets chirped. The donkeys brayed. And everywhere there was the smell of smoke and sadness.’ Door zijn observaties doemt de ontdekkingstocht op van de scholier uit Californië naar zijn gemiste Afghaanse leven. Het zinnebeeld van die zoektocht naar zijn gelaagde identiteit is de waakhond Budabash op het erf van de grootfamilie van moederszijde waar het gezin de zomer doorbrengt. Marwand herinnert zich Budabash van zijn eerste bezoek en loopt direct na aankomst op hem af. Zijn Amerikaanse onderwijzer heeft hem verteld dat honden er zijn om geaaid en geknuffeld te worden. Als Marwand dat in praktijk wil brengen, heeft hij buiten het gemoed van de hond gerekend: Budabash bijt de top van zijn wijsvinger af en Marwand sukkelt drie maanden met een kloppende en ontstoken vinger. Afghaanse waakhonden zijn geen labradors. Toen ik in de jaren tachtig ’s nachts Afghaanse vlakten doorkruiste om buiten het zicht van Sovjethelikopters te blijven, ging dat nooit zonder een steen in de hand om me waakhonden van het lijf te houden.
De hond als symbool van verloren of dubbele identiteit kent nog een aspect dat Kochai niet noemt, maar waarvan hij zich ongetwijfeld bewust zal zijn. In de jaren van de Sovjetbezetting werden Afghanen die zich konden veroorloven naar het Westen te vluchten door degenen die tegen de Sovjetbezetting streden soms misprijzend ‘slapenden’ genoemd. Het is te vergelijken met de perceptie in Nederlandse verzetskringen van de regering in Londen tijdens de Duitse bezetting. Na ‘11 september’, toen de Amerikanen in Afghanistan kwamen, en in hun kielzog de naar Amerika en elders gevluchte Afghanen terugkeerden om met goede salarissen in de nieuwe regering te werken, werden zij door de achterblijvers wel spottend sagshu (‘hondenwasser’) genoemd, naar het hun toegeschreven beroep in de westerse landen. Honden worden als onrein beschouwd en ‘hondenwasser’ is in Afghanistan een gangbaar scheldwoord. Kochai vertelde in een interview dat de weigering van Budabash om hem als insider te accepteren hem des te meer aanzette dat te worden.
Budabash ontsnapt na zijn beet en hangt als zwaard van Damocles boven de zoektocht van Marwand en zijn neven. Kochai gebruikt die tocht om het land van zijn ouders, dat hij tracht te absorberen, in al zijn nuances, weerbarstigheden, generositeit, liefde en duisterheid te beschrijven. In de eerste plaats het hart van het land, de grootfamilie. De lezer is drie maanden te gast in een ommuurd lemen huis dat onderdak biedt aan meerdere gezinnen. De haan is vernoemd naar George Bush, een subtiele verwijzing naar de gevoelens over de Amerikaanse invasie. Ik telde zeker drieëntwintig grootouders, ooms, tantes, neven en nichten. Kochai beschrijft een religieuze samenleving – de titel van zijn boek verwijst tevens naar de negenennegentig namen van Allah – waar wordt gebeden en grappen worden gemaakt en die wars is van enig extremisme. Het monotheïsme is in Afghanistan doordrenkt van mystiek: kinderen dragen amuletten tegen kwade geesten, slangen kunnen leugens horen, in strontkuilen wonen heksen, in bomen huizen djinns en voor omgekomen voorouders worden dua’s gepreveld. Het geloof is prozaïsch verweven met het leven van vlees en bloed. We zijn getuige van twee liefdes, die door de moeder des huizes tot huwelijksovereenkomsten worden uitonderhandeld, nadat zij haar aarzeling over de kandidate voor een van haar zoons overwint als het meisje haar een mop over een prostituee vertelt. Zo’n schoondochter wil ze wel in huis.
Als deel van de familie schrijft Kochai van binnenuit, maar zijn Amerikaanse ervaring geeft hem waarschijnlijk net die distantie om Marwand te laten observeren dat zijn moeder een van de weinige vrouwen is die niet geslagen wordt. Omgekeerd moet hij tot hilariteit van zijn neven uitleggen dat zijn Amerikaanse klasgenoten hem al dan niet serieus vragen waar zijn grootvader Bin Laden zich bevindt, opdat ze hem kunnen uitschakelen.
