Advertentie
ad

Ambon, Banda en de VOC: koloniale geschiedenis in perspectief

Eerdere studies die zich met de zogenaamde ‘Amboyna Massacre’ van 1623 bezighielden, waren veelal langs Britse of Nederlandse scheidslijnen verdeeld. Michiel Baas leest vier nieuwe en nuancerende publicaties over Ambon en de Banda-eilanden ten tijde van de Nederlands kolonisatie, die tot in de twintigste eeuw tot de nationale verbeelding bleven spreken.

Besproken boeken

In 2021 is het vierhonderd jaar geleden dat Jan Pieterszoon Coen een bloedbad aanrichtte op de Banda-eilanden in de Molukken, de enige plek waar op dat moment nootmuskaat groeide. Dat zijn nalatenschap momenteel flink ter discussie staat, blijkt uit de recente onrust rondom het beeld van Coen dat sinds 1893 de Roode Steen in Hoorn overziet. In de nationalistisch getinte late negentiende eeuw was Nederland echter op zoek naar helden uit het verleden. De Atjehoorlog raasde al jaren uitzichtloos voort en de zogenaamde gloriedagen van de VOC lagen ruim een eeuw in het verleden. Als koloniaal voorbeeldfiguur was Coen bij uitstek geschikt om het tanende kolonialisme nog eens een opsteker te geven. Al toen de sokkel van het beeld werd geplaatst, was er kritiek op de verheerlijking van een man aan wiens nalatenschap bloed kleeft. In juni vorig jaar werd tijdens een groot protest bij het station van Hoorn ook in bredere zin aandacht gevraagd voor discriminatie en racisme in Nederland. Gebeurtenissen in de VS – in het bijzonder de door politiegeweld omgekomen George Floyd en de Black Lives Matter-beweging – waren hier bron van inspiratie.

Wellicht moeten we niet alleen stellen dat het ‘grootse’ dat daar werd verricht met geweld en vernietiging gepaard ging, maar ook dat het grootse van de onderneming zelf aan herziening toe is.

De acties rondom het beeld van Coen staan binnen een context waarbij het Nederlandse koloniale en slavernijverleden steeds meer ter discussie staat. Daarbij wordt veelal een directe lijn getrokken tussen het gewelddadige karakter daarvan en (institutioneel) racisme in de Nederlandse samenleving. Dat dit op stevig tegengas kan rekenen werd onderstreept door de pro-Coen-demonstratie die op dezelfde dag als het protest werd gehouden. Een klein clubje sympathisanten had zich nabij het station van Hoorn verzameld, gehuld in Nederlandse vlaggen met daarop het VOC-logo geborduurd. Zij lieten zich de trots op een glorieus verleden niet zomaar ontzeggen en ‘onze Coen’ moest daarom blijven. Zoals vaak het geval is bij dit soort tegenbetogingen werd de Nederlandse koloniale geschiedenis ingezet op een schetsmatige en samenvattende manier. Het leek de pro-Coen-demonstranten vooral te gaan om het idee dat Nederland nu eenmaal is gebouwd op de verworven rijkdommen van toen. ‘Helden’ van weleer als Michiel de Ruyter, Piet Hein en Jan Pieterszoon Coen doe je daarbij niet zomaar af als gewelddadige veroveraars en slavenhandelaren. Daartegenover staat het argument dat vierhonderd jaar Nederlands imperialistische overheersing – zoals Gloria Wekker het ook benoemt in Witte onschuld – zich inderdaad niet zomaar laat uitwissen en dat de gevolgen ervan nog steeds voelbaar zijn.

