De gekaapte Amerikaanse democratie
Wat als democratische politiek niet blijkt te draaien om kiezers, maar om lobbies van ondernemingen en superrijken? De eerste verkiezing van Trump liet als geen eerdere zien dat een kapitaalkrachtig, goedgeorganiseerd en meedogenloos netwerk het kan winnen van ‘one man, one vote’. In de VS is de afgelopen decennia een geöliede, radicaal conservatieve politieke machine ontstaan die wordt gedragen door een netwerk van zeer rijke donoren. Zijn de Amerikaanse verkiezingen gekaapt, vraagt socioloog Johan Heilbron — en zijn de Democraten in staat tot een alternatief?
Besproken boeken
-
Benjamin I. Page & Martin Gilens Democracy in America? What Has Gone Wrong and What We Can Do About It (The University of Chicago Press 2020), 352 blz.
-
Gordon Lafer The One Percent Solution: How Corporations Are Remaking America One State at a Time (Cornell University Press 2017), 272 blz.
-
Benjamin I. Page & Matthew J. Lacombe Billionaires and Stealth Politics (The University of Chicago Press 2018), 224 blz.
-
Jane Mayer Dark Money. How a Secretive Group of Billionaires is Trying tot Buy Political Control in the US (Scribe 2016), 480 blz.
-
Alexander Hertel-Fernandez State Capture: How Conservative Activists, Big Businesses, and Wealthy Donors Reshaped the American States - and the Nation (Oxford University Press 2019), 384 blz.
Hoewel economische ongelijkheid in de Verenigde Staten sinds 1980 vrijwel onophoudelijk is toegenomen, heeft het een kwarteeuw geduurd – tot de financiële crisis van 2007-2009 – voor het een kritische kwestie werd in het publieke debat.
In en rond de Democratische Partij zijn armoede, discriminatie, en achterstelling van bepaalde groepen vaste thema’s, maar ongelijkheid in meer algemene zin was lange tijd politiek niet relevant meer. Aan universiteiten was het al evenmin een prominent onderzoeksterrein. Onder Amerikaanse economen werd het met diep wantrouwen bezien. Volgens Robert Lucas, vooraanstaand Chicago School-econoom en winnaar van de Nobelprijs voor Economie, is het bestuderen van verdelingsvraagstukken de meest verleidelijke en meest ‘giftige’ bedreiging voor het vakgebied. (1) Economen behoren zich te richten op groei, doelmatigheid en productiviteit, niet op de verdeling van de opbrengsten daarvan. Op een enkele uitzondering als Joseph Stiglitz na, is de groeiende ongelijkheid dan ook aan Amerikaanse economen voorbij gegaan. Het zijn hun Europese vakgenoten geweest, de Engelsman Tony Atkinson en zijn jongere Franse collega Thomas Piketty voorop, die het onderwerp opnieuw hoog op de onderzoeksagenda hebben gezet.
De zich verdiepende kloof tussen arm en rijk kwam vrij plotseling alsnog in het centrum van de openbaarheid met de Occupy Wall Street-beweging: ‘Wij zijn de 99 % die de hebzucht en corruptie van de 1% niet langer zullen toestaan.’ Sindsdien is het onderwerp niet meer uit de actualiteit weg geweest.
Het cliché wil dat Amerikanen ongelijkheid accepteren als de onvermijdelijke keerzijde van vrij ondernemerschap en marktwerking. Door opiniepeilers wordt dat weersproken. Al geruime tijd vindt een meerderheid van de Amerikanen de economische ongelijkheid in hun land te groot. Kort voor de corona-uitbraak, toen de officiële werkloosheid extreem laag was, het consumentenvertrouwen hoog, en de aandelenkoersen maar doorstegen, verklaarde een ruime meerderheid van de ondervraagden dat de schijnbaar gunstige economie vooral ten goede kwam aan de rijken, en nadelig was voor zowel de armen als de middenklasse. (2) Ook in andere opzichten kent het land ruime meerderheden voor ‘progressieve’ hervormingen (hogere belastingen voor bedrijven en de rijken, verhoging van het minimumloon, betere arbeidsvoorwaarden, uitbreiding van de sociale zekerheid en gezondheidszorg).