Ontdekkingstocht in heden en verleden
De oorlog is voortdurend aanwezig op de achtergrond, als decor. In 2005 letterlijk op enige afstand in de bergen, hoewel de Taliban alweer in het dorp is vertegenwoordigd, wat tot voorzichtigheid maant, zeker met een neef die als tolk voor de Amerikanen werkt. Maar Marwands belangstelling gaat vooral uit naar het nabije verleden. Als in Duizend-en-een-nacht gebruikt Kochai daarvoor de raamvertelling, niet alleen als literaire techniek om het verhaal diepte te geven in tijd, maar ook als ode aan zijn voorouders en hun orale cultuur, die onder druk staat door de komst van televisie en dvd’s. Behalve het populaire genre van de dastan, de romantische multi-episodische avonturenverhalen, zijn dat vooral de herinneringen van zijn vader Agha aan 1982, het derde jaar van de Sovjetbezetting. Toen viel hij met zijn dorpsgenoten de militaire konvooien aan die door Mohammad Agha trokken, waar de sovjets op reageerden door de dorpen plat te gooien. De mensen scholen voor de bommen in de karez, de onderaardse irrigatiekanalen, tot de sovjets die met een vloeistof in brand staken. In datzelfde jaar werd Agha’s jongere broer Watak voor de ogen van hun moeder door Sovjetmilitairen doodgestoken en kwamen zijn halfzuster Zarmina en andere broers om het leven bij een bombardement, waarna Agha zijn geboortegrond verliet voor een vluchtelingenkamp in Pakistan.
Het graf van Watak is het ijkpunt in Marwands zoektocht naar Budabash en zichzelf. De Sovjetterreur bepaalde zijn leven. Met zijn neven doet hij zich tegoed aan de moerbeivruchten uit de boom op het graf van zijn oom. Om de intimiteit van het familiedrama te benadrukken en uit respect voor zijn vader en de zijnen, publiceert Kochai diens relaas over de dood van Watak verbatim als voorlaatste hoofdstuk onvertaald in het Pashtu. Lastig voor de meeste lezers, maar ook zonder de details van het drama blijft het verhaal begrijpelijk. Heel 99 Nights in Logar is doorspekt met woorden uit het Farsi, Pashtu en koranisch Arabisch. Het is de taal die Kochai thuis in Californië met zijn familieleden spreekt. Internet biedt de lezer meestal uitkomst.
Het is verleidelijk Kochai’s debuut te vergelijken met de bestseller De vliegeraar (2003) van de eveneens Afghaans-Amerikaanse Khaled Hosseini. De vliegeraar beperkte zich tot Kaboel, terwijl Kochai juist schrijft over het leven buiten de stad waar ondanks de urbanisatie van de afgelopen twintig jaar nog steeds het overgrote deel van de Afghanen woont. Wat me aan De vliegeraar stoorde was het simplisme waarmee Hosseini zijn land van afkomst schilderde. Het rotjochie uit zijn jeugd werd later Taliban-aanhanger. Jamil Jan Kochai lijkt zijn land van bestemming, de VS, met zijn rijke genuanceerde proza eerder te willen waarschuwen tegen dit soort binair denken. Zo voert hij de fluïde OG (original gangster) Jawid op, die zowel voor de regering als voor de Taliban werkt. Hij laat een vrouw terugverlangen naar de Taliban-regering, omdat regeringsfiguren na 2001 haar land hebben afgepakt.
Een jaar na de vlucht van Kochai’s familie in 1982 bezocht ik Mohammad Agha en trof, in retrospectief, het vervolg op het relaas van Marwands vader in 99 Nights in Logar: een samenleving in ontbinding, waar de helft van de bevolking was vertrokken, een op de drie huizen was verwoest en de sovjets en het regeringsleger de achterblijvers terroriseerden door mannen voor militaire dienst op te pakken en en passant hun huizen te plunderen. De weg was verkoold en rook naar de brand van het militaire konvooi dat er kort tevoren probeerde te passeren. (*)
Kochai’s relaas is fictief omdat hij elementen uit de werkelijkheid tot verhalen kneedt, maar hij blijft bijkans documentair. In september 1982 vond in het dorp Padkhawab-e Shana even buiten Mohammad Agha een massamoord plaats toen Sovjetmilitairen een oliesubstantie in een karez pompten waar jongens en mannen zich schuilhielden tegen hun rekrutering. De tunnel werd in brand gestoken, meer dan honderd mensen kwamen om. De oorlogsmisdaad is door de Amerikaanse antropoloog Mike Barry in 1982 gedocumenteerd en geldt als een van de vele ‘Lidices, Ouradour-sur-Glanes en Puttens’ van de Sovjetoorlog.
Metafysisch wordt Marwands vakantie annex ontdekkingstocht pas op de achtennegentigste dag, in een hallucinerende apotheose. Het verleden is veroverd, de zijnsvraag doorgrond, de vakantie voltooid.
(*) Hanneke Kouwenberg & Joris Versteeg, ‘Na één uur ’s middags is de weg van ons,’ de Volkskrant, 7 januari 1984.