Enkele recent verschenen boeken bieden een nieuw perspectief op hoe het Nederlands kolonialisme zich heeft ontwikkeld. Twee van deze studies, Adam Clulows Amboina, 1623, en Alison Games’ Inventing the English Massacre, gaan over een relatief kleine historische episode die verstrekkende gevolgen zou hebben voor de relatie van de Republiek met Engeland: de macabere gebeurtenissen op Ambon in 1623. Beide boeken bieden niet alleen inzicht in deze ‘massacre’, zoals de Engelsen ernaar verwezen, maar proberen ook te duiden hoe de gebeurtenis bezien moet worden in zowel regionaal als Europees perspectief. Samen met War, Trade and the State van Andrew Phillips en J.C. Sharman, en Outsourcing Empire van David Omrod en Gijs Rommelse – waarvan de eerste specifiek ingaat op de Engels-Hollandse conflicten van 1652-1689 en de andere in kaart brengt hoe de verschillende compagnieën zich tot elkaar verhielden – bieden deze boeken een complex en genuanceerd beeld van de vroege koloniale periode. Enerzijds wordt duidelijk hoe gewelddadig en compromisloos de verschillende partijen zich in de specerijenhandel invochten, anderzijds roept het lezen van deze studies de vraag op of we ons bij het benoemen van de koloniale gruweldaden niet te veel verlaten op termen die het grootse (‘glorieuze’) karakter en de oppermacht van Nederland indirect nogmaals benadrukken. Om Coen er nog maar eens bij te halen: wellicht moeten we niet alleen stellen dat het ‘grootse’ dat daar werd verricht met geweld en vernietiging gepaard ging, maar ook dat het grootse van de onderneming zelf aan herziening toe is.

Ambon, 1623

Twee jaar nadat Coen de Banda-eilanden grotendeels ontvolkt had en de Heeren XVII, het bestuur van de VOC, hier matig ‘ontstemd’ kennis van hadden genomen, vond er een drama plaats dat, althans in Europa, veel verstrekkender gevolgen zou hebben voor de reputatie van de Nederlanders. In 1623 werd een Japanse huurling in dienst van de VOC gearresteerd omdat hij verdachte vragen had gesteld over hoe het Nederlandse fort op Ambon werd verdedigd. Toen hij niet kon uitleggen waarom dit zijn interesse had, gaf hij na martelingen toe onderdeel te zijn van een door Engelse handelaren georganiseerd complot om het fort te veroveren. Twee weken later werden eenentwintig mannen na hevige martelingen geëxecuteerd op verdenking van betrokkenheid. Tien hiervan waren handelaren in dienst van de Engelse East India Company (EIC). Nadat een jaar later het nieuws Londen bereikte, kwam deze gebeurtenis al snel symbool te staan voor het agressieve, onbeschofte en wrede gedrag van de Nederlanders. In de geschiedschrijving zou dan ook veelvuldig aangevoerd worden dat dit de reden was waarom de Engelsen uiteindelijk hun vizier op India begonnen te richten als een alternatief voor Zuidoost-Azie.

Angst en paranoia, gevoed door een gebrek aan regionale kennis, onduidelijkheid over gemaakte afspraken, en de dreigende aanwezigheid van concurrenten (zoals de Engelsen) hadden de overhand.

Eerdere studies die zich met de zogenaamde ‘Amboyna Massacre’ van 1623 bezig hebben gehouden, probeerden voornamelijk om een antwoord te vinden op de vraag wat er precies waar was van het vermeende complot. Daarbij zijn de kampen verdeeld langs nationale scheidslijnen. Engelse auteurs waren er steevast van overtuigd dat de Amboyna ‘Massacre’ op een ernstige gerechtelijke dwaling berustte en dat er geen sprake was van een complot tegen de Nederlanders. Nederlandse auteurs hielden daarentegen stellig vol dat de Engelsen wel degelijk iets in hun schild voerden. Het siert Clulow en Games dat ze in hun studies deze kwestie grotendeels uit de weg gaan. Clulow legt de nadruk op de regionale context waarin de Nederlanders zich ten tijde van het incident bevonden. Dit resulteert in een onthutsend beeld dat nogal contrasteert met het imago van een oppermachtige VOC die met allesverwoestende kanonnen en wapengekletter de overzeese gebieden in de Oost snel onder controle had en de zo begeerde specerijen kon inladen. In navolging van studies als J.C. Sharmans Empires of the Weak (2019) laat Clulow zien hoe de Nederlanders zich eerder in de underdogpositie bevonden. Angst en paranoia, gevoed door een gebrek aan regionale kennis, onduidelijkheid over gemaakte afspraken, en de dreigende aanwezigheid van concurrenten (zoals de Engelsen) hadden de overhand. In simpelere termen zouden we de martelingen en executies van 1623 als het resultaat van een collectieve Nederlandse paniekaanval kunnen interpreteren.