Hoe komt het dan dat de ongelijkheid sinds de financiële crisis alleen maar verder is toegenomen? Voor de bedrijfsverhoudingen is de verklaring bekend. De macht van de vakbonden is gaandeweg gebroken en het najagen van aandeelhouderswaarde heeft alle overige bedrijfsdoelen overschaduwd. Dat heeft geleid tot een opwaartse herverdeling van bedrijfsinkomsten: lagere of stagnerende lonen, afnemende baanzekerheid en slechtere arbeidsvoorwaarden voor de meeste werknemers, en hogere inkomens, betere voorzieningen en speciale voorrechten (bonussen, aandelen- en optieregelingen) voor de bedrijfstop. Ondernemingen die een andere koers overwegen worden hiervan weerhouden, omdat ze onder de permanente dreiging staan van activistische beleggers en opkoopfirma’s. Paul Polman, de voormalige bestuursvoorzitter van Unilever, kan erover meepraten.
Gekaapte democratie
Maar waarom is er niet meer politieke oppositie geweest? Hoe kunnen in een democratie, met geregelde verkiezingen, vrijheid van meningsuiting en organisatie, achtereenvolgende regeringen een beleid voeren dat niet alleen indruist tegen de belangen, maar in belangrijke mate ook tegen de voorkeuren van de meerderheid? Het antwoord op die vraag is minder bekend. Net als hun sociaaldemocratische vrienden in Europa hebben Amerikaanse Democraten actief meegewerkt aan het neoliberale beleid, ook tijdens en na de financiële crisis, die daarvan juist een uitvloeisel was. En waar ze weerstand boden, bleek hoezeer het Amerikaanse bestel in de greep is geraakt van goedgeorganiseerde lobby’s van bedrijven en conservatieve belangengroepen.
Democratische politiek is minder een kwestie van individuele stemgerechtigden die af en toe individuele kandidaten kiezen dan een meer omvattende strijd om de politieke macht. Inzet is niet alleen de periodieke gunst van kiezers, maar het overheidsbeleid zoals dat wordt uitgedacht in denktanks, uitgewerkt door beleidsinstituten, en in de publieke arena wordt betwist en bevochten. In dit proces zijn lobby’s van ondernemingen en kapitaalkrachtige belangengroepen vele malen beter toegerust dan burgerinitiatieven en progressieve partijen.
De kans dat de voorkeuren van de meerderheid ook daadwerkelijk leiden tot overheidsbeleid blijkt opmerkelijk klein te zijn; de kans dat dit gebeurt voor de voorkeuren van de welgestelde bovenlaag (de tien procent) zijn daarentegen opvallend groot, zo concluderen Page en Gilens in de nieuwe editie van hun veelbesproken studie Democracy in America?
De disproportionele invloed van de maatschappelijke bovenlaag op het politieke proces is noch een recent noch een specifiek Amerikaans probleem. Maar als die politieke invloed zo groot is dat meerderheidsvoorkeuren stelselmatig worden genegeerd, en overheidspolitiek feitelijk wordt bepaald door een bevoorrechte elite, dan is er sprake van een gekaapte democratie. Blijven die verhoudingen in stand, dan kun je spreken van een oligarchisch regime. Dat is het probleem dat de econoom Joseph Stiglitz voorjaar 2011 aan de orde stelde in een geducht essay, waarin hij de Amerikaanse politiek typeerde als een regime van, voor en door de 1 procent. Stiglitz schreef zijn opstel tijdens de Arabische lente, voor Occupy Wall Street, in de nadagen van de financiële crisis.