Onderkruipers en noeste arbeiders

In het eerste deel van zijn boek keert Adam Clulow terug naar de tijd van Coen en laat hij zien hoe de geschiedenis van de Banda-eilanden en Ambon verweven zijn. We worden daarbij ook getrakteerd op een analyse waarom de specerijen van de zogenaamde Spice Islands zo gewild waren in Europa en wat de VOC ertoe bewoog om in navolging van de Portugezen zich in de specerijenhandel te mengen. Dit mondt uit in een rake analyse van hoe de zaken er lokaal op Java en in de Molukken voor stonden toen de Nederlanders de West-Javaanse haven van Bantam en later ook de Banda-eilanden zelf bereikten. Enkele verdragen moesten de monopoliepositie op het gebied van de handel in nootmuskaat van de VOC garanderen, maar het is de vraag of de lokale orangkaya (de elite, letterlijk: rijke mannen) überhaupt begrepen wat er in die verdragen stond. Dat de VOC gebruikmaakte van huursoldaten uit het zuiden van Japan was daarbij een complicerende factor.

In het lokale museum hangt een schilderij waarop is te zien hoe de mannen in opdracht van Coen met Japanse zwaarden hun hoofden afhakken. De put waar die volgens de overlevering in werden gegooid wordt nogal altijd onkruidvrij gehouden.

Hoe kwamen twaalf Japanse huurlingen überhaupt terecht op een klein fort in Zuidoost-Azië in dienst van de VOC? Twee jaar eerder, in 1621, speelden Japanse huurlingen ook al een centrale rol in de strijd en bij de onthoofdingen van de orangkaya op Banda Neira. In het lokale museum hangt nog altijd een schilderij waarop is te zien hoe de mannen in opdracht van Coen met Japanse zwaarden hun hoofden afhakken. De put waar die volgens de overlevering in werden gegooid wordt nogal altijd onkruidvrij gehouden. Op het nabijgelegen monument staan de namen van de vierenveertig orangkaya vermeld ter herinnering aan de meedogenloze executies. De Japanse huurlingen waren volgens Clulow onderdeel van een experiment om het overschot aan mankracht in Azië handig te benutten. In de nadagen van de bloedige Sengoku-periode (1467-1615) was aan werkloze manschappen geen gebrek in Japan, waar de VOC op dat moment een standplaats had in Hirado. Naast Nagasaki, waar voor de kust het latere Dejima gevestigd zou worden, kwamen de meeste soldaten dan ook uit deze regio.

Amboyna, 1623 leest op dit punt als een vervolg op Clulows eerdere boek, The Company and the Shogun: The Dutch Encounter with Tokugawa Japan (2013), waarin hij die Hollandse periode in Hirado (1609-1641) uitgebreid analyseert. Wat opvalt is dat de Japanners zelf de contouren van de relatie bepaalden, en hoe beperkt de invloed van de VOC hierop was. Prachtig en onthullend zijn de beschrijvingen van de complexe hofreizen die de VOC vanaf 1633 jaarlijks moest ondernemen vanuit het diepe zuiden van Japan naar Edo (het huidige Tokio). Bepakt en bezakt met kostbare geschenken togen de Nederlanders richting het centrum van de macht om de shogun te behagen, een reis van zo’n tweeduizend kilometer die drie maanden duurde. In de ongeveer drie weken dat ze in de hoofdstad verbleven, kregen ze de shogun nooit te zien; die bleef onzichtbaar achter een scherm. Na eindeloos wachten in het paleis werd het hoofd van de VOC gesommeerd zich op de grond te werpen als eerbetoon aan de shogun. Naast het belangrijkste doel van deze hofreizen – de handelspositie van de VOC veiligstellen – leverde het de Nederlanders steevast zo’n dertig kimono’s op. Wat de shogun van de Nederlandse geschenken vond viel hooguit op te maken uit de plek waar de VOC-dienaar de volgende keer werd gesommeerd zich te onderwerpen. Toen dit een keer buiten het paleis plaatsvond, was duidelijk dat er werk aan de winkel was.

Naast het belangrijkste doel van de hofreizen – de handelspositie van de VOC veiligstellen – leverde het de Nederlanders steevast zo’n dertig kimono’s op.

Uit Clulows analyse blijkt dat die relatief zwakke positie van de VOC in Japan geen uitzondering was. De aanwezigheid van de Engelsen op Ambon was kortom een doorn in het oog van de Nederlanders en herinnerde hen aan hun precaire positie in de regio. Het speelveld waarin ze zich bevonden werd gekenmerkt door een wirwar aan regionale allianties en conflicten waar ze zich maar met moeite een weg door wisten te laveren. In de ogen van de Nederlanders waren de Engelsen vooral onderkruipers die als doel hadden de VOC te ondermijnen en te profiteren van de door Nederlandse handen verrichte noeste arbeid om de handel te faciliteren. De Engelsen hadden hier geen cent aan bijgedragen, geloofden ze, en hadden dus ook geen enkel recht op toegang tot de lokale specerijenhandel. De berichtgeving in Engeland richtte zich na 1623 vooral op het onmenselijke gedrag van de Nederlanders. Voorafgaand aan het conflict werden de Engelsen door de Nederlanders vooral als profiteurs gezien. Het is op dit punt dat Inventing the English Massacre (2020) van Alison Games een schat aan aanvullende inzichten biedt.

Ondankbare Nederlanders, beschaafde Britten

Adam Clulow richt zich vooral op de regionale context in Azië en de getroebleerde relatie tussen de VOC en EIC. Games voert de lezer terug naar het Europa van de zeventiende eeuw. De twee studies vullen elkaar wat dat betreft prachtig aan. Games kijkt bijvoorbeeld naar hoe het Engelse begrip ‘massacre’ (‘slachting’) van betekenis veranderde en hoe dit duidelijk maakt hoe het conflict in Europa werd beleefd en herbeleefd. In tegenstelling tot Clulow, die de vraag wat we nu eigenlijk zeker (kunnen) weten over de samenzwering op Ambon onbeantwoord acht en ook niet interessant vindt, gaat Games niet in op wat er nu waar was van het zogenaamde wrede en meedogenloze karakter van de Nederlanders zoals dat vanaf 1624 in talloze pamfletten werd geschetst.

De VOC vond dat de Engelsen geen recht hadden op toegang tot de lucratieve handel in lokale specerijen, terwijl de Engelsen van mening waren dat de Nederlanders zich vooral niet te hooghartig moesten opstellen.

Vóór 1623 was de relatie tussen de Republiek en Engeland ook al lang gespannen. Het conflict tussen het Habsburgse (‘Spaanse’) Rijk en de Republiek speelde daar een belangrijke rol in. Tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) maakten de Nederlanders zich grote zorgen over een mogelijke Engels-Spaanse alliantie. Dit contrasteerde met het perspectief van de Engelsen, die meenden dat de Republiek de Engelsen dankbaarheid verschuldigd was voor de militaire steun die het ontvangen had onder Elizabeth I (1533-1603). Er werd daarnaast ook neergekeken op dat nieuwe Europese staatje zonder echt koningshuis. De neerbuigende pamfletten die de Engelsen hierover produceerden laten weinig aan de verbeelding over. Zoals Games ook stelt waren de posities die beide kampen innamen onverenigbaar. De VOC vond dat de Engelsen geen recht hadden op toegang tot de lucratieve handel in lokale specerijen, terwijl de Engelsen van mening waren dat de Nederlanders zich vooral niet te hooghartig moesten opstellen.