Dat een klein, goedgeorganiseerd en kapitaalkrachtig netwerk in democratische verkiezingen de doorslag kan geven, bleek bij de vorige presidentsverkiezingen. De woede over de financiële crisis en de wijze waarop die door de politieke elite in Washington tegemoet was getreden, had geleid tot populistische reacties aan de rechter- (Tea Party) en de linkerkant (Bernie Sanders). In beide partijen lag het establishment onder vuur, en onverwacht wist Donald Trump eerst de nominatie in eigen partij en vervolgens het presidentschap in de wacht te slepen. Ondanks het opgestookte populistische sentiment is het zeer onwaarschijnlijk dat hij hierin had kunnen slagen zonder de steun – financieel en anderszins – van enkele tientallen mede-miljardairs. Hedgefundmanager Robert Mercer (met een vermogen van 125 miljard nummer 24 op de Forbes miljardairslijst) was niet alleen een van Trumps voornaamste geldschieters, hij zorgde er ook voor dat Steve Bannon zijn campagneleider werd, en orkestreerde de beruchte manipulatie met Facebookgegevens door de firma Cambridge Analytica. Dit ‘agentschap voor verkiezingsmanagement’ kocht zo’n vijfduizend gegevens per individuele Facebookgebruiker van tientallen miljoenen kiezers. Die werden op basis van profiling gebruikt voor gerichte campagnes, microtargeting, afgestemd op specifieke clusters van vooral twijfelende kiezers. Anonieme berichten, in het geheim verstuurd, verspreidden nepnieuws, leugens en haatberichten over Trumps tegenstander, de toch al niet bijster populaire Hillary Clinton (die desondanks bijna drie miljoen stemmen meer kreeg dan Trump).
De Brexitcampagne van de door vader en dochter Mercer gefinancierde firma ging op dezelfde manier te werk. Waarschijnlijk heeft die in het Engelse referendum over het lidmaatschap van de EU eveneens de doorslag gegeven. De Netflixdocumentaire The Great Hack (2019) brengt de machinaties in beeld, en laat zien hoe die door onderzoeksjournalisten zijn onthuld.
In een portret van de tot dan toe nauwelijks bekende Robert Mercer uit The New Yorker (27 maart 2017) wordt hij beschreven als een zwijgzame libertarian, die de openbaarheid schuwt, nooit interviews geeft, en graag achter de schermen de zaken naar zijn hand zet. In eigen kring is hij misschien toch iets minder teruggetrokken. Toen hij in 2013 zijn nieuwste jacht ten doop hield – de bij een Nederlandse werf gebouwde Sea Owl – huurde hij voor achthonderd genodigden het hele Scheepvaartmuseum in Amsterdam af. Ik herinner me het enorme gevaarte van een afstand te hebben gadegeslagen.
Van een complot geen sprake
De rol van Mercer bij de presidentsverkiezingen van 2016 en de Brexit is een extreem voorbeeld van een gekaapt democratisch proces. Belangrijker dan dit en andere voorbeelden is dat in de VS de afgelopen decennia een goedfunctionerende infrastructuur is ontstaan voor radicaal conservatieve politiek. Deze beweging wordt gedragen door een netwerk van organisaties die worden gefinancierd en op afstand bestuurd door een kleine groep van zeer rijke donoren. Dat klinkt samenzweerderig. Zo is het niet bedoeld, want van een complot is geen sprake, ook al gaat het om kleine groepen, die over ongeëvenaarde financiële middelen beschikken, en die hun invloed doen gelden achter de schermen, zonder enige publieke verantwoording of democratische controle. De politieke entrepreneurs uit deze kring zorgen voor coördinatie, organisatievorming en collectieve actie, maar dat zijn andere processen dan het smeden van complotten.
Het gaat hier niet zomaar om ‘rijken,’ maar om mensen met vermogens van vele tientallen miljoenen en meer. Deze groep – de 1 procent van de 1 procent – heeft een steeds groter aandeel gekregen, niet alleen in de financiering van politieke kandidaten, maar via stichtingen en verenigingen ook in de ideeënontwikkeling, de beleidsvorming, en in de politieke en mediacampagnes die daarmee samengaan. Financieel-economisch kapitaal, hoe omvangrijk ook, leidt niet vanzelf tot politieke macht. Daar is organisatievorming voor nodig en politieke mobilisatie, en dat is precies wat zich in de VS, parallel aan de toenemende ongelijkheid, heeft voorgedaan.
Over leven en werk van deze laag van superrijken is opvallend weinig bekend. De betrokkenen houden dat graag zo. Een paar jaar lang hebben Benjamin Page en zijn mede-auteurs geprobeerd een studie op te zetten en gefinancierd te krijgen naar deze smalle bovenlaag, maar dat is op niks uitgelopen. Daarop verlegden zij hun onderzoek naar een nog kleinere groep: de honderd rijkste Amerikanen. Met behulp van web scraping-technieken en overwegend kwantitatieve analyses van publieke bronnen hebben ze over een periode van tien jaar gereconstrueerd hoe er in deze kringen over maatschappelijke kwesties wordt gedacht en hoe daar politiek vorm aan wordt gegeven.