Games laat knap zien hoe deze geschiedenis van beeldvorming over en weer terugkomt in het gebruik van de term ‘massacre’. In de zeventiende eeuw refereerde het begrip vooral aan een gewelddadige dood waarbij de overledene een martelaarsstatus verwierf. Door de aandacht te vestigen op de martelingen die de Engelse mannen hadden moeten ondergaan en de gerechtelijke dwalingen die het proces gekenmerkt zouden hebben, lukte het de Engelsen om van de gebeurtenissen op Ambon ook een ‘massacre’ te maken. Ze waren zich er daarbij terdege van bewust dat de martelingen en executies niet het karakter van een bloedbad hadden, zoals dat het geval was geweest bij de Jamestown (‘Indian’) Massacre van 1622, in de Engelse kolonie Virginia, waarbij een kwart (347) van de inwoners door krijgers van de lokale Powhatan-bevolking werd uitgemoord. Het leek ook geenszins op het bloedvergieten zoals dat met religieuze oorlogen geassocieerd werd. Toch speelden deze associaties mee – de typering van de gebeurtenissen als ‘Amboyna Massacre’ hielp dus niet alleen om de mannen in kwestie tot martelaren te bestempelen, maar ook om een verschil te construeren tussen (beschaafde) Engelsen en (barbaarse) Nederlanders. Het beeld van het Britse rijk als een geciviliseerde koloniale mogendheid, wier nalatenschap voormalige koloniën uiteindelijk vooral ten goede is gekomen, is al een tijd op zijn retour, mede dankzij uitstekende recente boeken als Shashi Tharoors Inglorious Empire (2017), William Dalrymples The Anarchy (2019) en Sathnam Sanghera’s Empireland (2021). Clulow en Games laten zien welke complexe relaties en geraffineerde geopolitieke marketingstrategieën er destijds speelden en nog altijd doorwerken in ons beeld van ons gedeelde koloniale verleden.

Compagniestaten

Games’ elegante historische benadering van het begrip ‘massacre’ kan helpen een genuanceerder tegenbeeld te ontwikkelen voor de vaak erg schetsmatige voorgestelde Nederlandse koloniale geschiedenis. Zo wordt nog regelmatig betoogd dat tijdens de strafexpeditie van 1621 de vijftienduizend inwoners van de Banda-eilanden volledig werden uitgeroeid. Inderdaad zijn duizenden Bandanezen omgekomen door de door Coen verordonneerde executies. Maar een aanzienlijk aantal Bandanezen wist wel degelijk te ontkomen aan het geweld en vestigde zich op de oostelijker gelegen Kei-eilanden, of keerde uiteindelijk terug (doorgaans als tot slaaf gemaakten). Dit doet niets af aan Coens extreem bloedige nalatenschap, maar onderstreept het ‘afrondende’ en normatieve karakter van de manier waarop de koloniale geschiedenis, zowel door de critici als door apologeten, wordt ingezet om een bepaald punt te maken.

De VOC verschilt van de andere compagnieën in de mate waarin bij de oprichting al een mandaat voor machtsvertoon en geweld werd gegeven.

Twee andere boeken bieden een belangrijke aanvulling op hoe we deze vroegkoloniale periode kunnen bezien. In Outsourcing Empire (2020) presenteren Andrew Phillips en J.C. Sharman een intrigerend overzicht van de verschillende compagnieën die de wereldzeeën bevoeren. Ze gaan daarbij in het bijzonder in op de onderliggende institutionele logica van die compagnieën om een beter begrip te krijgen van hoe ze in de praktijk functioneerden. De VOC verschilt van de andere compagnieën in de mate waarin bij de oprichting al een mandaat voor machtsvertoon en geweld werd gegeven. Phillips en Sharman ontkomen er dan ook niet aan om melding te maken van Coens optreden. De Heeren XVII waren dan misschien ontstemd over diens optreden, maar zijn daden pasten op zich prima binnen de kaders van de uitgestippelde agenda. De auteurs beargumenteren dat de compagnieën – of ‘compagniestaten’, zoals zij ze noemen – alleen konden ontstaan tegen een achtergrond van verweven soevereiniteitsrelaties, waarbij de macht van koningen en staten vaak werd gedeeld met een hele serie actoren, zoals kerken en steden. Deze macht was vaak niet territoriaal gebonden of verdeeld in publieke en private domeinen. De stap om macht uit handen te geven of in ieder geval te delen met commercieel opgezette entiteiten, die zich bedienden van zwaar materieel om hun positie garant te stellen, was in deze context niet ongebruikelijk.