Publiekelijk bekende miljardairs (Warren Buffet, Bill Gates, Michael Bloomberg) blijken zeer atypisch te zijn. Allereerst omdat ze zich min of meer geregeld publiekelijk uiten, wat onder miljardairs zeer uitzonderlijk is. Dat wil niet zeggen dat ze niet politiek actief zijn, het tegendeel is waar, maar hun opvattingen en activiteiten worden zorgvuldig en consequent aan de openbare waarneming en verantwoording onttrokken. Ze treden bijna nooit in de openbaarheid, zijn in het verborgene actief en bedrijven heimelijke politiek, stealth politics. In zijn manier van optreden en qua politieke overtuigingen is Robert Mercer veel representatiever dan Buffet of Bloomberg. De politieke oriëntatie van dit gezelschap is in hoge mate libertarisch. De vrijheden waarop zij zich beroepen zijn die van de markt en het zakenleven, ongeacht hoezeer die door hun eigen marktmacht is ingeperkt, en geheel onafhankelijk van de sociale en ecologische gevolgen daarvan. Libertariërs zijn – in de traditie van Ayn Rand en economen als Friedrich Hayek en Milton Friedman – op bijna alle fronten gekant tegen de overheid. Zij verzetten zich stelselmatig tegen toezicht, verantwoording en regulering, en ijveren voor een minimale overheid, lagere belastingen, en privatisering van praktisch alle publieke voorzieningen (gevangenissen, scholen, ziekenhuizen, sociale zekerheid).
Dat deze opvattingen haaks staan op de voorkeuren van veel Amerikanen maakt zowel hun publieke zwijgzaamheid als hun verborgen activisme begrijpelijk. Zij willen zich niet in het openbaar uitspreken tegen meerderheidsopvattingen over ongelijkheid, werknemersrechten en sociale voorzieningen, organiseren hun politieke invloed op private en indirecte wijze, en maken daarbij gebruik van uitgekiende marketingtechnieken en mediastrategieën.
In het middelpunt van dit wijdvertakte netwerk van ultraconservatieve groepen bevinden zich de gebroeders Koch (alleen Charles is nog in leven, zijn broer David overleed in 2019) en hun bondgenoten. Jane Mayer, onderzoeksjournaliste bij The New Yorker, beschrijft in Dark Money hoe dit netwerk zich de afgelopen halve eeuw heeft ontwikkeld. Sinds haar publicaties staan de extreem discreet opererende broers publiekelijk te boek als de verborgen financiers en initiatiefnemers van tientallen, extreem conservatieve organisaties. Deze omvatten universitaire programma’s met een libertarisch karakter in meer dan driehonderd instellingen voor hoger onderwijs, denktanks als de Heritage Foundation (1973), het Cato Institute (1976),), en het Mercatus Center (1980), lobbygroepen in Washington, en tal van burgerinitiatieven die over het hele land verspreid zijn, zoals Citizens for a Sound Economy (CSE) en Americans for Prosperity (AFP).
De Kochtopus
De gebroeders Koch, erfgenamen van een industrieel conglomeraat van met name olie-, gas- en chemiebedrijven, waren net als hun vader aanvankelijk vooral actief in rechts-radicale groeperingen in de politieke marge (de John Birch Society, de Libertarian Party). Sinds de jaren zeventig hebben beide ingenieurs, geduldig en vasthoudend, gewerkt aan het ‘horizontaal en verticaal geïntegreerde netwerk’ dat zij noodzakelijk achten voor het behartigen van hun zakelijke belangen, en – in het verlengde daarvan – voor de gewenste maatschappelijke mobilisatie.