Waar het bij Clulow en Games gaat om de relatie tussen de VOC/Republiek en EIC/Engeland, stelt Outsourcing Empire de lezer in staat om deze verhoudingen in een nog veel breder kader te bezien. Middels het Verdrag van Tordesillas (1494) hadden de Portugezen en Spanjaarden honderden jaren eerder al eens geprobeerd de wereld onderling te verdelen. De Spanjaarden lieten Azië uiteindelijk grotendeels links liggen, maar Portugal speelde met zijn standplaats in Goa lange tijd een dominante rol in de specerijenhandel in de Indische Oceaan. Voor de Nederlanders en Engelsen voet aan Molukse wal zetten, waren de Portugezen ze allang voorgegaan. Zo’n bredere kijk op de vroegkoloniale geschiedenis van Europese mogendheden geeft ook meer inzicht in hoe (territoriale) machtsverschuivingen in Europa hun weerslag vonden overzee. De verschillende andere compagnieën en de mandaten waaronder zij opereerden zijn hier gedeeltelijk ook een reflectie van.

Koloniale geschiedenis en wereldgeschiedenis

De drie oorlogen die Engeland en Nederland uitvochten tussen 1652 en 1674 versterkten de negatieve gevoelens over en weer, waarbij de gebeurtenissen van 1623 al een belangrijke aftrap hadden gegeven. De bundel War, Trade and the State (2020), die onder redactie van David Ormrod en Gijs Rommelse verscheen, trekt de analyse zelfs door tot 1689, het jaar van de Roemrijke Omwenteling of Glorieuze Overtocht (‘Glorious Revolution’). Op initiatief van een aantal protestantse leiders werden stadhouder Willem III van Oranje-Nassau en zijn echtgenote Maria Stuart als koningskoppel van Engeland, Ierland en Schotland benoemd. Het schetst opnieuw hoe verweven en complex de verhoudingen tussen de twee landen waren. De bundel zelf is vooral interessant voor wie meer wil weten over de eerste drie van de in totaal vier Engels-Nederlandse oorlogen (waarvan de laatste veel later plaatsvond, tussen 1780 en 1784). De eerste helft van het boek beschrijft hoe deze oorlogen zich voltrokken in de Noordzee en gaat in op de Europese context waarbinnen het conflict zich ontvouwde, de rol die het Engelse koningshuis hierin speelde, hoe de politiek zich ontwikkelde binnen de Republiek, en hoe de Engelse en Nederlandse legers zich tot elkaar verhielden. Daarna wordt het vizier gericht op de Atlantische Oceaan en Azië, met specifieke bijdragen over de Caribische Eilanden, Noord-Amerika en de Banda’s. Hoewel het incident op Ambon een aantal decennia voor de eerste Engels-Nederlandse Oorlog plaatshad (1652-1654), is het belangrijk om de manier waarop het verhaal van de massacre relevant werd bevonden te verbinden met deze drie oorlogen. Het fameuze Verdrag van Breda van 1667 dat tussen beide grootmachten werd gesloten nadat de Republiek de Tweede Oorlog (1665-1667) had gewonnen, laat wel zien wat er territoriaal allemaal op het spel stond. De erkenning van het bezit van het kleine nootmuskaatrijke Banda-eilandje Run was het fundament onder de eigendomsstatus van een hele serie gebiedsdelen, waaronder Suriname en ook New Amsterdam, het latere New York.

De erkenning van het bezit van het kleine nootmuskaatrijke Banda-eilandje Run was het fundament onder de eigendomsstatus van een hele serie gebiedsdelen, waaronder Suriname en ook New Amsterdam, het latere New York.