Koch Industries is behalve een van de grootste familiebedrijven in de wereld ook een van de meest vervuilende ondernemingen in de VS. Het heeft bovendien, zoals Jane Mayer uit de doeken doet, een ‘verbluffende geschiedenis van malafide bedrijfspraktijken’. Dat was voor de Kochs al reden genoeg om de strijd tegen de overheid en de bestaande wetgeving hoog in het vaandel te hebben. Om meer steun te verwerven voor hun uitdijende netwerk begonnen de Kochs in 2003 met besloten, halfjaarlijkse donorbijeenkomsten. Aangezien de donoren voor een belangrijk deel afkomstig waren uit de kolen-, olie- en gasindustrie behoorden de ontkenning van de opwarming van de aarde en de bestrijding van milieuwetgeving tot de prioriteiten. Alleen al de Kochs besteedden daar tientallen miljoenen dollars aan, meer dan ExxonMobil. Dat verliep onder meer via een van hun denktanks, het Mercatus Center. Van de drieëntwintig voorstellen voor deregulering die de twee kabinetten-Bush (2001-2009) deed, waren er veertien direct afkomstig van het Mercatus Center; acht hadden betrekking op milieuwetgeving.
Twee veranderingen hebben de donortop van de Kochs een enorme impuls gegeven. De eerste was de verrassende verkiezing van Barack Obama in 2008. Die maakte een ongekend activisme los in de donorklasse. De bijeenkomsten groeiden sterk en het aantal gevers en giften nam spectaculair toe. De plannen voor hervorming van de gezondheidszorg leidden bijvoorbeeld direct na de inhuldiging van Obama al tot oprichting van het Center to Protect Patient Rights (CPPR). In korte tijd haalde het 62 miljoen van de belasting aftrekbare dollars op, goeddeels via het Kochnetwerk, om de strijd aan te binden met de ‘Cubaanse,’ ‘socialistische,’ en sowieso ‘onbetaalbare’ regeringsplannen, die alleen maar tot belastingverhogingen en een torenhoge staatsschuld zouden leiden, waarvoor, jawel, de belastingbetaler zou moeten opdraaien. Ook de ‘Tea Party’, vaak geportretteerd als een ‘spontane’ beweging van onderop, kreeg ruimhartige steun uit de allerhoogste kringen, in financiële maar ook in personele zin door het ter beschikking stellen van beroepsorganisatoren en adviseurs uit het Kochnetwerk.
Naast de vorming van deze anti-Obama-alliantie veranderde ook de verkiezingsdynamiek zelf. Onder druk van jarenlange lobby’s besloot het Hooggerechtshof in 2010 de campagnefinanciering te dereguleren (het zogenoemde ‘Citizens United’-arrest). De maximaal toegestane donatie (5400 dollar per persoon) verviel; voortaan konden ongelimiteerde bedragen anoniem worden gedoneerd aan Super PAC’s (Politieke Actie Comités), ook door ondernemingen, die daarvan tot dan toe waren uitgesloten. De hoeveelheid ontraceerbaar, ‘duister’ geld explodeerde. Politieke giften uit het Kochnetwerk liepen op van 13 miljoen bij de tussentijdse verkiezingen in 2010 tot 400 miljoen voor de presidentsverkiezingen in 2012 naar 900 miljoen in 2016.
Het politiek rendement van deze investeringsrally viel aanvankelijk tegen. De Republikeinse presidentskandidaat, de private equity-magnaat Mitt Romney, werd tot ontsteltenis van zijn donoren in 2012 verslagen door Obama. Maar onder de oppervlakte waren de politieke verhoudingen drastisch gewijzigd. Het establishment van de Republikeinse Partij was de controle kwijtgeraakt over de campagnefinanciering en de daarmee samenhangende kandidaatstelling, en afhankelijk geworden van externe megadonoren met veel radicalere opvattingen dan veel Republikeinse kiezers. Door de ongekend grote sommen geld en de organisatiekracht van in het bijzonder het Kochnetwerk werd de Republikeinse Partij verder naar rechts gedreven.