Van alle Banda-eilanden is Run nog altijd het moeilijkst te bereiken. Hoewel er nog steeds nootmuskaat wordt verbouwd, speelt het eiland geen enkele rol meer in de wereldhandel. Run staat centraal in Giles Miltons veelgelezen Nathaniel’s Nutmeg (1999) dat het verhaal vertelt van de heldhaftige Nathaniel Courthope (1585-1620), die in 1616 een tijdlang parmantig standhield op Run tegen de ‘redeloze’ Nederlanders. De boeken van Clulow en Games over de Amboyna Massacre die acht jaar later plaatsvond tonen hoezeer die negatieve stereotypering van de Nederlanders nog altijd doorwerkt. En de studies van Phillips, Sharman, Omrod en Rommelse onderstrepen hoe belangrijk het is om de gebeurtenissen zoals die op Ambon binnen een breder kader van (Europese) geopolitieke veranderingen te plaatsen en analyseren. De voor de Nederlanders uiterst kostbare en desastreus verlopen Vierde Oorlog (1780-1784) zou het einde van de VOC inluiden. Uiteindelijk zou die in 1798 officieel worden ontbonden, waarbij de bezittingen en vooral de schulden overgenomen werden door de staat. Drie jaar eerder was de Bataafse Republiek opgericht, die vervolgens in 1806 ten einde kwam toen Napoleon Bonaparte zijn broer Lodewijk tot Koning van Holland aanstelde. De Britten grepen de kans aan om hun imperium in Afrika en Azië verder uit te breiden en te verstevigen, een expansie die met de benoeming van de Britse koningin Victoria tot keizerin van India een symbolisch hoogtepunt bereikte.

De ‘Amboyna Massacre’ blijft fungeren als een soort oorsprongsmythe die van de Britten onschuldige en geciviliseerde kolonisten maakt en helpt om Brits geweld tegen lokale bevolkingen te maskeren.

Hoewel het met de hegemonie van de Nederlanders op het terrein van de specerijenhandel allang gedaan was, bleef de ‘Amboyna Massacre’ tot in de twintigste eeuw tot de verbeelding spreken. Zo schrijft Games dat er vanaf 1880 steeds meer werk verschijnt over de geschiedenis van het Britse imperium waarin de ‘massacre’ een bescheiden maar regelmatig terugkerende rol speelt. De Japanse huurlingen komen hoegenaamd niet meer voor in het verhaal en in plaats daarvan gaat het uitsluitend over de Engels-Nederlandse verhoudingen in de zeventiende eeuw. Het blijft fungeren als een soort oorsprongsmythe die van de Britten onschuldige en geciviliseerde kolonisten maakt en helpt om Brits geweld tegen lokale bevolkingen te maskeren en de Britse harde hand te rationaliseren en rechtvaardigen. De nuancering die deze studies bieden gaat verder: ze tonen ook aan dat we ons bij het schetsen van de Nederlandse koloniale geschiedenis nog te vaak verlaten op algemeenheden en platitudes die geen recht doen aan deze uiterst complexe en lange geschiedenis. De studies van Clulow en Games over het bloedbad op Ambon van 1623 verrijken ons beeld van deze geschiedenis door een haarfijne analyse te bieden van dit relatief kleine incident, terwijl Outsourcing Empire en War, Trade and the State de lezer in staat stellen dit geweld in een veel bredere historische context te plaatsen. Dit jaar zal het ook vierhonderd jaar geleden zijn dat de West Indische Compagnie (WIC) werd opgericht, een gebeurtenis die het Rijksmuseum aangrijpt om extra aandacht te besteden aan het slavernijverleden. De online tentoonstelling Pala die het Westfries Museum in Hoorn gepland heeft, zal licht doen schijnen op de gebeurtenissen van 1621 op de Banda-eilanden. Het is te hopen dat de hernieuwde aandacht voor het Nederlandse koloniale verleden leidt tot diepe en genuanceerde inzichten, die ook actuele debatten naar een hoger plan tillen.