De vereniging van de staten
Meer nog dan in de landelijke politiek veranderden de verhoudingen in de afzonderlijke staten. Deze in Europa weinig bekende ontwikkeling wordt in detail beschreven in de studies van Gordon Lafer en Alexander Hertel-Fernandez. In The One Percent Solution analyseert Lafer alle wetsvoorstellen die zijn gedaan op het vlak van arbeidsverhoudingen en openbaar bestuur in vijftig Amerikaanse staten gedurende de periode 2010-2015 (de eerste vijf jaar van gedereguleerde campagnefinanciering). De toevloed aan donorgelden leidde tot een verschuiving in de politieke verhoudingen ten gunste van de Republikeinen, en binnen de Republikeinse Partij van gematigde naar meer conservatieve politici. Zo ontnam de in 2011 gekozen Republikeinse gouverneur van Wisconsin, Scott Walker, een goede bekende uit het Kochcircuit, honderdvijfenzeventigduizend overheidsfunctionarissen het recht om te onderhandelen over een collectieve arbeidsovereenkomst. Zijn voorbeeld werd in vijftien andere staten gevolgd. De verbeten conflicten over inperking van werknemersrechten (verlagen van het minimumloon, versoepelen van kinderarbeid, slechtere arbeidsvoorwaarden) waren een landelijk patroon. Dat geldt ook voor de bezuinigingen op en de privatisering van publieke voorzieningen (openbare bibliotheken, zwembaden, vervoer, onderwijs). Lafer laat zien dat dit beleid in iedere staat tot stand kwam onder druk van dezelfde lobby’s en pressiegroepen. Tot de kern daarvan rekent hij de Kamers van Koophandel, werkgeversorganisaties, en door de Kochs gefinancierde bewegingen als Americans for Prosperity. Van staat tot staat vertonen de wetsvoorstellen bovendien een opmerkelijke gelijkenis. Niet toevallig, want ze komen uit de koker van dezelfde organisatie, de American Legislative Exchange Council (ALEC), die door grote bedrijven en conservatieve donoren wordt gefinancierd.
Alexander Hertel-Fernandez’ boek is meer dan een aanvulling op Lafers’ studie. Zijn analyse richt zich, systematisch en nauwgezet, op de ‘trojka’ die zijns inziens de strategische kern vormt van het beleidsproces in de afzonderlijke staten. Deze omvat allereerst enkele tientallen conservatieve denktanks die – verenigd in het State Policy Network (SPN, 1986) – zorg dragen voor politieke analyses en beleidsvoorstellen. Vervolgens is er de activistische tak, dat wil zeggen de honderden betaalde stafleden van Americans for Prosperity (AFP, 2004), die radio- en televisiecampagnes opzetten voor of tegen bepaalde politici en beleidsmaatregelen, en hiervoor burgers mobiliseren. Voor petities en rally’s kunnen zij putten uit een reservoir van zo’n twee à drie miljoen conservatieve activisten. Ten slotte zijn er groepjes deskundigen – politici, lobbyisten en medewerkers van de American Legislative Exchange Council (ALEC) – die wetsvoorstellen (over)schrijven.
Over de effectiviteit van deze politieke machinerie laten Lafer en Hertel-Fernandez weinig twijfel bestaan. Ook wijzen ze op de zwakke positie van de Democraten in dit opzicht. Niet alleen financieel, maar ook in termen van expertise, mobilisatiekracht en media-aandacht zien die zich geplaatst tegenover een overmacht aan kapitaalkrachtige en goedgeorganiseerde conservatieve groeperingen.
De hoop van de Democraten lijkt vooralsnog – net als destijds bij Obama – gevestigd op mobilisatie van de massa, in kleine giften en in stemmen. Beloftevol is de steun die de kandidatuur van Bernie Sanders en Elizabeth Warren verwierf, en dat zich aan de basis van de Democratische Partij nu vooral eigenzinnige, jonge vrouwen in de strijd mengen. De documentaire Knock Down the House (2019) brengt een aantal van hen in beeld. De vier vrouwen die in 2018 in het Huis van Afgevaardigden werden gekozen – Alexandria Ocasio-Cortez, Ilhan Omar, Ayanna Pressley en Rashida Tlaib, inmiddels bekend als ‘The Squad’ – hebben nog een lange mars door de politieke instituties te gaan, maar in hun optreden valt een glimp te ontwaren van hoe de toekomst van de VS er ook uit zou kunnen zien. Zullen de Democraten voldoende kunnen profiteren van de wijdverbreide afkeer van Trumps regeerperiode? En zal Joe Biden, in weerwil van machtige tegenstanders en de gevestigde orde in eigen partij, de wegbereider kunnen zijn voor een nieuwe generatie Democraten?
Noten
- Robert Lucas, “The Industrial Revolution: Past and Future (2004),” Economic Education Bulletin, 44 (8) 2014, p. 1-8.
- www.pewsocialtrends.org/2019/12/11.
- J. Stiglitz, ‘Of the 1 percent, by the 1 percent, for the 1 percent’, The Great Divide, Penguin, 2015, pp. 88-104.